Nog een prettige dag

Ik zag Ulrike en Ian staan toen ik terugkwam van het park.

Mijn moeder en mijn vriendje, min of meer. Ze stonden aaneengezogen in onze keuken. Hun hoofden maakten draaiende bewegingen, ik dacht eerst zelfs niet aan een kus. Ik zag ze door het keukenraam en dook onmiddellijk weg, alsof ik degene was die iets verkeerds deed. Ik liep het tuinpad weer af, het eerste stuk voorovergebogen, en toen terug de straat op. Mijn hart ging wild tekeer. Vanuit de buggy lachte Linus me toe. Als hij mij maar zag, was alles goed.

Het waaide in mijn hoofd. Eerst zachtjes en toen heel hard. Al mijn gedachten waren weggevaagd, er hield er maar één stand: weg, weg van hier, weg van haar. Ik liep snel, in één rechte lijn, weg van ons huis. De buggy voortduwen ging moeilijk. Alles woog zwaar. Het was alsof ik verdoofd was of onder water liep.

Ik wandelde zwijgend verder.

Bij het station was Linus al ingedommeld. Dat heb je met baby’s: als ze in beweging zijn, vallen ze in slaap. Misschien maar goed ook. Hij kon nu maar beter niet in mijn ogen kijken. Het schermpje liet de vertrektijden van de treinen zien. Er waren er heel wat en ze gingen overal heen. Niet dat ik ergens naartoe wilde, ik kon alleen niet terug naar huis. Lang hoefde ik niet eens te wachten om te vertrekken. Ik ging toch maar eerst naar het stationscafé. Op een leeg perron zou ik me bedenken, rechtsomkeert maken.

Iedereen keek vreemd op toen ik het café binnenkwam. Wie is dat meisje met die baby? Wat komt zij hier doen? Ik ging zitten en deed mijn ogen dicht. Ik zag Ulrike en Ian tegen het zwart van mijn oogleden. Haar haar onder zijn arm geklemd. Zijn wang tegen haar wang. Ik deed mijn ogen snel weer open en zag het bord op de toog, tussen de varens. ‘Zoengerecht: meloen met Italiaanse’ kon ik nog lezen. Zelfs de plastic varens lachten me uit. De dienster kwam naar mijn tafeltje.

“Wat zal het zijn?”

Ze loenste enorm. Ze had evengoed tegen iemand aan het andere eind van de ruimte kunnen spreken.

“Een tomatensap.”

Er kwam een normaal geluid uit me, daar schrok ik van. Ik had gedacht dat er alleen een schrille toon te horen zou zijn.

Ze kwam snel met mijn tomatensap en één verpakte beschuit.

‘Merci – Dank U wel, Nog een prettige dag’, stond er op de rekening, en ook haar naam, ‘Mauricette’. Het klonk allemaal vreemd. Alsof ik opeens een andere taal sprak.

“Meteen afrekenen, graag,” zei Mauricette.

Ik telde het geld en ging staan. Mijn keel zat helemaal dichtgeschroefd, ik kon niet drinken. Ik moest naar een perron. De eerste trein op het schermpje, die zou ik nemen.

In de trein kwam ik eerst terecht in een wagon vol oudjes, een groep die een uitstapje maakte. Er was nog plaats, maar ik wilde er niet blijven. De oude meisjes likten allemaal aan hun lippen terwijl ze verlekkerd naar Linus keken. Iemand met een baby, een malse baby om in te knijpen. Ze lieten het doosje paarse bloemenbonbons al rondgaan, maar ik paste ervoor. Ik liep door naar de volgende wagon en daar zat gelukkig niemand. Het was er stil. Linus sliep nog altijd. Baby’s zijn ongelooflijk. Ik dacht aan wat ik gezien had. Had ik hun lippen echt over elkaar zien glijden? Het keukenraam was beslagen geweest.

Misschien stond er pasta op het vuur, het was bijna etenstijd. Ik wilde huilen, maar ik had alleen die enorme brok in mijn keel.

Zelfs slikken ging moeilijk. Ik keek rond. Onderin de buggy stond de luiertas met babyspullen. In mijn eigen tas zat alleen mijn breiwerk, mijn portefeuille en mijn gsm – die uitstond, zoals altijd. Ik was nog nooit niet terug naar huis gekeerd.

Er zaten drie woorden in mijn hoofd die zich over al mijn normale gedachten heen legden. Weg. Van. Haar. Van mijn moeder met haar grote mond en haar grote ogen, haar lange haar en haar lange benen, haar scherpe blik en haar scherpe klauwen. Ik moest weg van haar. Mijn leven hing ervan af.

“Welkom op de IC-trein richting Luxemburg. De eerstvolgende haltes zijn Brussel-Zuid, Brussel-Centraal en Brussel-Noord.”

Linus werd wakker van de omroepstem. Hij knipperde met zijn ogen, lachte, wreef hard met zijn vuistje over zijn neus. Dat doet hij altijd als hij wakker wordt. We keken elkaar aan. Mijn Linus. Zijn neus zag rood. Hem mocht ik niet teleurstellen. Ik haalde hem uit de buggy en nam hem op schoot. We keken samen naar buiten. Ik zag onze vage omtrekken in het raam.

Zelfs nu nog zocht Linus mijn ogen. Ik keek door hem naar het voorbijschuivende landschap. Ik was jaloers op de kleinste huizen, de belabberdste tuinhokken. Ik keek afgunstig naar mensen die hun kind de lucht in staken alsof het ooit echt zou kunnen vliegen. Ik was jaloers op de verlaten zwembadjes in de smalle achtertuinen, de scheve plastic stoeltjes en de verregende parasols. Ik wilde ruilen met alles en iedereen. Als Linus maar bij mij bleef. Daarover viel niet te onderhandelen.

We stopten drie keer, Zuid, Centraal, Noord. Ik stapte niet uit.

Alleen in Brussel met een baby was geen goed idee. Als ik me schuldig begon te voelen, dacht ik aan de kus, en aan Ulrikes gretige handen. Weg van haar. Ik had geen plan, behalve dat. Ik had niet gedacht dat de krop in mijn keel nog groter kon worden en toch was het zo. Straks kon ik niet meer ademen. Ik probeerde te denken aan het andere eind van de wereld, waar de trein ons naartoe bracht. Een huisje aan het strand. Een stel oude buren die ons kersentaart brachten in de namiddag. Linus op zijn blote voetjes in het zand. Dat zou ik zien en zij niet.

Na een tijdje begon Linus te jammeren. Hij had er genoeg van, hoezeer ik ook door het raam bleef turen. Hij had honger. Ik had melkpoeder bij me, maar geen water. Ik troostte hem met zijn fopspeen. Hij wreef zijn neus tegen mijn borst, spande zijn lijfje. Het zag eruit alsof hij pijn had, maar ik kende zijn gekronkel ondertussen wel. Ik moest de trein uit, hoe sneller hoe beter. We waren bijna bij de volgende halte. Ik wurmde hem terug in de buggy, zette zijn katoenen mutsje recht. Hij zoog wanhopig aan zijn speentje. We gingen voor de treindeuren staan en wachtten tot ze met een zucht openschoven.