Sweet sixteen

Met een moeder die Ulrike heet, kan het niet anders dan mislopen. Als je zelf Heide heet trouwens ook. Er was één naam die het allemaal nog erger had kunnen maken. Heidi. Ik mocht mezelf dus nog gelukkig prijzen. Heide, zoals in ‘op de heide’: mijn naam was tenminste duidelijk. Dat kon ik over de rest van mezelf niet zeggen. Dat de heide een plaats was met zanderige grond en kleine plantjes gaf me soms een rustig gevoel. Een Heidi was alleen maar in de bergen van horen zeggen.

Voor mijn moeder was het helemaal niet erg dat ik geen mama tegen haar zei. Als ik haar Ulrike noemde in plaats van mama, voelde ze zich jong. En mooi. Ze was ook mooi, als een meisje.

Ik deed geen moeite om er goed uit te zien. Zij deed het wel in mijn plaats.

Jammer dat mijn enige dochter niet mooier is uitgevallen, zag ik op haar gezicht als ze naar me keek. Maar meteen erna dacht ze: het laat mijn schoonheid beter tot zijn recht komen. Positief denken, daar is ze goed in.

Het was vast anders gelopen als ik anorexia had ontwikkeld, of boulimie. Als het maar een eetstoornis was. Dan had mijn moeder mij kunnen redden. Maar eten was ongeveer het enige waar ik niet over nadacht. Ik was goed in eten. Als een broek begon te knellen, wilde ik niet meteen dood, zoals Ulrike. Ik ging er gewoon van uit dat de broek net uit de was kwam, en meestal klopte dat nog ook. Bovendien was ik nog in de groei, min of meer. In mijn onderbroek en beha zag ik er misschien wat vormeloos uit, plomp zelfs. Maar met kleren aan viel het best mee.

Niemand had er iets mee te maken hoe ik er onder mijn kleren uitzag. Helaas.

Aan mijn moeder was niets kloeks. Ze dartelde gestroomlijnd door ons huis. Dat moest voor haar werk. Ze was af en toe pasmodel in een winkel die kleding van ontwerpers verkocht, dure stukken waar je alleen maar met een handleiding of met hulp van buitenafin kon komen. Grote maten hadden ze niet, dikke mensen bekeken het maar.

Vroeger was Ulrike fotomodel. Dat was het absolute hoogtepunt van haar leven.

Toen kwam ik.

Over mijn echte vader wist ik bijna niets. Ulrike deed altijd alsof ze er zelf ook niet bijster veel over wist. “Goh,” zei ze, en: “Tja.”

Dit wist ik wél over mijn vader:

  1. Hij was groot.
  2. Hij was succesvol.
  3. Het was een Duitser.
  4. Hij had zelf sproeten (die kans is klein) of er zaten sproeterige voorouders in zijn stamboom.

Ik deed er meer dan tien jaar over om de eerste drie feiten uit haar los te peuteren. Nummer vier heb ik zelfbedacht. Groot, succesvol, Duitser, drie woorden die door mijn hoofd tuimelden zonder einde. Toen ik tien was, vroeg ik mijn moeder het hemd van het lijf. Ze heeft nooit willen zeggen waarin hij succesvol was. ‘Duitser’ heeft ze waarschijnlijk gewoon gezegd zodat ik op straat niet de hele tijd naar grote mannen zou lopen staren.

“Heike, ik heb voor jou gekozen, hij niet,” drukte ze me op het hart. Ze noemt me Heike als ze lief wil zijn. Of als ze niet zo zeker van haar zaak is. Meestal zegt ze gewoon Heide.

“Hij doet er niet toe, écht. Ik had net zo goed naar de spermabank kunnen gaan.” Woorden als sperma konden bij ons thuis gewoon. Alleen had ik nog nooit een zin gezegd waarin het woord ‘sperma’ voorkwam. Dat zat Ulrike enorm dwars. Ze vond het verdacht dat ik nog nooit een vriendje had gehad. Het kwam niet bij haar op dat het sproetenverleden van haar grote succesvolle Duitser er misschien iets mee te maken zou kunnen hebben.

“Val je op meisjes?” had ze me eens gevraagd.

Op zulke vragen gaf ik geen antwoord.

Toen ik drie was, leerde Ulrike Pat kennen en was ze – patsboem – weer zwanger, van Maarten. Nóg een aanslag op haar verschijning. Maar Maarten zag er tenminste goed uit. ‘Mijn hunk’, noemde ze hem.

“Ik ben zó vruchtbaar,” zei ze toen ze vorig jaar opnieuw zwanger bleek te zijn. Ze vond dat iets om over op te scheppen.

Pat bleef, in tegenstelling tot mijn zaadcel. Hij is er altijd geweest, ik herinner me niets meer van toen Ulrike en ik nog alleen waren. Pat is lief, te goed voor Ulrike eigenlijk, maar dat is dan weer hun zaak. Ulrike vindt dat hij best wat meer ballen zou mogen hebben. Soms slingert ze hem dat letterlijk naar het hoofd.

Voor zijn tiende verjaardag kreeg mijn broer Maarten een vis.

Twee jaar ging dat goed: de vis zwom dapper heen en weer in het aquarium en hapte elke dag de worstjes eten naar binnen die Maarten voor hem op het wateroppervlak strooide. Maar net voor de vakantie vond Maarten de vis plotseling maar saai – alsof die vis ooit iets anders was geweest. Toen het vies begon te ruiken in zijn kamer was voor Ulrike de maat vol.

“Deze vis wordt officieel verwaarloosd, dus moet hij weg,” sprak ze tot ons, de menigte. Daarna ging ze ervan uit dat het verder werd afgehandeld. Dergelijke karweitjes deed ze nooit zelf.

Pat vond het sneu voor Maarten. Hij had het toch niet zo kwaad bedoeld? Verdiende hij geen tweede kans? Maar Ulrike was onverbiddelijk: geen vissenverwaarlozing in haar huis. Geen tweede kansen. Er werd eventjes niets meer over gezegd. Tot ze een paar dagen later iets ging zoeken in Pats auto en vaststelde dat de vis er levend en wel rondjes zwom. Pat had hem in een emmer aan het voeteneinde van de passagiersstoel gezet. Ik hoorde haar al brullen nog voor ze binnen was.

“Man toch, waar zijn je ballen?”

Zo.

“Hoe lang dacht je rond te rijden met een vis aan je voeten? Ik bedoel maar!”

Ulrike zegt vaak ‘Ik bedoel maar’. Meestal laat ze er niets op volgen. Alsof we te stom zijn voor woorden.

Maarten en ik stonden toe te kijken. Pat liet Ulrike gewoon razen en de emmer bleef staan. De vis zwom er nog een dikke week rondjes in en leek er zelfs stilaan zijn draai te vinden. Maar toen Pat ons op een ochtend naar school bracht, zwom hij niet meer, maar dreef hij. Pats zachtheid had de vis genekt, als je dat al kon zeggen van vissen. Ulrike zou hem gewoon door het toilet gespoeld hebben. Dat was harteloos, maar het ging wel sneller en duidelijk was het ook. Bovendien wist je maar nooit of hij niet toch nog goed zou terechtkomen. Als je hem op zijn zij zag drijven in een emmer wist je het wel zeker. Zo was Pat, zacht en vaag. Dat was zijn beste en tegelijk zijn slechtste eigenschap.

Ulrikes beste eigenschap was haar vrolijkheid. Als ze boodschappenlijstjes klaarlegde, stond er altijd wel iets grappigs op.

Verstopt tussen de wortelen en de echte boter schreef ze: ‘valse tanden’. Of ‘1kg schaamhaar’. Als we net woorden hadden gehad, schreef ze: ‘250g ruzie (dun gesneden’). Ulrike zag overal de grap van in. ‘3 dozen aandacht’ heb ik ooit eens op het memobord in de keuken geschreven. Ook daar lachte ze om.

Het probleem met die vrolijkheid van haar was dat ze onvoorspelbaar was. Of ze liet je lachen, of ze sneed je de adem af, je wist het nooit van tevoren. Het wende niet, zelfs niet na zestien jaar. Ze kon je maken of kraken.

Toen ik zeven was, breide ik elk vrij moment. Ik had het geleerd tijdens een knutselkamp bij Lara, een kunstenares-vriendin van Ulrike. Ik noemde Lara een ‘knutselares’, een woord dat we nu soms nog gebruiken. Ze liet ons van alles doen met wol en stofrestjes en katoendraden, terwijl ze zelf aan een monumentaal werk bezig was: een gebreide keuken. Een tafel, stoelen, potten en pannen, een fornuis met knopjes en gasbranders met vlammetjes, alles in breiwol. Mijn eerste oefenlapje van witte wol diende als melkvlek bij een omgevallen kop. Ulrike was reuzetrots want de keuken werd tentoongesteld in een museum in Duitsland. Maar daarna vond ze het welletjes.

“Genoeg gebreid,” zei ze. Maar ik zag het anders. Het was de eerste keer dat ik iets kon wat anderen niet konden. Breien zou ik, eerst sjaals, om het goed in de vingers te krijgen, en daarna zelfs truien – weliswaar voor mijn beren, maar toch. De moeder van Pat bracht handwerktijdschriften voor me mee. Ik was groot voor mijn leeftijd en had een zware stem, maar ik kon wel breien. Als dat niet schattig was.

“Dat zit altijd maar te breien,” zei Ulrike. “Wat heb ik voor een vreemd kind?”