211

Op een morgen was meester Ster weer door zoo'n vreeselijke hoestbui overvallen, die maar geen einde scheen te nemen.

Pietje Bell vloog dadelijk uit zijn bank en haalde een glas water voor meester. Angstig en bezorgd keek hij naar den ouden man, van wien hij zooveel hield. Eindelijk hield het hoesten op, maar nu kon de arme meester Ster bijna niet meer spreken, zóó had zijn keel door de inspanning geleden.

Meester was gaan zitten en schudde mismoedig het hoofd, alsof hij zeggen wilde:

nee jongens, het gaat niet meer, al wil ik graag.

Pietje had dien morgen in den snoepwinkel voor twee halve centen anijsdrop gekocht en herinnerde zich, dat er nog een klein stukje van over moest zijn. Uit het onderste puntje van zijn broekzak vischte hij inderdaad een onooglijk klein stukje op, dat naast een brok krijt gelegen had en er daarom meer wit dan zwart uitzag.

Hij wreef het krijt tusschen zijn vingers eraf en zei:

Hier meester, hier heb je 'n droppie. Dat is goed voor den hoest.

Met 'n treurig glimlachje schudde meester Ster het hoofd en legde zijn hand op

Piet's schouder, terwijl hij zachtjes zei:

Dank je wel, Piet. Roep den bovenmeester eens, wil je?

Piet was al weg en keerde kort daarop met den hoofdonderwijzer terug.

Chr. van Abkoude, Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen