37

was Zondag en hij wilde braaf zijn. Hij zou met de oogen stijf toe naar huis loopen. Dan zag hij ook niets, wat hem op 't idee van een grap brengen kon.

Maar dat blind loopen beviel hem ook niet goed, want hij liep precies met zijn gezicht tegen een lantaarn, zoodat er een groote buil op zijn voorhoofd kwam. Toen hield hij in vredesnaam de oogen maar weer open. Meer dan vijf minuten wandelde hij netjes in de richting van zijn huis. Het was mooi herfstweer, de zon scheen met gouden stralen en er waren veel wandelaars op de been. Pietje vond zichzelven heel netjes in zijn wit matrozenpak. Er waren wel een paar vuile vlekken aan de knieën gekomen, omdat hij ermee op den vloer van de Zondagsschool gekropen had en ook zaten er wat zwarte vegen op de blouse, maar verder was 't pak nog schoon en als je er niet naar keek, zag je de vlekken niet.

Tsching-boem-tarara!! tsching-boem-boem!! Wat was dat?

De padvinders met de muziek voorop! Ha, daar moest hij bij zijn!

Hè, had hij ook maar zoo'n mooi pakje! Wat zou hij meedoen! Maar... hij was nog veel te klein. Kijk, daar gingen ze naar de boot. Een massa menschen gingen ook op de boot. Moesten die allemaal mee? Wel neen, die kwamen maar eens kijken. Weet je wat, hij kon ook best op die boot gaan kijken, dat kostte niets. En Pietje stapte over de loopplank naar de boot, die rijk versierd was met vlaggen.

Chr. van Abkoude, Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen