EERSTE HOOFDSTUK

 

Op een late oktoberochtend in het jaar 1988 vroeg een heerschap uit Leiden mij of ik in staat was een kleine zevenduizend bijbels af leveren in de Sovjet-Unie. Hoe hij mij gevonden heeft weet ik nog steeds niet. In die tijd waren er maar weinigen in Nederland die Russisch spraken, die ooit de ussr hadden bezocht. Ik was er slechts één keer geweest, ruim zeven jaar ervoor. Misschien berustte alles ook wel op zuiver toeval, want dat is wat het leven mij heeft geleerd: deze wereld wordt geregeerd door willekeur.

Ik was zesentwintig; kort ervoor was ik weer bij mijn ouders ingetrokken, nadat ik ruim anderhalf jaar lang op de Canarische Eilanden en in een bergdorpje op het Spaanse vasteland had gewoond. Ik was terug op mijn akelige jongenskamer, twee bij drieënhalve meter.

‘Mag ik even binnenkomen?’

De man had natte zwarte haren, zorgvuldig naar één richting gekamd. De scheiding leek er met een tang in gebrand. Hij droeg een bruine regenjas, met bruine knopen.

‘Mijn ouders zijn niet thuis,’ antwoordde ik. ‘Ze zijn in Haarlem, naar het ziekenhuis.’

Hij kwam niet voor hen, hij kwam voor mij.

‘Siderius,’ zei de vooroorlogse verschijning toen.

Een paar tellen later zat hij op de bank, zich in zijn regenjas breed makend, als een roofvogel op zijn nest; hij stak een sigaret op en blies de rook door zijn haakneus naar buiten.

‘Mijn tijd is beperkt,’ begon Siderius. ‘En de kwestie waarvoor ik ben gekomen is eigenlijk nogal simpel. Kunt u over – laten we zeggen – een week of drie zorg dragen voor de aflevering van een partij Russische bijbels in de haven van Leningrad?’

De vraag was absurd, ongerijmd.

Ik knikte enigszins wezenloos; de sigarettenrook hing als blauwe vitrage tussen mij en de man in.

‘God Onze Vader, de Schepper die Zijn enige zoon naar de aarde heeft gezonden om ons te redden, verkeert in zwaar weer. Het oosten is op drift. Ik neem aan dat u het allemaal volgt. Maar het is net als bij een oorlog: de zege is er pas als de victorie is bereikt. Alles wat ik u nu ga vertellen is geheim, om in de terminologie van onze vijanden van de kgb en de Stasi te spreken: gekwalificeerde informatie! Heeft u misschien een glaasje water? Ik moet mijn pillen innemen… Jicht, kiespijn in de gewrichten, bij een aanval wil ik het liefst dood…’

Toen ik terug was uit de keuken dronk de man het glas met een pijngrimas leeg en begon daarna over een fenomeen waarvan ik nooit eerder had gehoord: het grootscheepse ille­gale transport van voornamelijk Russische bijbels naar het Oostblok. Op de grens van Finland met de Sovjet-Unie liet men soms ballonnen opstijgen met bijbels eraan, in de hoop dat deze ergens zouden neerdalen in het imperium van de antichrist, in het door Lenin gestichte Rode Rijk. Maar de echte religieuze contrabande vond centraal georganiseerd plaats over de weg, in speciaal omgebouwde luxeauto’s, personenbusjes, een enkele motor met zijspan, waarin activistische gelovigen van voornamelijk protestantse signatuur koers zetten naar landen als de ddr, Hongarije en Roemenië.

Het was tamelijk riskant – arrestatie en gevangenisstraf dreigden. De ddr-grenswachters met hun herdershonden waren het meest gevreesd. Ze stonden klaar om met spiegels onder de auto’s te gluren, met hamertjes het chassis en de rest van de voertuigen af te gaan, op zoek naar dubbele bodems, waartussen opruiende antisocialistische lectuur, porno en bijbels mogelijk waren weggepropt. De perfecte dekmantel was het gezin; het gelukkige, kinderrijke gezin dat op weg was naar de velden, de bossen en de stranden voor een vakantie in de heilstaat. Ook Siderius was dikwijls oostwaarts getrokken; door een ziekte van zijn vrouw had hij het zendingswerk echter gestaakt. Het naderen van de grens was onveranderd voorafgegaan door een gebed in Gods vrije natuur. Nooit was er ook maar één van de achter het keukenwandje en onder de opklapbedden van zijn VW-busje verborgen bijbels gevonden.

‘Dus u doet het?’ Siderius, wiens rechterhand met pioenrode knobbels was overwoekerd, draaide nu zo krachtig aan zijn trouwring dat hij er die van af leek te willen trekken.

‘Wat precies?’

‘Zorg dragen voor de aflevering van die zevenduizend bijbels in Leningrad. U spreekt toch Russisch? U bént daar in de Sovjet-Unie toch weleens eerder geweest?’ Met een hemelse lichtval in zijn felblauwe ogen keek Siderius me bijna smekend aan.

De volgende dag wachtte Siderius me op voor station Rotterdam Centraal. Met een klein autootje waren we door de stortregen naar Pernis gegaan, om kennis te maken met de organisatie. Hij betoogde: ‘De politiek in het oosten is aan het schuiven, als graan aan boord van een schip. Maar weet je in welk gevaar een schip op volle zee verkeert, als de lading in het ruim eenmaal op drift is? Dan kan het zomaar naar de kelder gaan!’

Volgens Siderius was er bij de bijbelsmokkel in de loop der jaren een soort concurrentie tussen de kerken ontstaan. Zelf was hij Nederlands-hervormd, maar diverse geledingen onder de gereformeerden, zelfs de mormonen en de doopsgezinden waren voor zichzelf begonnen.

Er was een competitie-element ingetreden.

‘De kerkenraad ziet de huidige situatie als oorlog: het is nu of nooit. De strijd, de ammunitie aan het front moet worden opgevoerd. De aantallen bijbels in personenbusjes schieten niet snel genoeg op. We moeten onze door Marx geknechte broeders en zusters massaal voorzien van geestelijk voedsel, van hoop, van licht. Wat u zo direct gaat zien is een proefzending: zevenduizend Russische bijbels, keurig verstopt tussen een paar ton Zeeuwse piepers. Als deze missie slaagt, liggen er nog tachtigduizend andere op ons te wachten in een pakhuis in Gouda. Om via Leningrad hun weg te vinden naar Moskou, naar de Oeral, naar dorpen diep in Siberië. De gereformeerden zijn eveneens iets met een schip van plan, maar ze zwijgen als het graf, eeuwig achterbaks!’

