17

Dievenvader

“Nee!” zei Job zo hard dat Engel en Smartie hem geschrokken aankeken. “Wat erg.” Hij ging rechtop zitten, zijn wangen waren rood en zijn ogen stonden donker. “Ik weet wat er aan de hand is met Herman, en het is heel triest.”

“Hoe? Wat? Vertel!” riepen Smartie en Engel door elkaar heen.

“Of maak je weer een stomme grap?” vroeg Smartie.

Job schudde zijn hoofd en vouwde het papier glad op zijn been. De hangmat schommelde vervaarlijk, Engel en Smartie klommen eruit en kwamen naast hem zitten.

“Hee, dat is die brief uit Hermans tas,” zei Smartie verbaasd.

“Klopt, en ik heb ook de envelop die Sint van de postbode had gestolen, die is voor de buren. Hij had ze hier onder de tafel verstopt, samen met een kluif en een balletje. Maar luister, de brief. Die verklaart heel veel.”

Zoon,

Als je dit leest, ben ik dood. Jij zult daar wel blij om zijn, ik weet dat je me haat.

Andere mensen begrijpen daar niets van, zij denken dat jij me dankbaar moet zijn. Omdat ik, jouw trouwe vader, je niet hebt laten barsten, al die jaren die je in de gevangenis hebt doorgebracht. Je bezocht en je geld gaf. Dat jij het in mijn hezicht smeet, dat heb ik ze nooit laten weten, dat lijkt me vanzelfsprekend. En nu ik dood ben, kun je natuurlijk proberen de mensen de waarheid te vertellen, maar denk je dat ze je zullen geloven, Herman?

Ik denk het niet, je hebt geen enkel bewijs.

Niemand weet dat ik die diamanten van Rizelp heb gestolen, iedereen denkt dat jij het was. Mazzel voor mij, pech voor jou dat jij precies die avond terugkwam met de Aurora en bij mij logeerde. Toen de politie het spoor van de dief volgde en bij mijn huis kwam, kon ik die kans niet laten lopen. Volgens mij begreep je niet wat er gebeurde toen de politie je wakker maakte en je arresteerde. En daarna had je het wel door, maar dat was te laat. Niemand gelooft een oude zeeman die te stom is om voor de duvel te dansen. Mij, een respectabele heer, die vertrouwen ze wel.

Hoe dom zijn de mensen…

Herman, mijn zoon, zelfs uit het graf neem ik je nog beet. Want de diamanten zijn verstopt, zo goed dat jij ze nooit zult vinden. Ik ben daar zo zeker van, dat ik je zelfs aanwijzingen durf te geven.

Zoek wat eerst een ander en daarna mij toebehoorde in de ondiepe.

En onthoud, waar je hart is, is je huis.

Mocht je slimmer zijn dan ik verwacht en toch de diamanten vinden, realiseer je dan dat ze minder waarde hebben dan je denkt. Je kunt ze bewonderen of desnoods aan de eksters voeren. Dat is alles, want geld zul er nooit voor krijgen. Iedereen herkent ze meteen als de diamanten van Rizelp en dan ben je ze kwijt. Gestolen goederen zijn waardeloos, dat zul je wel ervaren.

Je vader,

Arnold Oudehaven

“Ah, dat is wel heel erg zielig,” zei Smartie toen Job klaar was.

“En ook ontzettend gemeen. Dat doe je niet, en al helemaal niet met je eigen kind.” Engel sputterde van verontwaardiging en pakte de brief uit Jobs hand. Zijn ogen vlogen over de regels.

“Ik snap het niet,” zei Smartie. “Weet je nog, Job, in dat krantenbericht stond dat de diamanten van een vriend van de familie waren gestolen. Die dievenvader pikte dus van zijn eigen vriend en gaf zijn zoon de schuld. Waarom haatte die vader Herman zo?”

Job en Engel schudden hun hoofd.

“Maar ik snap nu wel dat Herman gemeen deed, zo zou ik ook worden met zo’n pa.”

“En dat hij deze brief wil hebben,” vulde Engel Job aan. “Hierin staan de aanwijzingen, ik zou ook gek worden als ik die buit niet kon vinden. Ook al kun je niks met de stenen, ik zou ze ook willen hebben.”

Het was heel lang stil, iedereen dacht diep na. “Ik vind dat we Herman moeten helpen,” zei Smartie uiteindelijk. “Ik vond hem net al sneu toen hij sorry kwam zeggen, en nu helemaal. Waar kunnen die diamanten zijn?”

Ze praatten en praatten en praatten. En ze kwamen op twee dingen uit:

“De ondiepe, wat is er ondiep? De ondiepe vijver, de ondiepe kelder, de ondiepe kast, de ondiepe tafel, de ondiepe weetikveelwat.” Engel kreunde, er waren te veel mogelijkheden.

“Dat schiet niet op,” zei Smartie. “Waar kan het nog meer zijn? Hij zal het niet zomaar ergens in de stad verstopt hebben, in een park of zo is veel te onveilig, daar kan iedereen het vinden.”

“Zou die tweede zin er eigenlijk bijhoren? Die van dat hart en dat huis?” vroeg Job.

“Denk het wel. Dat verwijst vast naar de verstopplaats. En Herman denkt dat ook, anders had hij het huis natuurlijk nooit half gesloopt op zoek naar die diamanten. Hij heeft het vast van zijn vader geërfd. Hee, misschien zat er nog wel meer in die erfenis,” zei Engel bedachtzaam terwijl zijn blik van Smartie naar de steiger gleed en weer terug naar Smartie.

Verbaasd keek ze terug. “Wat bedoel…” Ze maakte de zin niet af. “Och ja, dat zou heel goed kunnen,” zei ze ten slotte. Zij en Engel keken elkaar diep aan en knikten.

“Wat bedoelen jullie?” Job trommelde ongeduldig met zijn vingers op zijn knie.

“Nou, dat de JESS ook van die pa is geweest,” legde Smartie uit. “En dat de hint niet met hem te maken had, maar met Herman. Want die houdt van varen, dus zijn hart ligt bij boten.”

“Oei, dus dat die diamanten op de JESS verstopt zijn? Ja, dat is het vast! Want weet je nog hoe de JESS eerst heette? Het Deinende Huisje! Er moet daar iets ondieps zijn.” Job rende voorop en toen de andere twee aankwamen, drentelde hij al opgewonden over het dek. “De ondiepe dek, de ondiepe reddingsboei, de ondiepe deur, de ondiepe ombouwtje, de ondiepe mast.”

Ze speurden het hele dek af, maar vonden niets. Daarom gingen ze naar beneden. Al snel kwamen ze erachter dat het nog steeds onbegonnen werk was om met zijn drieën tegelijk in het roefje te zoeken. Te krap.

“Ik ga wel braaf op een van die banken zitten, loop ik niet in de weg.” Engel schoof op de klapbank achter de tafel en keek tevreden rond. “Handig, dit. Het zijn ook bedden, toch?”

Job antwoordde ja en dat je er ook veel dingen in op kon bergen. En dat er geen diamanten in zaten omdat ze alle spullen al hadden uitgezocht.

Meteen stond Engel op en deed de klep open. “Toch kijken, je weet het nooit. Hee, daar past veel in. Die bank is nog best diep.”

“Wat zeg je daar?” Met wijd opengesperde ogen keek Smartie hem aan.

Verbaasd keek Engel terug. “Nou, niks. Alleen dat die bank nog best die…”

Voordat hij zijn zin af kon maken, was Smartie al naar het andere klap-bankje gesprongen en rukte de klep omhoog. Als een gravende hond schoof ze de dekens, handdoeken en washandjes aan de kant tot ze de bodem zag. Daarna stond ze op en keek naar de bank waar Engel bij stond. Ze keek naar links, naar rechts en weer naar links en sprong daarna juichend in het rond. “De ondiepe bank, dat is het! Yes! De ondiepe bank!”

Job kwam naast haar staan en keek ook naar de twee banken, alsof hij een tenniswedstrijd op de televisie volgde. “Je hebt gelijk, die van Engel is veel dieper.”

“Dit moet het zijn.”

“Het kan niet anders.’

“Waar is dat spul?”

Haastig en met bezwete hoofden graaiden Smartie, Engel en Job alle spullen uit de ondiepe klapbank tot ze de bodem leeg hadden gemaakt. Een houten plank, net als in de andere, maar deze lag veel hoger. Smartie pakte haar zakmes en wrikte ermee tussen de bodem en de rand. Ze kon hem een klein eindje opwippen, maar de plank viel weer terug. Weer wurmde ze hem omhoog en nu schoven Job en Engel vlug hun vingers in de smalle opening. Langzaam wrikten ze de bodem omhoog, verder en verder, tot ze hem helemaal uit de klapbank konden halen.

Een dikke zwarte spin die wegkroop in een hoekje, stof- heel veel stof-, kruimels, snippertjes papier, een glimmend muntje…

“Er zit niks in, het is leeg.” Engels stem trilde van teleurstelling.

“Wel! Kijk dan!” Job wees naar een zakje, bijna onzichtbaar weggedrukt tegen de zijwand van de bank. Hij stak zijn hand uit om het te pakken, maar Smartie griste het precies voor zijn vingers weg.

“Mijn boot, mijn zakje,” zei ze met een brede lach en ze legde het op tafel.

Daarna smeet ze de klep van de klapbank dicht en ging zitten.

Job en Engel keken elkaar aan en draaiden met hun ogen. Meisjes…Maar ze waren te nieuwsgierig en kropen vlug dicht naast haar op de bank. “Schiet op!”

“Maak open!”

Met trillende vingers pulkte Smartie aan het koord waarmee de bovenkant van het zakje was dichtgebonden. Een regen van glinsterende, hoekige, glimmende, blinkende, zonnige steentjes stuiterde op het tafelblad.

“Wauw,” zeiden ze alle drie tegelijk. Met hun vingertoppen betastten ze de diamanten, spreidden ze uit tot de halve tafel bedekt was met een zacht-blauw flonkerende laag.

Heel lang was het stil, ze konden niets anders dan kijken en denken. Aan die arme Herman met zijn dievenvader, de JESS, de vreemde aanwijzingen, hoe rijk ze nu zouden zijn als het hun diamanten waren geweest, dat ze het ‘m toch maar mooi gelapt hadden…

“Dit moeten Jurre en Jet zien,” zei Job uiteindelijk.

“En Herman natuurlijk,” zei Engel.