Gevangen
Met bonkige passen liep Herman de hal in. Halverwege bleef hij staan en zette zijn handen in zijn zij. Hij kneep zijn blauwe ogen tot spleetjes en keek Job en Smartie om beurten priemend aan.
Smartie liet het krat vallen en deinsde achteruit. Haar hielen bonkten tegen de trap en met een plof landde ze met haar billen op een tree.
Herman grinnikte hees. Spookachtig. Gemeen. Hij zette weer een stap naar voren en loerde naar Job. Zwaaiend op zijn benen stond hij daar, alsof de vloer een schip was dat over de oceaan stampte.
“Eh…hier zijn uw kisten en uw tas. Die had u vergeten op de boot,” zei Job dapper.
“Ik bennie blind,” snauwde Herman. “Zet neer.”
Vlug schoof Job het krat boven op dat van Smartie en zette de tas ernaast. “Zo, ehh…dan gaan wij nu.” Job stak zijn hand uit om Smartie overeind te trekken, maar Hermans stem stopte hem.
“Dach het niet,” zei Herman. “Jullie blijven hier tot ik weet of het erin zit. Ga naas die meid zitten.”
Job plofte naast Smartie op de traptree en keek haar aan. Grote angstogen had ze, net als hij.
“Heb je het mobieltje bij je?” fluisterde ze.
“Bek houwen!” schreeuwde Herman.
Geschrokken staarden Job en Smartie hem aan, Herman keek dreigend terug. Hij pakte de tas en leegde hem op een tafel aan de zijkant van de hal. Hij verspreidde de papieren en spulletjes over het tafelblad en schudde toen zijn hoofd. Daarna pakte hij de kratten en tilde die ook op de tafel. Met zijn rug naar Smartie en Job toe maakte hij de deksels open. Mopperend en mompelend bekeek hij de spullen, af en toe keek hij opzij om te zien of Smartie en Job nog op hun plaats zaten. Nou, dat zaten ze! Ze durfden zich nauwelijks te verroeren.
Smartie stak haar pink en duim uit en hield die bij haar gezicht.
Job schudde nee, de mobiel lag nog gewoon in het dooie-opakastje thuis. Eng hier. En ze konden dus niet eens bellen om te vertellen waar ze waren. Jurre! Die wist waar ze heen waren! Als ze niet thuiskwamen, zou hij vast komen zoeken.
Job legde zijn hand op Smarties schouder en boog ver voorover. Met zijn lippen zowat in haar oor, fluisterde hij: “Jurre.”
Maar Smartie zei zo zacht als ze kon dat Jurre nu met die gifgrond bezig was, dat zou vast een tijdje duren.
Job zuchtte, een diepe, teleurgestelde zucht, en Herman keek meteen op. Zijn ogen schoten van Smartie naar Job en hij stak waarschuwend zijn wijsvinger op. Daarna draaide hij zich weer om en zocht verder in de bakken. Dat ging steeds ruwer, hij smeet papieren op het tafeltje en ten slotte kiepte hij beide bakken om. Met twee handen tegelijk griste hij spullen van de tafel en wat hij bekeken had, smeet hij op de grond. Toen het tafeltje leeg was, draaide hij zich om. “Het is er niet! Waar hebben jullie het gelaten?” Hij stampte naar voren tot hij vlak voor hen stond. “Vertel op, waar is het?”
Smartie werd bleek en greep Jobs hand. Haar lippen trilden.
Job haalde diep adem en zei: “Wat dan, waar heeft u het over?”
“Doe nou nie of je gek ben,” snauwde Herman. “Daar trap ik egnie in. Niet te vertrouwen, niemand! Jullie willen het zelf opsporen, hè! Ik wis het wel. Groot gelijk dat ik er niet naar vroeg maar zelf op zoek ging.” Hij perste zijn lippen strak op elkaar. “Stom van me om het te vergeten. Die rothond ook. Jullie zijn het vast al op het spoor. Denken dat jullie slim zijn, hè, slimmer dan die domme Herman.”
“M-maar,” stamelde Smartie, “we weten echt niet waar het om gaat.”
“Tssss, zal wel, ik geloof er geen ene biet van. Ik heb jullie wel door: net doen of je die kratten kom brengen en als ik effe niet oplet, stiekem de buit pakken. Dat plannetje gaat mooi niet door, ik hou jullie in de smiezen.” Hij krabde op zijn kale kop, zweetdruppeltjes glinsterden tussen zijn vingers. “Waar is het? Waar mot ik wezen, boven of beneden?”
Job kneep hard in Smarties hand en keek haar waarschuwend aan. “Boven, dacht ik,” antwoordde hij. “In de badkamer.”
Smartie fronste verbaasd haar wenkbrauwen, maar keek toen vlug weer normaal. “Jahaa,” zei ze en ze knikte heftig. Was die Job toch alweer slim vandaag, als Herman naar boven sjouwde, konden zij snel weg.
Herman keek hen streng aan. “De badkamer? Zeker weten? Die heb ik half afgebroken en niks gevonden.”
“Nou, zeker niet, we denken van wel. Dus,” schoot Smartie Job te hulp.
“De ondiepe,” mompelde Herman in zichzelf.
“Hee,” zei Smartie zacht tegen Job. “Ondiep, van dat briefje, weet je nog?”
Job knikte en hield zijn vinger voor zijn lippen.
Herman had Smartie gelukkig niet gehoord. “Toch het bad dan, dat mot haas wel, ken niet anders. Schuif eens op.” Hij liep naar de trap en behulpzaam schoven Smartie en Job ieder naar het uiterste puntje van de trede zodat hij erlangs kon. Het hout trilde toen hij hen passeerde. Nog een tree en nog één. Herman was boven en liep de gang in.
Met grote, blije ogen keek Job hem na, zijn plannetje ging lukken, zeker weten! “Kom,” zei hij en hij sprong overeind. “Wegwezen, nu!”
Ze renden naar de voordeur en Job rukte aan de klink. Geen beweging. Hij duwde de klink nog verder naar beneden en trok weer, maar nog steeds ging de deur niet open.
“Draai de sleutel om, man!” gilde Smartie. “Die deur zit op slot! Schiet op!”
Job wilde wel, maar het slot was stroef en zijn vingers trilden zo erg dat het niet lukte.
Ruw duwde Smartie hem weg. “Laat mij. O nee, daar komt hij al!” Ze trappelde van de zenuwen en keek eventjes over haar schouder naar de hal. Haar vingers friemelden met de sleutel, trokken, draaiden, wrikten, maar het was te laat.
Als een op hol geslagen olifant denderde Herman de trap af, de hal door en pakte hun bovenarmen beet. “Meekomen jullie,” hijgde hij, zijn vieze drankadem sloeg in hun gezicht. “Ik laat me niet belazeren door zo’n stel snotkinderen.” Hij sleurde ze de gang door, de hal in en schopte met zijn voet een deur open. Ze kwamen in een kleine, vierkante woonkamer, maar er was niet veel te wonen over. Een omvergetrokken kast lag in het midden. De glazen deurtjes lagen kapotgespat door de hele kamer en knisperden onder hun voeten. Uit de houten vloer waren planken weggebroken, diepe vierkante gaten, en voor het raam hingen kapotgescheurde gordijnen. Het enige wat heel was, was een leunstoel die met zijn rug naar het raam stond. “Zitten jullie!” snauwde Herman.
Smartie en Job wilden naar de stoel lopen, maar Herman duwde ze naar de muur tegenover het raam. “Da’s mijn stoel. De grond is goed zat voor jullie.”
Job veegde met zijn schoen de glassplinters opzij en hij en Smartie gingen zitten. Mislukt, hoe kon het nou fout gaan? Hij had het zo goed bedacht, en nu…Die stomme deur. Wat moesten ze nu? Hij keek naar Herman die in de stoel voor het raam was geploft. De man zag er niet uit alsof hij van plan was op te staan en al helemaal niet alsof hij ze zou laten gaan. Gevangen, ze waren gevangen door een dief. En het erge was, hij wist niet eens precies waarom.
Smartie zuchtte diep. Het liefst zou ze willen janken, of schreeuwen, maar ze deed helemaal niets. Anders werd die engerd vast nog kwader en wie weet wat hij dan zou doen. Het was al balen genoeg allemaal. Ze zuchtte weer en staarde voor zich uit. Ineens veerde ze op. Bij het raam bewoog iets. Buiten, precies achter Hermans rug. Iets donkers was het. Dat was Sint natuurlijk! Die lag daar op die oude bank te slapen. Kon hij Herman niet aanvallen, net als altijd de postbode? Gespannen keek ze van het raam naar Herman – gelukkig, hij had niks in de gaten – en weer naar het raam. Hee, dat was Sint niet. Boven de vensterbank kwam een bruine kuif tevoorschijn, een professorbrilletje, een polo met het kraagje een tikje overeind. Engel. Het was Engel!
Smartie moest zich bedwingen om niet te roepen, blij te kijken of Job aan te stoten. Ze gluurde naar Herman, en toen die de andere kant op keek, staarde ze Engel strak aan. Haar lippen vormden het woord help. Engel knikte en stak zijn duim op. Zijn hoofd zakte naar beneden. Weg was hij.
Had Engel door wat er aan de hand was? Hoe kwam hij daar eigenlijk? Kon hij wat doen? En wat dan? De vragen sjeesden door Smarties hoofd. Snel keek ze opzij naar Job. “Slaap je?” vroeg ze zacht.
“Tuurlijk niet, ik denk na.” Job opende verontwaardigd zijn ogen.
“Je kunt beter uit je doppen kijken.” Smartie keek hem diep aan en wenkte met haar ogen naar het raam. Een keer, twee keer, drie keer. Maar voordat ze duidelijk kon maken wat er aan de hand was, werd er aangebeld en tegelijkertijd op de voordeur gebonkt. Rrrrring, rrring…De bel schalde door de hal en het bonken klonk zo luid dat het leek of de voordeur ingeramd werd. Yes, dat moest Engel wel zijn! Nu klonk ook grommen en blaffen. Het waren Sint en Engel samen!
“Snotverpielekes, wasda?” Herman sprong overeind. “Hier blijven jullie, ik ga kijken.” Hij stormde de huiskamer uit en klapte de deur dicht.
“Wie belt er? Wat is er aan de hand? Wat doe je?”
Smartie gaf Job geen antwoord. Ze was gaan staan en met twee sprongen bereikte ze het raam. Hoe werkte dat ding? Aha, omhoogschuiven. Ze pakte de hendels beet en rukte en trok. Krakend en knersend schoof het raam een stukje open. Ze zette haar schouders onder de opening en duwde met al haar kracht, weer een stukje hoger ging het raam.
“Kom, samen!” Job kwam naast haar staan en ze duwden allebei zo hard ze konden, maar het raam ging niet verder omhoog.
“Dat past nooit!”
“Jawel, gewoon doen.” Smartie wrong haar bovenlijf door de opening en wiebelend met haar benen landde ze buiten op de bank.
Job probeerde het ook, maar hij was groter en dikker en bleef steken met zijn billen. Smartie greep zijn handen en trok.
“Aaauuuuwww!”
“Sorry Job, het moet.” Smartie trok nog harder.
Bij de voordeur klonk geschreeuw en geblaf. En boven alles uit het gegil van Engel. “Pak hem. Vreet hem op. Grijp! Vast!”
De kamerdeur werd opengeduwd en meteen weer dichtgeknald. Hijgend stond Herman in de kamer.
“Dacht ik niet,” schreeuwde hij toen hij de bungelende jongen ontdekte.
Hij pakte Jobs schoenen en probeerde hem weer naar binnen te trekken.
Smarties armen trilden van inspanning, dit ging ze niet lang volhouden, Herman was veel sterker. En dat gegil van Job ook nog vlak bij haar oor, hij werd zowat uit elkaar gerukt natuurlijk, maar fijn was anders.
Opeens liet Herman los. Grauwend en grommend was Sint de kamer in gekomen, had Hermans broekspijpen gegrepen en hapte naar zijn enkels. Herman probeerde zich te verweren, draaide als een tol in het rond, maar Sint was veel sneller.
Engel stond in de deuropening en grinnikte tevreden. Daarna draaide hij zich om, rende naar buiten en kroop naast Smartie op de bank. Samen sjorden ze Job naar buiten.
“Wat doe jij nou hier?” Job wreef over zijn zere rug en kont en keek tegelijkertijd Engel aan.
“Geen tijd nu. Kom op, rennen!” Engel zette het op een lopen en Smartie volgde hem.
Maar Job bleef staan en schreeuwde dat ze niet zomaar Sint konden achterlaten. Dat-ie er wel gevaarlijk uitzag en net deed of hij zou bijten, maar nooit iemand echt kwaad zou doen. Ze moesten hem helpen, anders deed Herman hem misschien pijn.
Dat probleem werd vanzelf opgelost. Herman kwam de voordeur uit, op de voet gevolgd door Sint. De hond dwarrelde voor, achter, opzij van de man die steeds bijna struikelde. Hij probeerde Sint te schoppen, maar miste ruim.
Nu begon Job ook te rennen, de straat uit, rechtsaf, links. Daar was de gracht waar de JESS lag. Hij haalde het!
Smartie zat al op de boot en had de motor gestart. Engel had als een dolle het touw losgemaakt waarmee de JESS vastlag en duwde de boot van de kant. Job sprong aan boord, Smartie gaf gas en met hoge golven schoten ze vooruit. Een paar meter van de kant wachtten ze op Sint. Met een plons dook de hond het water in en zwom naar de boot. Job en Engel knielden neer op het dek, Engel pakte Sints halsband en Job liet zijn arm in het water zakken en sloeg zijn hand om zijn buik. De boot helde ver over.
“Een honden-boot-opstapje zou handig zijn, dit is zwaar, zeg,” zei Engel hijgend.
“Gaat Jurre al maken,” zei Job kort. Hij telde tot drie en hoe wist hij niet, maar samen met Engel lukte het toch om de druipnatte hond aan boord te hijsen. Vriendelijk zwaaiden ze naar Herman die scheldend en foeterend alleen op de kant achterbleef terwijl de JESS wegsputterde.
Achter de huizen zakte de zon weg. De laatste oranjerode stralen verlichtten de golfjes in de gracht.