Job en Sint
Zijn ouders hadden getwijfeld tussen Harm en Abel, maar toen hij geboren was, werd het Job. Omdat ze dat toch de mooiste naam vonden en het zo enig was dat ze nu alle drie met een J begonnen: Job, Jet en Jurre.
Job was een doodnormale jongen, met doodnormale ouders, een doodnormaal huis en een doodnormaal leven. Tenminste, dat vond hij zelf. De meesters en juffen op school, de overburen in hun sjieke pandjes en de postbode dachten daar anders over. De postbode omdat hij knettergek werd van Jobs hond die altijd over de loopplank stormde als het gekraak van fietstassen hem waarschuwde dat de post in aantocht was. De overburen vonden het irritant dat hun mooie uitzicht over de haven verstoord werd door armetierige woonboten. En op school kregen ze de kriebels van Job omdat hij nóóit oplette, altijd een grote mond had en toch goede punten haalde.
Dat van de leraren op school wist Job, ze zeiden het vaak genoeg tegen hem. Hoe de overburen dachten, vermoedde hij omdat ze steeds kwamen klagen en altijd hun neus leken op te halen als ze hem, mama of papa zagen. En wat de postbode betreft, nou…dat was niet te missen, dat wist iedereen!
Nu was de hond groot en pikzwart, maar ook toen hij nog een kwispelpup-pie was met flapperende oren, sprong de postbode zowat de gracht in als hij hem in de gaten kreeg. In het begin probeerden Jobs ouders de pup nog onder controle te houden. Ze riepen “Laag!” als hij tegen de postbode opsprong en “Kom hier!” als hij er als een gepeperd raketje vandoor ging zodra hij de postfiets ontdekte. Ze gaven het op omdat het geen zier hielp. Iedereen werd kwispelend begroet, iedereen kreeg natte hondenkusjes en iedereen was leuk, lief en aardig. Iedereen, behalve de postbode. Bij hem hing de hond in de broekspijpen, tegen hem grauwde en snauwde hij, maar het aller-allerleukste spelletje was het jatten van de post.
Job lag helemaal in een deuk als zijn zwarte monster er weer met een brief vandoor ging die hij óf uit de hand van de postbode, óf uit de fietstas gepikt had. Braaf bracht de hond de buit altijd naar Job die, als hij uitgelachen was, naar de postbode liep en de brief teruggaf. Soms was die een beetje gehavend, dat wel. Een afgehapt hoekje of een natgesabbelde postzegel.
Dan fronste de postbode zijn wenkbrauwen, perste zijn lippen samen en snauwde: “Geef hier!” Als hij de brief uit Jobs hand had gegrist, probeerde hij ‘m glad te strijken en de postzegel droog te blazen.
Job wachtte nooit af of dat ook echt lukte. Hij ging ervandoor en brulde keihard: “Sihhint.” De hond kwam dan achter hem aan gedenderd en samen stoeiden ze in de bosjes. Vaste prik, elke middag na school.
Sint dus. Zo heette de hond. Afkorting van Sinterklaas. Of Sint-Nicolaas.
Job had de pup gekregen toen hij drie jaar was. In december. Hij mocht de naam bedenken en had erg getwijfeld tussen Pepernoot, Zwarte Piet en Sinterklaas. Het was Sint geworden omdat de pup helemaal zwart was.
“Echte Job-logica,” had zijn moeder gelachen.
“Ja, dat kereltje van ons heeft humor,” vond zijn vader.
Dus Sint was het geworden en gebleven. Al zeven jaar.