In een loods waar aardappelen als bergen steenkool opgeslagen lagen, werd ik voorgesteld aan drie mannen van middelbare leeftijd in lange herenjassen. Zwijgend hadden ze me de hand gedrukt, met wantrouwend-schuwe blikken, waarna ze in een hoekje met elkaar als duiven begonnen te koeren en de middelste van de drie uiteindelijk zei: ‘Goed, Siderius, als jij zegt dat deze broeder deugt, dan vertrouwen we daarop.’

Vervolgens was hij in gebed voorgegaan. Voor het welslagen van mijn missie.

Sinds mijn kinderjaren had ik niet meer gebeden; ik hield mijn ogen een paar tellen gesloten. Met gevouwen handen bestudeerde ik de gelovigen: goede, krachtige, solide Hollandse koppen, als uit steen gehouwen.

Vliegreis, verblijfsvisum alsmede de hotelkosten zouden worden vergoed. Ik ging vanwege het avontuur; voor de rest moest ik vertrouwen op Gods beloning.

Anderhalve week later snoof ik in de gangen van een bejaardentehuis in een buitenwijk van Leningrad een mensenwalm op, de geur van ziekte, gebrek, ontbinding. Zes pakketten met cyrillische bijbels van elk twaalf stuks, in tabaksbruin papier, met vliegertouw omgord, had ik langs een bewaker in de hal naar de tweede verdieping gesleept, naar dit universum van vingerplanten en ondraaglijke stank.

De directrice, een Russin van middelbare leeftijd met een paars klokkapsel, stond naast een serveerkar op rubberen wielen.

‘Lina, maak dit ding hier eens schoon! Allemaal pap- en soepresten! Wat zijn dit voor toestanden? Snel, een natte doek! Wat moet onze gast wel niet van ons denken?’ Met een houten liniaal sloeg de directrice op de metalen duwstang van de serveerkar. ‘Ik tel nu langzaam tot drie! Laat me niet kwaad worden… Eén! Twéé! En dat is…’

Een schriel meisje van een jaar of vijfentwintig, het onderste knoopje van haar zeegroene werkschort dichtmakend, schoot zo nerveus als een wezel een deur uit. Ze zei: ‘Ik hoorde u heus wel! Maar ik was op zoek naar een schone luier in het washok. We hebben helemaal geen luiers meer… In zaal zeven liggen drie vrouwen…’

‘Wat kakel je nou? Kom, davaj, een natte doek!’ verordonneerde de directrice, die mevrouw Lentova heette. ‘Deze buitenlandse meneer heeft ons bijbels gebracht.’

‘Bijbels?’

‘Ja, hoor je me niet?’ Liefkozend liet de directrice de liniaal tegen haar borsten rusten. ‘Bijbels, klassenboeken…’

Het verpleegstertje mompelde dat ik beter luiers had kunnen meebrengen; en ook spuiten, gaas, verband, pleisters. Vanochtend had ze weer lakens tot stroken staan knippen om de benen van de oudjes te omzwachtelen, alsof ze bij gewonde soldaten aan het front was.

De schriele Russin verdween en kwam terug met een lap die ze even onder de gloeiend hete kraan had gehouden. Terwijl ze de serveerkar schoonmaakte dampte de stoom ervan af.

‘Zo! Dat is klaar!’

En ze verdween opnieuw.

Mevrouw Lentova, in haar zwarte kokerrok, krabde zich met de liniaal over haar blote kuiten. Ze knikte me aanmoedigend toe. Ik stapelde de bijbels als koopwaar op de serveerkar. Gereed om op pad te gaan.

Door de vingerplanten, die oerwoudachtig tot aan de plafonds woekerden, baadde alles in een groenig licht. Bij de plinten draafden kakkerlakken voort, niet schichtig, maar ordelijk, als in militaire slagorde, als waren ze de ware heersers van het pand die de rest van de aanwezigen hooguit tolereerden. Bejaarden sloften in gewatteerde kamerjassen aan mij voorbij. Met dode vissenogen, trillend, als gedrogeerd. Ze passeerden mij alsof ik niet bestond, alsof ze met een dierlijk instinct aanvoelden dat ik niet iets wezenlijks kwam brengen.

Slechts aan een enkeling kon ik een bijbel kwijt. De meesten waren afwerend, wilden niets van me weten. Een bejaarde Russin met een aapachtige kaalheid begaf zich uit een wc-hok naar mijn serveerkar. Ze besnuffelde de stapel, vroeg wat een boek kostte.

‘Gratis,’ zei ik. ‘Deze bijbels zijn een gift van Nederlandse gelovigen aan het Russische volk.’

Personeel was vrijwel nergens te zien; af en toe schoot een vrouw voorbij, in eenzelfde zeegroen schort met papieren muts als het meisje dat voor mij de kar had afgelapt. De een droeg beddengoed met zich mee, de ander een ondersteek, weer een ander een plastic bak waarin allerhande donkerrode flesjes rinkelden, vermoedelijk medicijnen. De blikken van deze vrouwen stonden onveranderlijk op zwaar weer. Ze leken meer op gevangenisbewaarsters dan op zusters.

‘Wie bent u?’ blafte een van hen mij toe, terwijl ze met een zinken teil om de hoek kwam en ik haar bijna schampte.

Ik vertelde het.

‘Weet Lentova hiervan?’

Ik knikte.

‘Waarom gaat u niet bij een kerk staan? Wat moeten de mensen hier nog met een bijbel? Ze zijn toch allemaal bijna dood.’ Zwaar ademend door haar neus, nam de zuster een bijbel van de stapel. ‘Maar het zijn wel stevige boeken. Wat zullen die fikken in de haard. Prachtige briketten! Gratis, zei u? Ze greep er nog zes van af, stopte die in de zinken teil die tussen haar voeten stond, tilde hem op en ging er vervolgens vandoor, op slippers met houten zolen die klepperden als castagnetten.

Ze had een kont als een Boheems buffet.

Sinds mijn vertrek drie dagen eerder was niets gegaan zoals Siderius me in Pernis had voorgeschoteld. De vlucht naar Leningrad was op het laatst veranderd; niet rechtstreeks maar met een overnachting in een hotelhok op de luchthaven van Oost-Berlijn. Het enige handdoekje in de badkamer stond stijf van het opgedroogde zaad van een vorige gast.

De contactpersoon die mij in Leningrad zou ophalen was nergens te bekennen. Op de luchthaven nam ik een taxi. Als door een stad in oorlogstijd reed ik door de verduisterde novembernacht naar mijn hotel. Het hok waar ik belandde zag er vrijwel identiek uit als dat in Oost-Berlijn. Er hing een geur alsof honderd zwetende kompels er zich zojuist hadden gereinigd. Hier ontbraken handdoeken in het geheel.

Ook de volgende morgen daagde de contactpersoon met de naam Pozorski niet op. Op mijn hotelkamer had ik het nummer van de man dat Siderius me had gegeven een keer of zeven gebeld. De lijn aan de andere kant was morsdood. Uiteindelijk besloot ik zelf maar naar de haven te gaan, op goed geluk, in een van de Wolga’s die voor het hotel als geduldige paarden stationair draaiend stonden te wachten.

Het tot de plinten vervallen decor van Leningrad, de stad die ooit Sint-Petersburg heette, had ik zeven jaar eerder in een roes aan mij voorbij zien trekken. Ik had alles er zo afschuwelijk gevonden dat ik na terugkeer mijn studie Russisch meteen had verruild voor rechten. Nooit had ik kunnen bevroeden de Sovjet-Unie nog eens te bezoeken. De las van de tijd was echter feilloos: het was alsof ik nooit was weggeweest.

Kalm reed de chauffeur mij de straat uit. Het was tien uur in de ochtend, maar het leek alweer bijna avond. De gaten in het wegdek ontwijkend reden we langs het hek van een parkje met louter sparren waarop over de gehele lengte in koperen blokletters stond:

 

wetenschap, sport en het leger

lang leve de basis der Sovjetmacht!

Op een straathoek waren de schimmen van arbeiders samengedromd. Uit jampotten stonden ze bier te drinken dat door een vrouw in een witte jas, als een melkster op een krukje, uit een gele containerwagen uit de kraan werd getapt.

‘Waar in de haven moet u precies wezen?’

Ik had geen idee; het schip met de tussen de aardappels verstopte bijbels was drie dagen eerder aangekomen. Vlak voor mijn vertrek had Siderius me gemeld dat alles tot dusver gesmeerd verliep. Misschien was er iets misgegaan, stond Pozorski me nu wel ergens aan de waterkant op te wachten, de broeder in het geloof van de Nederlandse gelovigen.

We reden langs Stalinpanden, voormalige tsaristische stadspaleizen en Sovjetwoonkazernes; in de raamkozijnen brandden dezelfde uniforme lampjes als in mijn hotel. Voetgangers schoten dicht langs de puien gejaagd voorbij, door hun donkerbruine en grijze schutkleuren in het decor grotendeels kameleontisch wegvallend.

‘Weet u dat Casanova hier weleens is geweest?’ bracht de taxichauffeur toen zomaar te berde.

‘Werkelijk?’

‘Ja, Casanova, de vrouwenversierder! Maar toen was alles hier nog in aanbouw. Ooit was deze stad de nieuwbouwwijk van Europa. Kunt u zich dat voorstellen? En nu leven we hier in een doodskist. Voor zes eieren heeft mijn vrouw gisteren drie uur lang in de rij gestaan. Dat is twee eieren per uur! Casanova vond het gruwelijk hier…’

Over de gehele stad lag een waas van stof en verval. De wegen en de straten waren vrijwel verlaten. Een enkele volgepakte tram gleed met een schurend gekerm langzaam voorbij. Personenauto’s reden er amper. De heersers op de rijbaan waren monsterachtige vrachtwagens met rammelende lege laadbakken, waarvan de bestuurders, omdat de fabrieken rond de stad op apegapen lagen en er dus vrijwel geen goederen meer te vervoeren vielen, massaal als snorder bijklusten.

‘Voor business hier?’ De chauffeur had zijn Wolga stilgezet voor de havenpoort, ommuurd met betonplaten, op een onverharde weg van verregend zand en steenslag.

‘Nee, voor bijbels…’

Bluffend dat ik een afspraak had met de directeur, zwaaiend met mijn buitenlandse paspoort, links en rechts Marlboro’s uitdelend aan bewakers, had ik me bij het haventerrein naar binnen gewerkt.

Eerder dan een haven leek het alsof ik een verzamelplaats van oud metaal had betreden. De naar stookolie stinkende kades lagen bezaaid met verroeste ijzeren spoelen, kisten met aluminiumpulp, bergen versnipperd koper, schroeven, spijkers, pijpen. Een witzilveren schijnsel walmde van de betonnen lampenmasten. Het gaf de omgeving iets strafkampachtigs. Heel af en toe bewoog ergens loom een hijskraan; vanaf een droogdok klonk het holle geklop van hamers. Havenwerkers zaten op muurtjes of op houten kabelkatrollen kaartspelend bijeen; tussen het aroma van stookolie en ijzerschroot zwierf dat van alcohol.

Plots ging ergens een sirene af. Kennelijk gebeurde dat vaker, niemand keek op of om.

‘Dus u wilde de directeur spreken?’

Een man in een bruinwollen pak stond voor me. Hij had een wit borstelsnorretje. Zijn kale muisschedel was bespannen met een vliesdunne gelige huid, als van een gestorvene. Naast hem stond een kloon van hem, dertig jaar jonger.

Beiden hadden natte priemoogjes.

‘Hier staat hij, uw directeur,’ sprak de oudste. ‘Althans, van deze sectie. Wij hebben de boel hier sinds kort onderverdeeld in secties. Het vaderland is in beweging, alles vloeit. We beleven prachttijden! Nikolaj Borodin, aangenaam. En dit is mijn zoon, Andrej... Wat doet u hier?’

Ik vertelde het; met een tandvleesgrijns keek de havendirecteur mij bijna hartstochtelijk aan. Meteen in de roos. Met hem had ik de juiste persoon te pakken! Hij hield van buitenlanders. Deze haven was de poort tot het Westen. Zo was de bouw ervan destijds ook bedoeld.

‘Hoe kent u Pozorski?’ vroeg hij toen.

Ik wilde het zeggen, maar de zoon, die me stilletjes had staan beloeren, kwam plots tot leven en vroeg met een onprettige falsetstem: ‘Bezit u de cognossementen?’

Ik tikte tegen de binnenzak van mijn jas.

‘Laat eens zien…’

De directeur griste mij het eigendomsbewijs van de zevenduizend bijbels fluks uit handen. ‘Prima. We zullen Pozorski eens bellen, de slaapkop! Hij is een oude kameraad van mij… Een prachtvent… Ooit waren we samen als onderofficier gelegerd in Leipzig… Op een dag… Enfin, ik kan u kostelijke verhalen vertellen…’

Langs bergen kopergruis stapten we, onder gekrijs van vuile meeuwen, naar een bakstenen gebouwtje waar een tweedehands Mercedes tussen Lada-wrakken geparkeerd stond.

De directeur foeterde de arbeiders die hij passeerde voortdurend uit. Het waren dronkenlappen, wandluizen, uitvreters; als hij het hier binnenkort geheel voor het zeggen had gingen ze er allemaal uit.

In het havengebouwtje was het bloedheet. Op een centraal tafeltje in een verder kale kantoorruimte pronkte een fax; er kwam zojuist iets binnen.

‘Alles gaat hier per fax!’ Woest trok de directeur het glimmende papier uit het apparaat. ‘Wat een uitvinding! Ik kan niet meer zonder!’ Een paar tellen bestudeerde hij de tekst, bijziend glurend naar de letters. ‘Nikolaj, deze komt uit Hamburg… Die Fritzen zijn met de prijs voor het aluminium akkoord… Laat Nadja meteen een contract opstellen…’

Een halfuur later kwam mijn contact aan het stuur van een afgetrapte Mercedes het terrein op rijden. Naast hem zat een Russisch-orthodoxe geestelijke van een jaar of vijftig met een sik als van een oude bok, sliertig hangend over zijn zwarte pij.

‘Pozorski,’ stelde Pozorski zich aan mij voor.

Met zijn knappe kop leek hij op een acteur; hij droeg een knalpaars leren jasje met een kuikentjesgele bontkraag.

Het schip uit Rotterdam had in Denemarken de lading Zeeuwse aardappelen gelost, daar diepvriesvis ingeslagen en vervolgens koers gezet naar de haven van Leningrad. De boot voer onder Poolse vlag; ook de opvarenden waren Pools. Ik was de havendirecteur en Pozorski naar de pier gevolgd waar het gevaarte tussen de kranen lag aangemeerd. Het ruim was zo groot als een fabriekshal; de zeshonderd dozen met smokkelbijbels in een hoek vielen nauwelijks op. Russen in lompen waren in de schemerdonkere catacomben van het schip als menselijke lastdieren bezig metalen buizen op hun schouders naar binnen te dragen.

‘En dan gaan we nu de invoer regelen.’ Borodin keek even triomfantelijk in de rondte, kreeg een van de sjouwers in het vizier en riep: ‘Hé, jij daar! Roep Smirnov eens!’

Een minuut later had een Rus met een uilengezicht, zwetend in een grijs uniform dat als een zak om zijn lichaam viel, zich in het ruim naast ons gevoegd. Borodin knikte naar de stapels dozen vol bijbels.

‘Heeft u de cognossementen?’ vroeg de douanier.

‘Hier,’ sprak Borodin, het papier dat hij mij eerder had afgenomen aan de geüniformeerde Rus overhandigend.

‘En het ontvangstbewijs?’

‘Natuurlijk.’

De douanier viste uit zijn broekzak een klein rond stempeltje dat aan een dunne ketting hing; in het metalen kapje was een inktkussentje vervat. Watervlug voorzag hij de cognossementen en het ontvangstbewijs van een vaalrode hamer en sikkel, met in het cyrillisch de letters: cccp.

‘Zo…’ De havendirecteur propte de papieren in de binnenzak van zijn tabaksbruine jasje. ‘Ziet u hoe efficiënt er hier inmiddels wordt gehandeld? En dan betreft het nog door de Sovjetoverheid officieel verboden waar!’

De douanier droop onmiddellijk weer af.

Pozorski sprak: ‘Vanavond gaan we drinken. Op de eerste goede vangst… Kent u restaurant Nord?’

Nog voordat ik het haventerrein had verlaten, lieten Pozorski en de pope, die vader Aleksej bleek te heten, honderdvijftig dozen met bijbels per spoor op transport zetten naar Moskou, waar de boeken op de pas ontstane vrije markt zouden worden verkocht.

‘Verkocht?’ vroeg ik.

‘Maakt u zich geen zorgen,’ betoogde Pozorski met zalvende stem. ‘Natuurlijk deelt u mee in de winst. Een nieuwe tijd is aangebroken. Wij zijn goed voor de mensen. Goedheid is ons principe! Die zevenduizend boeken zijn natuurlijk kinderspel. Maar ik heb begrepen dat er nog tachtigduizend bijbels vanuit Rotterdam op komst zijn. Kijk, daar valt een aardig vette pastei van te maken. Omgerekend kunnen we, ondanks de roebelkoers en de ellende in het land, zeker een dollar winst per boek pakken. Nietwaar, vader Aleksej?’

De geestelijke knikte. Op zijn linkerwang zat een krans van bruinige pukkels en wild vlees. Ik dacht aan mijn belofte aan Siderius; aan de biddende kerkenraadsleden in de loods in Pernis.

‘Maar kop houden hierover…’ Met een frons keek Pozorski mij onderzoekend aan. ‘Zeg, je bent toch wel naar dit gedoemde land gekomen om wat te verdienen?’

Die middag wandelde ik urenlang door het centrum van Leningrad. De gevel van het fameuze Hotel Astoria stond in de steigers. Er woei een nieuwe geest over het land; de hotels werden in ijltempo opgeknapt. Maar de straten eromheen kwamen me inderdaad voor als een doodskist, zoals de taxichauffeur het had gesteld. Een stenen doodskist. Het begon te ijsregenen; op de Nevski Prospekt schoot ik warenhuis Gostinni Dvor binnen. Ook hier, in de grootste kooptempel van de stad, was amper nog wat te krijgen. De bezoekers flitsten over de parketvloeren als hongerige dieren aan mij voorbij.

Voor een rek auberginekleurige regenjassen, kennelijk zojuist gearriveerd, kropen vrouwen van middelbare leeftijd verwensingen schreeuwend op elkaars rug om er maar bij te komen.

‘Wij zijn een volk van tovenaars!’ had Pozorski me die avond grijnzend laten weten. ‘In de winkels is geen tomaat te koop, maar de ijskasten liggen nog altijd vol. De grootste truc moet echter nog komen!’ We zaten op het balkon van restaurant Nord, een etablissement met erotisch cabaret, levende muziek en een menukaart zo groot als een krant.

‘Maar schoenen dan?’ vroeg ik.

‘Zijn inderdaad nergens meer te krijgen.’

‘En paraplu’s?’

‘Ook niet! Er is helemaal niets meer! Nitjsevo, nichts! Maar daar gaan we spoedig met jouw hulp wat aan doen. Met import uit het Westen! Ik voel de vibraties van de nieuwe tijd reeds tot me komen. Maar heb even geduld, we zijn nog te vroeg…’

Terwijl de schalen met salades, gerookte zalm, Wolga-steur en flessen Sovjetchampagne werden aangedragen, vertelde Pozorski waarmee hij en zijn partners zich sinds een jaar bezighielden: met de export van oud metaal, van schroot, dat in dit land vrijwel gratis voorhanden was en in het Westen een vermogen opbracht.

Maar het meest verwachtten ze van de import.

Dronken kerels kwamen van de tafels overeind, de handen vol dollarbiljetten om skeletachtige schoonheden die zich bij de bar ophielden voor de nacht binnen te slepen. Het restaurant was tevens een verkapt bordeel.

De volgende ochtend belde ik Siderius om verslag uit te brengen; ruim een uur had ik op mijn hotelbed op de verbinding met Leiden moeten wachten. Ik verzweeg dat de zeshonderd dozen met bijbels uit de buik van het schip inmiddels waren verdwenen om via het religieuze netwerk van vader Aleksej in het grijze circuit te worden verkocht.

‘Dus alles gaat uitstekend?’

‘Uitstekend,’ had ik de voorman van de protestantse gemeenschap in Leiden voorgelogen.

Het plan om de vijftig dozen bijbels die ik voor mezelf in de haven had weten achter te houden uit te delen in bejaardentehuizen was zomaar in me opgekomen. Om althans nog iets van de oorspronkelijke bedoeling van de missie – de boeken onder het gewone volk uit te delen – te redden. De administrator in mijn hotel had behulpzaam een paar adressen voor me opgeschreven; lukraak was ik met zes dozen bijbels in een taxi gesprongen en in het tehuis van mevrouw Lentova beland. De volgende dag keerde ik er terug om mijn werk af te maken. Ik kwam op de afdeling voor de gediagnosticeerde gekken. Met een bordje van verlicht rood glas was het aangegeven. Er hing een stank van doorgekookte kool, urine, fecaliën en de ijzerachtige geur van bloed. Ik ademde de gehele tijd door mijn mond. Soms was het niet langer vol te houden en snoof ik weer de walm op van mensen die lekten uit al hun lichaamsgaten, wier monden nog slechts bedorven gassen uitstootten voordat ze de kist of het vuur in zouden gaan.

Het donker was kennelijk heilzaam voor deze door de mentale hel bezochte bejaarden; op bedden en in hoge stoelen lagen, schuifelden en zaten ze in het turquoise duister bijeen.

Ik duwde mijn kar de derde zaal binnen; werktuiglijk stak ik bijbels toe in handen van mensen wier gezichten ik amper kon onderscheiden. Vanuit een ledikant bij het raam klonk een godsjammerlijk gekerm. Ik kwam naderbij. Het was een oude man, mager, bijna naakt, met een sneeuwwitte neptunusbaard. Zijn pupillen rolden als stuiters in een leeg borrelglas in zijn oogkassen, maar hij leek me niet te zien. Zijn armen en benen waren met gummiriemen aan de spijlen vastgesnoerd.

Ik draaide mijn serveerkar om, vastbesloten om mijn tocht verder te staken, om zo snel mogelijk uit dit lugubere mensenpakhuis weg te komen, toen in de nimbus van een bedlampje de schim opdook van een vrouw. Ze was stokoud, maar had een smal gezicht en lang meisjeshaar, zo intens wit dat het bijna blond leek. Ze richtte haar amandelogen, glanzend als edelgesteente, in het schemerduister op mij.

‘Wat is uw naam?’ vroeg ze kalm.

Ik vertelde het.

Pozjalsto, alstublieft, neem me mee…’ zei ze toen.

‘Waarheen?’

‘Naar buiten.’

Smekend bleef de sibillijnse verschijning mij met haar irissen fixeren. Mijn oren gloeiden, een misselijkheid kwam in mij op; als toen ik voor het eerst in mijn leven verliefd was geworden.

‘Wat kijkt u mij vreemd aan?’ Haar Russisch klonk op een ouderwetse wijze helder.

Ik knikte, als een verlegen schooljongen.

‘Pokrovskaja…’ De oude vrouw stak mij langzaam een magere hand toe. ‘Nadjezda Petrovna, maar zeg maar gewoon Nadja…’

Ruim een halfuur kostte het me de directrice over te halen. Ze vroeg me waarom mijn keuze uitgerekend op die halvegare oude vrouw was gevallen. Maar ik wist het zelf niet goed. Ik voelde slechts dat ik een misdaad beging als ik haar haar bescheiden wens zou weigeren. Vol argwaan richtte mevrouw Lentova haar blik op mij, als was mijn verzoek voorgekookt, als had ik mijn hele bijbeloperatie louter opgezet voor dit doel: toestemming krijgen de hoogbejaarde dame mee naar buiten te nemen, voor een wandeling door de stad. Begreep ik wel wat ik haar verzocht? Ze was 81 jaar oud en had helemaal geen familie meer. De enige op wie ze kon vertrouwen was de Sovjetoverheid – feitelijk op haar dus, als directrice van dit tehuis.

Negen jaar eerder was mevrouw Pokrovskaja hier opgenomen, nadat ze maandenlang op een bankje in het park had doorgebracht, ondanks de zomerhitte met een muts van astrachanbont op, drinkend uit de fles als een sloerie, tussen andere voornamelijk mannelijke klaplopers, zwervers en beroepsalcoholisten. Op een dag werd ze door ziekenbroeders met de ambulance opgehaald, in een cel gezet om te ontnuchteren, gedesinfecteerd en vervolgens hiernaartoe gebracht, waar ze zich krijsend verzette alvorens ze werd platgespoten.

‘Ze is volkomen krankzinnig,’ vervolgde mevrouw Lentova waarschuwend haar verhaal. ‘Ze leeft vrijwel volledig in het verleden. Soms denkt ze dat de laatste tsaar nog leeft! Die ouwe soubrette kan zelf nog geen drie passen achter elkaar verzetten. Hoe kom ik zo snel aan een buitenrolstoel? Dat gaat niet gratis, dat kost allemaal geld…’

Ze vroeg honderdvijftig dollar; ik greep naar mijn portefeuille en legde de briefjes van tien neer op haar bureau.

‘Goed, afgesproken...’ De biljetten verdwenen watervlug in haar decolleté. ‘Komt u morgen tegen een uur of twaalf uur hier terug.’

De volgende ochtend duwde ik de mysterieuze oude vrouw in een rolstoel naar buiten. De wielen knerpten over de bevroren trottoirs. Mevrouw Lentova had me een etui met een spuit meegegeven; mocht haar patiënt een agressieaanval krijgen dan moest ik haar een injectie toedienen.

