4

Yes!

“Jeminee, je lijkt wel een stuiterbal,” zuchtte Job. Vermoeiend hoor, jarige nichtjes. En helemaal sinds haar ouders hadden gebeld met de boodschap dat ze iets moois kon verwachten.

“Goed uit het raam kijken, schat,” had Smarties moeder door de telefoon gezegd.

“Ik durf te wedden dat je het fantastisch vindt,” zei haar vader. “Perfect cadeau voor tienjarige Smartines. Veel plezier ermee.”

Smartie had geprobeerd haar ouders te ontfutselen wat er zo fantastisch en perfect was, maar ze wilden niets verklappen. Ze hadden opgehangen en sinds die tijd rende Smartie rond. Van de patrijspoort in de keuken naar die in de huiskamer, over de loopplank naar de tuin, ze tuurde over het water, gluurde het park in en spurtte dan weer terug om weer van voren af aan te beginnen.

“Kindkind,” lachte Jet. “Kom even rustig zitten, meis. Hier, neem een stukje taart.” Ze schoof de zelfgefabriceerde chocoladetaart over de keukentafel naar Smartie toe. Hij was goed gelukt dit keer, in elk geval beter dan anders.

Vorig jaar leek de glazuur meer op vla, die over het bord via de tafel op de grond was gedropen. Op Smarties achtste verjaardag had Jet iets totaal nieuws geprobeerd: chocola met vlammen. Dat had ze een keer op tv gezien, zo’n ober die het toetje in de hens stak. Duur woord: flamberen, en Jet wilde het absoluut ook zo doen. Nadat Jurre met emmers water nog net op tijd het aanrecht en de keukenkastjes had kunnen blussen, moest Jet hem beloven dat ze dit nooit never meer zou doen.

Dus dit keer was het een brave taart, met glazuur uit zakjes, maar wel drie verdiepingen hoog. Jet had op elke etage plastic dieren gezet. Vissen in alle soorten en maten, een dolfijn, wat inktvissen en helemaal bovenaan een zeepaardje. Op Jobs vraag waarom, antwoordde ze dat het een oceaantaart was. “Omdat Smartie zo van water houdt.”

“Het is nu net of ze in poep zwemmen,” vond Job.

“Hm,” zei Jet, en ze bestudeerde haar creatie nauwkeurig. “Ja. Ja. Daar heb je gelijk in. Zo smerig zijn de oceanen nou ook weer niet.” Daarna had ze de poepzee bedolven met smarties die nu over de tafel rolden terwijl ze de taart naar Smartie schoof.

“Dazlekker,” mompelde Smartie met volle mond terwijl ze nog een hap nam. “En waar blijft mijn superfantastische cadeau nou?” Ze liep weer naar de patrijspoort en drukte haar gezicht plat tegen het ronde ruitje. “Weet je wat ik het leukst zou vinden? Als papa en mama nu aan kwamen varen, als verrassing.”

Jet en Jurre keken elkaar ernstig over de tafel aan. Heel lang.

“Neenee,” zei Jurre uiteindelijk. “Dat is je cadeau niet. Natuurlijk mis je ze, maar met wat je krijgt, ben je vast ook heel blij.”

Als een kangoeroe sprong Smartie op hem af. Op het raam bleef een grote chocovlek achter. “Jij weet wat ik krijg. Vertel het, vertel het. Ohh, asjeblieft, zeg het nou!”

“En dan ruzie met mijn grote broer krijgen zeker? Nee hoor, juffertje ongeduld,” antwoordde Jurre. “Het duurt niet lang meer, hij kan er elk moment zijn.”

“Hij?” vroeg Job. “Wie is hij dan?”

“Nou, gewoon de man die…”

“Sssjjt,” zei Jet. “Hou je mond. Straks verklap je het per ongeluk toch.”

Jurre ritste zijn mond zogenaamd dicht, keek naar buiten en zijn ogen werden zo groot als soepborden. Hij ritste zijn mond weer open en fluisterde: “Daar heb je hem.”

§

“Oyes! Yesserdeyes. YES!”

Job had het niet geteld, maar het was minstens de honderdste keer dat Smartie dit riep. Vanaf het moment dat ze doorhad dat het bootje dat in de verte over het kanaal kwam aantuffen haar cadeau was, had ze niks anders meer gezegd. O ja, toch wel. Eén keer schreeuwde ze: “Kijk dan, Job. Kijk! Een boot, mijn boot! Mijn eigen boot!” Ze had hard in Jobs arm geknepen en hij had haar ruw van zich afgeschud en gemopperd dat hij heus niet blind was. Dat maakte Smartie niet uit, ze danste in de tuin heen en weer. “O yes! Yesserdeyes. YES!”

Sint blafte en rende hard met haar mee. Hij hield wel van vreemde spelletjes, hoe doller hoe beter.

“Aansteller,” siste Job en hij ging naast zijn ouders staan.

“Is er iets?” vroeg Jet.

Job haalde zijn schouders op.

“Och Jobje, jaloers?” grinnikte Jet en ze sloeg haar arm rond zijn schouders.

“Kappen met dat stomme Jobje, ik ben geen kleuter meer!” Job trok zich los en stampvoette naar voren.

“Laat hem,” zei Jurre tegen Jet. “Logisch toch dat hij jaloers is? Het is een hartstikke leuk scheepje, zou ik ook wel willen hebben. Ligt ook prima in het water zo te zien, strakke boeggolf.”

“Ach man, wat weet jij daar nou vanaf?” zei Jet lachend. “De enige golven die jij kent, zijn die als je spettert in de badkuip.”

Terwijl haar oom en tante kibbelden, liep Smartie naar Job toe en trok aan de mouw van zijn T-shirt. “Johob,” zei ze. “Jij mag ook met mijn boot hoor. Zo vaak je wilt. Dan is hij gewoon van ons samen.”

“Nee joh, mafkees,” antwoordde Job. Poeh, was me dat schamen. Hij wist niet van zichzelf dat hij zo kinderachtig kon zijn. Snel ging hij verder. “Het is en blijft jouw cadeau. Maar we gaan er wel vaak samen op. Lekker door de grachten scheuren, leuk!”

“Ja, en dan iedereen op straat uitlachen die voor rood moet wachten,” grinnikte Smartie. “Pff, wat vaart hij langzaam, hij is er nog steeds niet. Zou hij niet vlugger kunnen?”

“Nee, harder kan hij niet,” zei Jurre die haar woorden had opgevangen. “Het is een oude zeilboot, zelfgebouwd door een oude man. Je ouders konden hem voor een prikkie kopen omdat de mast is afgebroken en hij vaart nu met een lichte motor.”

“Hangen we er gewoon een zwaardere in. Gaan we wel voor sparen, toch Smartie?”

“Jaja,” zei Smartie, maar ze had eigenlijk niet geluisterd. Ze liep naar de rand van de tuin, vlak bij de oever, en sprong opgewonden op en neer.

“Pas op!” schreeuwde Job nog, maar het was te laat. Smarties voet gleed uit en ze kukelde voorover het water in. Proestend en lachend kwam ze boven. Met haar hand greep ze een van de kettingen beet waarmee de woonboot aan de wal lag vastgemeerd en begon te klimmen. Opeens bedacht ze zich en liet zich weer in het water zakken. Ze friemelde wat en één voor één landden haar sandalen op de kant. Daarna volgden haar T-shirt en rok.

“Ik kan hem net zo goed tegemoet zwemmen, ga je mee?”

Job keek vragend naar Jet en Jurre, hun lachende gezichten vertelden hem genoeg. “Is goed,” zei hij tegen Smartie terwijl hij zijn gympies uittrapte. Een paar seconden later rende hij in zijn onderbroek naar de rand van de plas en gilde: “Bommetje!” Happend naar adem kwam hij weer boven en veegde zijn pony uit zijn ogen. Lekker lauw was het water, de zomerzon had het al flink opgewarmd. “Kom, wie er het eerste is.”

“Ha, dat ga ik winnen!” zei Smartie en ze begon te borstcrawlen.

“Dat had je gedacht, ik ben veel sneller.” Trappelend met zijn benen en zwaaiend met zijn armen probeerde Job haar in te halen. Dat viel nog niet mee. Harder. Harder.

Smartie keek om en zag dat ze voorlag. Maar ook dat Job steeds dichterbij kwam. Nog sneller maaiden haar armen door het water en plonsden haar voeten. Poeh, daar word je moe van, dit ga ik niet volhouden. Ze draaide haar hoofd half om, keek naar de oever en stopte met zwemmen.

“Geef je het nu al op?” Job haalde haar hijgend in en liet zich uitdrijven.

“Tuurlijk niet,” antwoordde Smartie. “Ik wacht op Sint.” Goede smoes, en wat een timing van die hond, dacht ze grinnikend.

Sint drentelde langs de oever, op zoek naar het beste plekje om het water in te gaan. Hij was dol op zwemmen, alleen duurde het altijd eventjes voordat hij sprong. Ja, nu kwam hij! Met een grote plons dook hij het water in en al snel was hij vlakbij. Druipnatte oren en zijn staart ver uitgestrekt. Met zijn drietjes naast elkaar zwommen ze Smarties cadeau tegemoet.

§

“Kunt u ons aan boord helpen?” riep Job naar de man die achter in de boot bij de buitenboordmotor zat. De motor ronkte zachtjes en blauwe wolkjes damp sliertten de lucht in.

“Mot dat? Jullie kennen toch wel zelf klimmen?” De man keek sikkeneurig naar hen, sliertige grijze plukjes haar kwamen onder zijn pet vandaan.

Job probeerde de reling te grijpen. Het lukte niet, hij zat te hoog. “Is er ergens een trapje?”

De man zuchtte, zette een schakelaar op de motor om en kwam kreunend overeind. Hij liep naar de zijkant van het dek, hees zijn broek omhoog en zette zijn pet af. De zon weerkaatste op zijn kale, gerimpelde voorhoofd. De grijze haren boven zijn oren zagen eruit als wolken op een stormachtige dag. Snel zette hij het blauwe schipperspetje weer op, er was een gouden ankertje op geborduurd. Weer zuchtte hij diep. Daarna boog hij voorover en gooide een touwladdertje overboord. De boot helde een beetje over, snel klommen Smartie en Job aan boord.

“Bedankt,” zei Smartie. “Was dit uw boot?” Ze wachtte niet op antwoord en ratelde door. “Mooi hoor, ik ben er zo blij mee. Hoe heet u?” Ze deed een stapje naar voren, was eigenlijk van plan de man een hand geven, maar ze liet haar arm snel weer zakken. Bah, wat een nare geur hing er om hem heen, had er een kat op zijn schoenen gepiest? Ze trok haar neus op en keek hem aan. Nee, dat vieze kwam uit zijn mond, merkte ze nu ze naast hem stond. Snel ging ze weer wat achteruit.

“Herman,” bromde de man terwijl hij haar hoofdschuddend aankeek. Hij wilde teruglopen naar de motor, maar Job hield hem tegen. “Wilt u met Sint helpen?” vroeg hij.

“Sint?” Verbaasd keek Herman rond, zijn zeeblauwe ogen in diepe rimpels gehuld, alsof hij dacht dat ergens, ergens in het water een oude man met een lange witte baard, een staf en een rode mijter rondspartelde.

“Nee,” grinnikte Job. “Sint is mijn hond!”

“Belachelijk. Wie noemt ze hond nou Sint? As ik kinderen had…Nee, zou ik nooit goed gevonden hebben.”

“Help liever in plaats van te praten!” zei Smartie. “Dadelijk verdrinkt hij nog.” Ze lag al op haar knieën op het achterdek en had Sint bij zijn halsband beet. Job hurkte naast haar en ze trokken hard, maar toch lukte het niet om de hond omhoog te krijgen. Zwaar was hij, en nog eens extra zwaar door al het water in zijn vacht.

“Hier moet Jurre iets op verzinnen hoor, anders kan Sint nooit mee,” zei Job.

“Straks meteen vragen,” zei Smartie.

Herman schudde zijn hoofd, krabde achter zijn oor. “Sjongejonge,” bromde hij. Eindelijk kwam hij toch in beweging, de boot wiebelde en deinde onder zijn bonkende passen. Wijdbeens bleef Herman staan en hij keek op Sint neer. “Bijt-ie?”

“Nou, nee, meestal niet,” zei Job. “Alleen de postbode eigenlijk.”

“Zeker weten?” Herman keek naar Sint alsof hij een krokodil zag. Hij zuchtte diep, zuchtte nog eens, hees zijn broek op, bukte en pakte de halsband beet. Daarna zei hij dat Smartie en Job los moesten laten en met een grote ruk hees hij Sint uit het water. Een paar tellen later vlogen druppels alle kanten op toen Sint zich uitschudde.

Herman deinsde achteruit. “Wat een stel,” mompelde hij terwijl hij naar de achterkant van de boot liep. Een weeïge geur walmde met hem mee.

“Ruik jij dat ook?” vroeg Smartie zacht en ze keek opzij om zeker te weten dat Herman haar niet kon horen. “Die vent heeft iets heel engs gegeten, zeker weten.”

Job keek haar verbaasd aan. “Nee, mafkees. Hij heeft bier gedronken, of wijn, dat ruik je!”

“Ooo,” zei Smartie opgelucht. “Dan zal het wel rum zijn. Hij ziet er als een zeeman uit en die drinken dat bijna altijd, weet ik van dat boek uit de bieb. Piraten ook, trouwens.”

“Kan, weetikveel.” Job haalde zijn schouders op, wat interesseerde hem die oude zuipschuit nou. Nieuwsgierig keek hij rond en hij liep naar achteren. “Waar is die stok voor, naast de motor?” vroeg hij aan Herman.

“Helmstok,” antwoordde de man kortaf.

“Ja, en wat doe je daarmee?” vroeg Job.

