170

tellen, wat hij heel den morgen had uitgevoerd en toen hij alles gezegd had, vloog zijn vader naar den zolder, om daar eens zijn lachen heelemaal uit te schateren, want dat mocht Pietje niet zien. En moeder was zwak genoeg om mee te lachen, vooral omdat Piet herhaaldelijk beweerde:

En nou doe ik niets meer. Ik ga morgen weer naar de Zondagsschool en leer vanmiddag wel drie verzen om op te zeggen. Ik zal wel zorgen niet te lachen om het jankende orgel en den meester met de koeie-oogen.

En moeder hoopte het beste ervan. Aan vader vroeg ze nog even: Wat denk jij van den jongen, man? Zou hij het werkelijk meenen?

Méénen wel, zei Jan Plezier, maar... doen? Och, och, ik moet nog lachen als ik

er aan denk, vrouw. 't Is een reuzentiep!

Chr. van Abkoude, Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen