3

Engel

De woonark die het huis was van Job, Jet, Jurre, Sint en nu ook van Smartie, lag vlak bij het centrum van de stad in een deel van het kanaal dat zo groot was, dat het zowat een meer leek. Talloze brede, smalle en nog smallere grachten liepen vanaf het kanaal de stad in. Je zou gemakkelijk met een boot alle hoeken en gaten van Oud Jork kunnen bereiken, maar jammer genoeg lag de woonboot vast. Dus gingen Job en Smartie gewoon op de fiets naar school en als het erg slecht weer was met de tram.

Aan de overkant van het kanaal was de haven waar vrachtschepen hun ladingen losten en laadden. De voorkant van hun woonark grensde aan een parkje. Een grindpad slingerde onder hoge bomen en langs donkergroene struiken van boot naar boot, want er waren meer mensen die op het water woonden. Een stuk of vijftien woonboten in alle soorten en maten lagen hier: grote, vierkante, witgebeitste watervilla’s die alleen op een boot leken omdat ze op het water lagen, oude rijnaken, bruine, groene, rode en gele woonarken. Alle schepen hadden een tuin op de wal die met elkaar verbonden waren door het grindpad.

Job en Smartie woonden op een oude, houten woonark. Met een loopplank kwam je bij de voordeur en binnen in het halletje kon je twee kanten op: naar boven en naar beneden. Als je naar boven liep, kon je drie kanten op: rechtdoor naar de badkamer met de wc, linksaf naar de keuken en rechtsaf naar de huiskamer. Aan alle kanten keek je over het water of naar het parkje door grote patrijspoorten, die had Jurre gemaakt. Toen hij en Jet de boot kochten, waren het nog gewone ramen. Dat vond Jurre niet bo-terig genoeg, dus had hij net zo lang gezaagd en getimmerd tot het heuse patrijspoorten waren.

Beneden was het veel donkerder. Niet in de kamers, daar waren patrijspoortjes, maar in de gang kwam geen daglicht naar binnen. Job en Smartie maakte dat niet uit, op de tast konden ze ook makkelijk hun weg vinden. Als ze de trap afkwamen, gingen ze linksaf. Smarties kamer was dan de laatste in de gang, Jobs kamer lag ervoor en aan de andere kant van de trap was die van Jurre en Jet en ook nog een rommel/logeer/speel/werk/ klusjeskamertje.

Elk jaar werkte Jurre de buitenkant van de boot bij, zodat het inmiddels een toverbal aan kleurtjes was geworden. Want als het groen op was, ging hij gewoon verder met blauw, en als hij een rode bui had, werd het rood. Een machtig mooie boot vonden Job en Smartie het, de mooiste van allemaal.

Daar was niet iedereen het mee eens. De overburen die achter het parkje aan de overkant van de straat in gewone huizen woonden – hééél dure – spraken er schande van dat zo’n barrel de buurt ontsierde. Ze waren komen klagen, al heel vaak, maar Jet en Jurre boden koffie aan en lachten de bezwaren weg. ‘Juist mooi, wat kleur in de stad’ en ‘Past precies bij zo’n schuit, al die verschillen’ en ‘Zo zijn wij nu eenmaal’.

Dat laatste vond Job een goeie, hij gebruikte het vaak op school. Als de meester weer eens mopperde omdat hij voor zich uit staarde in plaats van te werken. Als hij met gym keihard de bal tegen de muur schoot als de gymjuf net ‘Ballen vast’ had gezegd. Als de invaller wanhopig schreeuwde dat hij nu toch echt, echt, ECHT zijn grote, brutale mond moest houden…Altijd antwoordde Job dan: “Ach, zo ben ik nu eenmaal.”

Hij zei het ook tegen Engel, de nieuwe jongen in zijn klas die van de meester naast hem moest zitten. Job had zwaar geprotesteerd, hij wilde niemand naast zich en vooral niet iemand met zo’n belachelijke naam. Maar de meester had zijn commentaar weggewimpeld.

Engel zag er keurig uit. Strakke scheiding in zijn deftig gekapte donkerbruine haar mét kuifje, hippe gympen, dure broek, mooi polootje met het kraagje een tikje overeind. En natuurlijk een rond professorbrilletje, hoe kon het anders. Ook was hij altijd vriendelijk en beleefd, of het nou de meester, de invaller of de gymjuf was. Kortom: hij en Job konden niet verschillender zijn.

Ze vonden elkaar vreselijk.

Job werd niet goed van al dat brave engelachtige gedoe en Engel werd niet goed van al dat stoere jobachtige gedoe. Elke keer als Engel zei: “Doe toch eens normaal, jij!” reageerde Job met: “Ach, zo ben ik nu eenmaal.”

Om Engel te treiteren, trok Job iedere dag een beetje viezere kleren aan en maakte hij de scheur in zijn spijkerbroek nét wat groter. Ook rommelde hij voor schooltijd snel nog zijn haren extra in de war en zorgde dat hij tijdens het werken veel schoof op zijn stoel, vaak zijn laatjes opendeed en regelmatig met zijn pen op tafel tikte. Hij zong alle kerstliedjes die hij kon bedenken en maakte zijn eigen favoriet: De engeltjes lagen bij nachte. Dat blèrde zo lekker.

En het werkte.

Toen Job zeer expres tijdens het dictee tegen Engels arm stootte zodat die een grote kras in zijn schrift maakte en zowat explodeerde van woede, vond de meester het welletjes. Hij mopperde van alles, Job luisterde maar half. Iets van ‘Zo kinderachtig dat een jongen uit groep 7 nog zo doet’ en ‘Treiterig, onhandelbaar’, kortom: het bekende riedeltje, niks nieuws voor Job. Hij kreeg een ander plekje, in zijn eentje, vlakbij het raam. De meester dacht vast dat hij hem strafte, maar Job vond het prima zo. Geen geouwehoer en op straat zag hij genoeg om zich niet te vervelen. En hij zat lekker ver van die brave Engel af.

Ook Engel was opgelucht. Hij dacht hetzelfde, maar dan precies omgedraaid: hij zat lekker ver van die luidruchtige Job af.

§

Als iemand hun toen verteld had dat er een tijd zou komen dat ze de meester zowat zouden smeken of ze weer bij elkaar mochten zitten, zou Engel ongelovig zijn hoofd hebben geschud en zou Job hebben gebruld: “Egnie! Zeker weten!” Toch was dat precies wat er zou gebeuren.