De taxi

Twee minuten later zaten we veilig in de taxi en reden langzaam over het hobbelige pad naar de weg.

Mijn vader barstte haast van trots en opwinding. Hij bleef zich maar naar voren buigen om Sjakie Klink op zijn schouder te tikken en te zeggen: “Wat zeg je ervan, Sjakie? Is dit geen mooi vangstje?” En Sjakie bleef maar achterom kijken, met uitpuilende ogen, naar de reusachtige overvolle zakken.

“Allemachtig, man,” zei hij maar steeds. “Hoe heb je hem dat gelapt?”

“Dat heeft Daan geflikt!” zei mijn vader trots, “mijn zoon Daan is de wereldkampioen.”

Toen zei Sjakie: “Ik denk zo dat er niet al te veel fazanten zullen zijn op meneer Victor Hazels grote openingsjachtpartij morgen, hè Willem?”

“Dat zou best es kunnen, Sjakie,” zei mijn vader. “Dat zou best es kunnen.”

“Al die deftige mensen,” zei oude Sjakie, “die daar van kilometers uit de omtrek aan komen rijden in hun grote glimmende auto’s, en dan is er nergens een enkele fazant te vinden om op te schieten!” Sjakie Klink begon zo te grinniken en te hikken dat hij bijna van het pad afreed.

“Vader,” vroeg ik, “wat ga je in vredesnaam doen met al die fazanten?”

“Verdelen onder onze vrienden,” zei mijn vader. “Een dozijn voor Sjakie hier om mee te beginnen. Goed Sjakie?”

“Fantastisch,” zei Sjakie, “geweldig.”

“Dan een dozijn voor dokter Bok. En nog een dozijn voor Sam Bever.”

“Je bedoelt toch niet brigadier Bever?” vroeg ik naar adem snakkend.

“Ja natuurlijk,” zei mijn vader, “Sam Bever is een van mijn alleroudste vrienden.”

“Sam is een goeie jongen,” zei Sjakie Klink. “Een beste knul.”

Brigadier Sam Bever was, zoals ik heel goed wist, de dorpsagent.

Het was een forse, nogal gezette man met een borstelige zwarte snor, die altijd onze hoofdstraat op en neer wandelde met de trotse, afgemeten pas van een man die weet dat hij in functie is. De zilveren knopen van zijn uniform flonkerden als diamanten, en hem zien alleen al maakte me zo bang, dat ik altijd gauw naar de andere kant van de straat overstak wanneer hij eraan kwam.

“Sam Bever houdt net zoveel van geroosterde fazant als ieder ander,” zei mijn vader.

“Ik denk trouwens dat hij ook wel het een en ander van fazanten stropen afweet,” zei Sjakie Klink.

Ik was stomverbaasd. Maar ik was ook een beetje blij, want nu ik wist dat brigadier Bever ook maar een mens was, zou ik voortaan misschien niet meer zo bang voor hem zijn.

“Ga je vanavond nog verdelen, vader?” vroeg ik.

“Nee, Daan, niet vanavond. Je moet altijd met lege handen thuiskomen van het stropen. Je kan nooit weten of meneer Komijn of een van zijn mannen niet op je staat te wachten bij je voordeur om te zien of je iets bij je hebt.”

“Ja, dat is een sluwe vos, die meneer Komijn,” zei Sjakie Klink. “Je kan maar het beste een pondje suiker in de benzinetank van zijn auto gooien wanneer hij de andere kant op kijkt, dan kan hij later niet bij je huis komen rondtoeren. Wij zorgden altijd dat de jachtopzieners een handje suiker in hun tanks kregen, voor we op strooptocht gingen. Ik ben verbaasd dat je die moeite niet genomen hebt, Willem, vooral met zo’n grote klus als dit.”

“Wat doet die suiker?” vroeg ik.

“Gossiemijne, die verziekt de hele bliksemse boel,” zei Sjakie Klink. “Je moet de hele motor uit mekaar halen voor hij weer wil lopen, als er suiker in zit. Is ‘t niet zo, Willem?”

“Dat is zo, Sjakie,” zei mijn vader.

We kwamen van het karrenspoor op de grote weg en Sjakie Klink kreeg de oude taxi in zijn hoogste versnelling en reed in de richting van het dorp.

“Wil je die beesten vanavond bij mevrouw Klopsteen afgeven?” vroeg hij.

“Ja,” zei mijn vader tegen hem. “Rijd maar direct naar mevrouw Klopsteen.”

“Waarom naar mevrouw Klopsteen?” vroeg ik. “Wat heeft die ermee te maken?”

“Mevrouw Klopsteen bezorgt altijd alle fazanten,” zei mijn vader. “Heb ik je dat niet verteld?”

“Nee, vader, dat heb je niet,” zei ik ontzet.

Ik was nu helemaal verbluft. Mevrouw Greta Klopsteen was de vrouw van de eerwaarde heer Leo Klopsteen, de dominee.

“Je moet altijd een keurig nette vrouw uitzoeken om je fazanten te bezorgen,” verklaarde mijn vader. “Dat klopt, hè Sjakie?”

“Mevrouw Klopsteen is behoorlijk bij de pinken,” zei Sjakie, “als dame.”

Ik kon bijna niet geloven wat ze daar vertelden. Het begon erop te lijken dat iedereen in de hele streek meedeed aan het stroopcomplot.

“De dominee is erg dol op gebraden fazant voor het avondeten,” zei mijn vader.

“Wie niet?” zei Sjakie Klink en begon weer opnieuw in zichzelf te grinniken.

We reden nu door het dorp. De straatlantaarns waren aan en mannen liepen op straat op weg naar huis van de kroeg, allemaal vol bier. Ik zag meneer Strik, het hoofd van de school, die wankelend stiekem probeerde zijn huis binnen te komen door de zijdeur. Maar wat hij niet zag was het scherpe, ijzige gezicht van mevrouw Strik, dat uit het bovenraam toekeek.

“Zal ik je eens wat zeggen, Daan?” zei mijn vader. “We hebben die fazanten een grote dienst bewezen door ze op deze goeie, pijnloze manier in te laten slapen. Ze hadden het morgen behoorlijk rottig gehad, als wij er niet het eerste bij geweest waren.”

“Beroerde schutters, de meeste van die kerels,” zei Sjakie Klink. “Minstens de helft van de fazanten wordt alleen maar aangeschoten.”

De taxi maakte een bocht naar links en reed het hek van de pastorie binnen. Er was geen licht aan in het huis en niemand kwam ons tegemoet. Mijn vader en ik stapten uit en brachten de fazanten naar de korenschuur achter het huis. Toen zeiden we Sjakie goedendag en begonnen aan de drie kilometer lange weg naar het benzinestation.