“Sturen natuurlijk.”

Aha, het roer, dacht Job. Hij wist niks meer tegen Herman te zeggen en kijken naar een hand op een helmstok was ook niet erg interessant, dus draaide hij zich om en verkende de rest van de boot. Aan de zijkanten van de kuip waren twee houten bankjes, Job ging zitten, maar sprong meteen weer overeind. “Gaaf, je hebt ook een echte stuurhut, Smartie!”

“T-t-t-t,” klakte Herman met zijn tong. “Da’s toch geen stuurhut, er zit geen roer in. Dat is gewoon een ombouwtje, een soort kajuit.”

“Aha, weer wat geleerd. Dan noem ik het mooi kajuit, klinkt veel stoerder,” zei Job. “En die deur,” hij wees naar een smalle, lage deur in de ombouw, “gaat die naar de kajuit beneden?”

Herman keek hem hoofdschuddend aan. “As het een kamertje onder in de punt van de boot is, zoas hier, dan heet het een roefju. Stelletje landrotten.”

“Een wat?” vroeg Smartie.

“Zei ik toch, een r-o-e-f-j-e,” spelde Herman.

“O, dat wist ik wel, ik verstond het alleen niet,” zei Smartie. “Jammer trouwens dat de mast afgebroken is, anders hadden we kunnen zeilen. Hoe komt het? Het lijkt wel gezaagd of zo, helemaal glad.” Ze streek met haar hand over het restant hout dat uitstak van een vierkant blok op het ombouwtje. Er was een halve meter mast over, veel te weinig om een zeil aan op te hangen. “Was hij oud of zo, heeft u hem daarom weggehaald?” Vragend keek ze Herman aan, maar die haalde zijn schouders op en gaf geen antwoord. “Wat een sacherijn zeg,” zei ze zacht tegen Job.

“Nou,” fluisterde hij terug en hij begon te lachen. “Ha, moet je Sint zien!”

De hond stond op de boeg en had zijn kop ver uitgestoken. Hij blafte, heel hard en bleef staan terwijl de wind zijn oren deed flapperen.

“Kom, gaan wij ook.”

“Wacht even.” Job ging ging helemaal naar het einde van de boot en liep daarna met grote passen over het dek.

“Wat doe je?” vroeg Smartie.

“…4,5, 6,7,” eindigde Job naast Sint. “Zeven stappen: zeven meter.”

“Best een flinke boot,” zei Smartie, terwijl ze naar Job en Sint toeliep. De planken van het dek waren afgetrapt kaal en toen ze over de reling leunde, zag ze dat ook de buitenkant hoognodig geverfd moest worden. Overal op het hout zaten zwartige regenstrepen en diepe krassen en de verf was helemaal afgebladderd.

“Poeh, hoop werk,” zei Job.

“Ach, wat maakt het uit, heeft Jurre wat te doen,” zei Smartie en ze grinnikte. “Hoe zou het er van binnen uitzien?” Ze ging terug naar de kajuit. Nog voordat ze de deur naar het roefje kon openen, snauwde Herman: “Wegwezen daar! Ik ben nog niet klaar beneden. Opdonderen!”

“Ik wil alleen…”

“Niks mee te maken. Straks ken je koekeloeren tot je een ons weegt. Opzouten nou.”

Geschrokken liet Smartie de deurknop los en liep naar Job. Ze twijfelde. Zou ze gewoon toch naar beneden gaan? Het was nu haar boot, die Herman kon de pot op. Nee, niet doen. Later, als hij weg was, hadden ze alle tijd.

“Sodepep zeg,” mompelde Job. “Wat een kerel.”

“Afschuwelijk ja, wat een engerd,” zei Smartie. “En wat stom dat hij het beneden nog niet af heeft. Is raar, toch?”

“Zekersteweten, hij is helemaal raar.”

Smartie knikte en zuchtte. Waren papa en mama maar hier in plaats van die Herman. Ze ging op een van de bankjes in de kuip zitten en schoof zo dicht naar het roer toe als ze durfde. Herman loerde kwaad over zijn schouder. Gelukkig zei hij niets en ze keek hoe hij de boot, haar boot, naar de kant manoeuvreerde. “YES!” zei ze triomfantelijk. Toen ze de steiger naast hun woonboot bereikten, zwaaide ze zo uitgelaten naar Jet en Jurre dat ze met haar hand tegen Herman aan bonkte. Nijdig keek hij opzij.

“Oef, hij ziet eruit alsof hij je gaat vermoorden,” zei Job zacht.

“Ach, wat maakt het uit, straks is hij weg en hebben we nooit meer iets met hem te maken,” fluisterde Smartie terug.

Maar daar vergiste ze zich in. Heel erg!