De gehele nacht had ik amper een oog dichtgedaan van de hotelhoeren die mij telkens met hun in honing gedoopte stemmen uit mijn sluimering hadden wakker gebeld. Intussen werd ik gekweld door gewetenswroeging. Van Siderius wist ik vrijwel niets, maar hij had vertrouwen in mij gesteld. Vertrouwen dat ik had beschaamd, nadat ik de middag ervoor Pozorski had gebeld met de mededeling dat hij ook mijn overgebleven bijbels mocht hebben om te verpatsen.

Ik wilde het land zo snel mogelijk verlaten.

‘Oooh!’ Mevrouw Pokrovskaja richtte haar parelmoeren oogkassen verrukt naar de grijze hemel. ‘Wat een heerlijk frisse lucht! Mijn lieve stadje… Waar gaan we heen?’

De wielen van de rolstoel gingen alle kanten op; om richting te houden moest ik telkens veel tegenkracht zetten.

‘Nou, waar gaan we heen, mijn zwaluwtje?’

We werden omringd door een woestenij van woonkazernes, met rookpluimen in de verte. Het centrum lag vijftien kilometer verderop.

‘Zegt u het maar,’ zei ik toen.

‘Hoek Rubinsteinstraat-Nevski Prospekt…’ sprak mevrouw Pokrovskaja toen, zich verkneukelend in een jasje van versleten marterbont met bijpassende muts die ze van het tehuis te leen had gekregen. ‘Hoe oud ben je eigenlijk, lieve jongen?’

Ik vertelde het.

‘Mijn eerste minnaar was veertig, zelf was ik toen een meisje van zeventien. Hij was een Amerikaan… Ja, opeens doken er tussen al die revolutionairen in hun zwarte leren jassen zomaar knappe Amerikanen op. Om ons voedsel te geven! Mijn familie was opeens boerzjoei… Papa, mama, Natasja… We woonden in de Rubinsteinstraat… En toen werden ze op een avond meegevoerd… Mij vergaten ze gewoon! Ik was dan ook geen echte bourgeois, maar een geadopteerde wees… Ze dachten dat ik het kind van een van de dienstmeisjes was! Alle kerels noemden me in die tijd “mijn honingpotje”… Hé, wat doe je nu?’

Ik had de eerste de beste vrachtwagen aangehouden. Voor dertig roebel wilde de chauffeur ons wel naar het centrum brengen. Het invalidenwagentje verdween tussen schoffels, scheppen en kruiwagens in de achterbak. Mevrouw Pokrovskaja moest de cabine in worden getild, wat moeilijk ging, maar ze schaterde het uit. De chauffeur, een gedrongen Tataar met een stuiverrond gezicht, kreeg er lol in.

Toen de Sovjettruck zich weer in beweging zette, wreef mevrouw Pokrovskaja zich vergenoegd in haar bijna doorzichtige handen. ‘Op mijn zeventiende was ik ook voor de eerste keer in Moskou, met de trein, op een feestje met Sovjetcommissarissen en Amerikanen… Gezopen dat er werd! De champagnekurken vlogen als kogels in het rond! Een vreselijke stad, Moskou… Kijk eens, we rijden als vor­sten!’

De Tataar schakelde met veel bravoure. Telkens als hij een bocht in zwierde, greep ik de hoogbejaarde Russin stevig vast bij haar mouw van marterbont, me afvragend waarom ik me tot deze absurde daad had laten verleiden. De betovering van de vorige dag in het turquoise donker, waarbij ik even het idee had gehad dat ik de oude vrouw kende, dat we raadselachtig met elkaar verbonden waren, dwars door de chronologie van de tijd heen, was allang verdwenen. Ik weet mijn toegeeflijkheid aan de alcohol en mijn door die bijbelmissie overspannen gemoed.

Mevrouw Pokrovskaja verzocht de Tataar om een peuk; baldadig blies ze de rook naar de voorruit die waanzinnig trilde. Ze begon de chauffeur aanwijzingen te geven en meldde toen dat ze roomijs wilde eten. En waar in Petersburg werd er tegenwoordig goede likeur geschonken?

‘Naar het Astoria!’ gebood ze de Tataar, terwijl ze kauwde op de papirosi-sigaret die bungelde tussen haar lippen.

Ik vertelde dat het hotel voor restauratie was gesloten.

We passeerden een classicistisch overheidsgebouw met afgebladderd geel pleisterwerk en witte colonnades. Aan de zinken dakspanten wapperde een bloedrode doek met de leus: eer aan de arbeid! Toen we de brug over de Neva op reden naar de Engelse kade, zette mevrouw Pokrovskaja haar pelsmuts af. Het knotje raakte los. Door dat engelenhaar kreeg haar gezicht wederom iets ronduit meisjesachtigs.

Hardop begon mevrouw Pokrovskaja in zichzelf te mummelen. Haar Russisch was nog steeds opmerkelijk zuiver; er was echter geen touw meer aan vast te knopen. Ze had het over de ijshakkers op de Neva, over haar papa… Waar was haar lieve papa? In de winter werd er ijs gehakt op de rivier; hele brokken van één meter bij één meter, die per slede met een paard ervoor werden afgevoerd naar de kelders… Om in de hete zomers koude drankjes en ijs van te maken, roomijs! De Petersburgers waren verzot op roomijs! Haar papa was op een dag verdronken, maakte ik uit haar woorden op, gedonderd in het gat in de Neva dat hij zelf had gehakt… Met zijn stomme dronken kop! Haar moeder kwam binnenlopen: ‘Papa is er niet meer, hij is dood!’ En niet lang daarna was ook haar moeder gestorven, aan de cholera, er werd op de straathoeken gratis heet water uitgedeeld, tegen de verontreiniging, maar het hielp niet. En weer een jaar later woonde ze bij de Pokrovski’s in de Rubinsteinstraat, echte christenen. Ze was liefdevol geadopteerd, maar ook zij waren een paar jaar later allen dood, alleen zij was blijven leven.

‘Hé, koetsier! Je rijdt verkeerd, hier naar links!’ riep ze de chauffeur op feodale toon toe.

‘Wat? Sjto?!’ De Tataar keek me even stompzinnig aan. ‘Gaan we nou naar het Astoria of naar de Rubinsteinstraat?’

‘Naar de Karavannajastraat!’ commandeerde mevrouw Pokrovskaja opnieuw. ‘Ik wil naar Masja! We gaan daar lekker pianospelen en dansen… En daarna komen papa en mama me ophalen. Húp, koetsier, maak eens voort! Naar de Karavannajastraat!’

‘Wat? O, bedoelt u soms de Tolmatsjovastraat? Dat weet ik toevallig. Die heette vroeger Karavannaja.’

Toen de Tataar even later een gat in het wegdek niet op tijd had gezien en we als in een droogtrommel door elkaar werden geschud, dichtte de bejaarde Russin hem toe dat hij een rund was. De chauffeur trapte midden op de Nevski Prospekt op de rem, ons kalm verzoekend uit te stappen. Nee, geld wilde hij niet langer van ons hebben. Hij was een eerzame Sovjet­arbeider! Hij liet zich hier niet zomaar beledigen!

Zowel het invalidenkarretje als de stokoude passagier moest ik zelf maar uit zijn truck zien te krijgen.

Mevrouw Pokrovskaja nestelde zich even later zonder mokken weer in de rolstoel. Ze trok haar bontmuts tot halverwege haar perkamenten wangen, mompelend dat er sneeuw kwam en meldde dat we beslist even langs moesten bij Friedländer, in de Passage, Nevski Prospekt 48. Ze had dringend een nieuwe warme sjaal en ondergoed nodig. Dat de manufacturenzaak Friedländer, waarvan ik ooit de sepiakleurige foto’s had gezien, al zeventig jaar geleden op last van de bolsjewieken gesloten was, leek haar volkomen te ontgaan.

Zodra ze iets gezegd had, scheen ze dat meteen weer te zijn vergeten. Haar kleine groene ogen schoten nog steeds als glimvisjes gejaagd heen en weer. Terwijl ik haar voortduwde langs de stadspanden, waarvan het pastellen Italiaanse patina door het Sovjetstof heen schemerde, zag ze kennelijk zaken die er niet waren. Volgens haar moesten we zo direct oppassen voor de tram: die krengen kwamen altijd met een knalvaart zomaar de hoek om! Met een verbaasde, bijna uitdagend brutale blik bekeek ze de voorbijgangers die verkleumd voorbijschoten, de desillusie en het gebrek getekend in de ogen.

Ik duwde de bejaarde Russin in het invalidenwagentje voort in de richting van het Moskou-station; voortdurend werd ik door het haperende rechterwiel naar de rijweg getrokken. Voor de staatswinkels stonden de gebruikelijke rijen. Een enkeling verpatste op straat vanaf een kistje aardappelen, penen en uien. De primitieve straathandel werd oogluikend toegestaan. Nergens was een plek om even te gaan zitten.

Op dat moment viel mijn blik op de overkant van de Nevski Prospekt, waar de gevel van Hotel Europe weliswaar ook in de steigers stond, maar het donkergele raam van het restaurantgedeelte aan de straatkant gevuld was met de silhouetten van mensen.

‘Waar gaan we heen?’

‘Naar Europe…’ Vanaf het trottoir duwde ik het invalidenkarretje de rijweg op.

‘Hebben ze daar wel roomijs?’

‘Natuurlijk!’ Steeds tegenkracht gevend, zodat het wagentje vanwege dat ene dwarse wiel niet zou omslaan, joeg ik de hoogbejaarde Russin over het spekgladde asfalt.

‘O, heerlijk!’ Mevrouw Pokrovskaja joelde. ‘Maar bel dan alsjeblieft even mama en papa... Ik heb tweekopekenmuntjes zat! Dat ze weten waar ik zit… Dat ik niet naar de Karavannajastraat ben, naar Masja, maar dat we ijs gaan eten… Loeder!’ Vlak voordat we de overkant hadden bereikt wist een strontkleurige Lada ons nog bijna te schampen. ‘Loeder! Addergebroed! Smerige communist!’

Zodra hij ons zag naderen, sloeg de portier van Hotel Europe de deur dicht. Ik klopte met mijn knokkels tegen de ruit waarop in gouden sierletters de naam van het hotel geschreven stond.

‘We zijn gesloten!’ klonk het door de deur heen.

‘Volgens mij bent u geopend.’

‘Nee, gesloten!’

‘Maar wie zitten er dan binnen?’

‘Buitenlanders… Wij draaien hier op valuta…’

Ik haalde een stapeltje D-marken uit mijn broekzak, maakte er een waaiertje van en hield het plat tegen het glas.

Als automatisch ging de deur open.

‘Bijbels, harde valuta…’ Mevrouw Pokrovskaja was een en al bewondering. ‘Jongetje, je bent me daar een kunstenaar!’

De portier in zijn flesgroene dienstjasje hielp mij mokkend het wagentje over de granieten drempel te krijgen. In de eetzaal met pilaren was het rokerig en benauwd. Er zaten veel gasten tussen de met vaalrood fluweel beklede wanden; inderdaad voornamelijk buitenlanders.

Zodra we ons aan een tafeltje in een hoek hadden geïnstalleerd bleek de zucht naar roomijs bij mevrouw Pokrovskaja vervlogen. Rook ze daar geen kip? Ze wilde een gebraden kippetje hebben, met gebakken aardappelen. En wat voor wijn hadden ze hier?

‘Welke wijn wenst u?’ Een serveerstertje was op ons afgekomen. Ze trok haar biggenneus even vol weerzin op, alsof een bejaarde oude vrouw in een rolstoel hier helemaal niet hoorde.

‘Rode,’ sprak mevrouw Pokrovskaja beslist.

‘Zure of zoete?’

‘Zure? Kind, heb jij wel een opvoeding genoten? Je bedoelt “droge” zeker? Natuurlijk droge…’

Ik nam bier; even later zat mevrouw Pokrovskaja schransend en genietend van haar wijn tegenover mij. Met beide handen, als een mondharmonica, hield ze een kippenpoot voor haar mond.

‘Hoe ken je mijn man?’ vroeg ze toen.

Ik keek haar niet-begrijpend aan.

‘Hoe staat het eigenlijk met die vervloekte oorlog? Is het nog steeds oorlog? Goddank heb ik Leningrad kunnen ontvluchten… Ja, samen met mijn man Dima kon ik er op tijd vandoor… Naar de Oeral, toen door naar Siberië… De stad Tomsk… Bloedhete zomers heb je daar! Maar we hadden er altijd goed te eten… Mijn Dima is een prachtvent… Op zijn rug heeft hij een portret van Stalin getatoeëerd… Een deugniet, een oplichter, altijd met vrouwen aan de haal… Denk je dat ik dat niet weet? Maar hij is geen moordenaar! En mij vond hij altijd de allermooiste! Zeg, vertel eens: hoe kennen jullie elkaar eigenlijk? Vanuit Berlijn? U komt toch uit Berlijn? Ik wist het meteen, toen ik u zag: een knappe jonge Duitser! Dima bracht koffers met spullen uit Berlijn voor me mee terug. Mooie handdoeken, glanzende stof voor jurken, schoenen, precies de juiste maat! En Duits porselein… Ik denk dat die Lentova dat allemaal van me heeft ingepikt. Denkt u ook niet? Dat loeder! Ik was met Natasja aan het spelen… En toen kwam u zomaar met een kar vol bijbels mijn kamertje binnenlopen. Maar ik hoef geen bijbel… Ik heb altijd de schurft aan God gehad. En God aan mij! Helemaal toen ik in dat huis kwam werken, daar in Tomsk… Mijn man bezwoer me dat het nodig was, voor het geld… Bovendien hielp ik er de mannen mee… Een kleinigheid; een pleziertje voordat de stakkers weer vertrokken naar het front! Maar wat een vuiligheid! Hitler kaputt! Weet u of die schoft nou werkelijk verslagen is? Ieder voorjaar zag ik de koetsen bij ons in de straat voorbijkomen. Een hele stoet! Dan werden de meubels van de tsaar van het Winterpaleis naar Tsarskoje Selo vervoerd… De paarden lieten harde gele keutels achter… De jongens begonnen er elkaar mee te bekogelen… Dat was altijd in april… Met papa, mama en Natasja gingen we dan voor het eerst naar de datsja. We hadden een auto, een Franse! Twee jaar zat ik in een cel, toen vier jaar naar een kolonie, onschuldig… En ik maar bidden dat die vent van mij mijn dochtertje niets zou aandoen… Ik weet hoe die kerels zijn! Maar wat moet je toch met die bijbels? Neem liever een leuk meisje, er lopen er hier genoeg rond. Wel oppassen voor ziektes! O, o… Dima had Mila van me afgenomen, dat was geloof ik toen Brezjnev er al was… Hé, dame, wat voor goede likeur schenken ze hier eigenlijk?’

Mevrouw Lentova had gelijk gehad. De tijden liepen bij de arme oude vrouw volkomen door elkaar heen; door haar eigen woorden raakte ze bovendien steeds opgewondener. Ondanks haar broze verschijning had ze een luide altstem. De gasten wendden hun hoofden voortdurend afkeurend om. Ostentatief een blik werpend op mijn horloge, de serveerster wenkend voor de rekening, meldde ik na een halfuur dat het hoog tijd was dat ik haar weer naar haar verzorgingstehuis terugbracht.

‘De schoft!’ Mevrouw Pokrovskaja leek mijn woorden volledig te negeren. ‘Heeft hij jou soms op mijn dak gestuurd om mij te bespioneren? Ik heb je door, kereltje! Met je bijbels! Ja, mijn man heeft jou op mij afgestuurd. Om me uit te horen. Maar waarom heeft hij Mila van me afgenomen? Mijn dochter, mijn lieve kind, mijn zonnetje…’

Juist wilde ik de gerant vragen een taxi te regelen, toen een Rus met een donker acteurshoofd in een paarsleren jas met kuikentjesgele bontkraag de eetzaal binnenkwam. Pozorski werd vergezeld door een dun meisje dat rechtstreeks uit de schoolbanken leek te zijn gehaald.

Ik maakte me zo klein mogelijk. De volgende ochtend had ik mijn vlucht terug naar Amsterdam. Van mijn bijbelcontact met zijn corrupte handelswijze en importplannen wilde ik het liefst niets meer weten.

‘Wel, wel… Je hebt smaak, kerel. Dit is op dit moment veruit de beste gelegenheid in de stad!’ Met een hoofdknikje verwees Pozorski de bakvis naar een tafeltje, waaraan het kind zedig neerstreek. ‘En wie hebben we daar?’ Charmant, met geveinsde interesse, keek hij mevrouw Pokrovskaja met zijn bruine hondenogen aan.

De voor de revolutie geboren Russin glom als amber. Ze hield hem hooghartig haar hand voor, noemde haar naam en vroeg of hij hier soms was gekomen in opdracht van de generaal om haar te redden.

‘Natuurlijk, lieve mevrouw…’ Met zijn intuïtieve sluwheid had Pozorski de toestand waarin de bejaarde verkeerde meteen door; hij speelde de komedie voortreffelijk mee. ‘De generaal laat mij u groeten.’

Ik meldde dat het me speet, maar dat het helaas hoog tijd was dat ik haar weer naar haar verzorgingstehuis terugbracht.

De gil die uit de keel van mevrouw Pokrovskaja kwam grensde aan het surreële; een menselijke sirene. Terwijl alle ogen in de eetzaal nu op ons waren gericht, leek het of de bejaarde Russin zich uit haar karretje wilde worstelen. Ze smeekte Pozorski haar mee te nemen, terwijl ze mij weer begon uit te maken voor oplichter, voor vriend van haar man… De schoft die Mila van haar had afgenomen! Hij was toch gekomen in opdracht van de generaal?

‘Neem me mee!’ Mevrouw Pokrovskaja rukte aan Pozorski’s arm. ‘De generaal is de enige die Mila bij me kan terugbrengen!’

Op dat moment gebeurde er iets vreemds. Haar ogen vielen in de kassen egaalwit weg; op haar lippen verscheen schuim. De arme vrouw kreeg de aanval waarvoor mevrouw Lentova me had gewaarschuwd.

‘Wat een idioot wijf!’ Met een gebaar van walging had Pozorski zich van zijn hysterisch geworden landgenoot ontdaan. ‘Zeg, zien we elkaar vanavond nou nog in Nord? We moeten elkaar beslist spreken!’

Aan de lippen van de bejaarde ontsteeg een soort doodsrochel. In paniek wees ik Pozorski op het leren etui in het zijvakje van de rolstoel. Als een vuistdolk zette hij de voorgevulde injectienaald in haar bovenbeen, dwars door de stof van haar jurk heen, roepende dat het mens de komende eeuw niet meer wakker werd.

Twintig minuten later kwam de oude vrouw in de taxi bij. Er was een sneeuwstorm opgestoken; in wervelingen wit worstelde de chauffeur zich over de weg. Met haar hoofd lag ze in mijn schoot, op de wiegende achterbank. Eerst sloeg ze haar ene oog open, toen het andere. Ik wilde me schrap zetten, maar er verscheen een glimlach rond haar lippen, als van een pas ontwaakt kind.

‘Gaan we naar papa?’ vroeg ze.

Ik knikte.

Terug in mijn hotel lagen er twee berichten: een telegram van Siderius, waarin stond dat Holland inmiddels het groene licht had gegeven voor de zending van nog eens tachtigduizend bijbels. En een kattenbelletje dat Pozorski telefonisch bij de receptioniste had achtergelaten, meldend dat hij me die avond beslist in Nord verwachtte.

Ik verscheurde de briefjes. Mijn besluit stond vast. De volgende dag zou ik terugvliegen, om nooit meer naar de ussr terug te keren.

Dat mijn Russische jaren pas waren begonnen wist ik niet.