Na het telefoontje naar oma Piek hing ik rond in de stad. Ik wandelde, zat op bankjes, gaf Linus zijn fles. Het voelde niet eens zo vreemd aan, alleen de stad was nieuw. Ik liep langs de hotels in de buurt van het station. Ik kon maar beter nog niet denken aan nacht of aan slapen. Ik had zin in warm eten. Ik kocht een stuk pizza bij een stalletje en toen ik het uitpakte om het op te eten, bleek het al helemaal afgekoeld. Misschien hadden ze het niet eens opgewarmd. Daar kon ik wel van huilen, ook al deed ik het niet. De krop in mijn keel zette er wel weer van op, waardoor ik het stuk pizza moest weggooien. Het was meer brood dan vulling, dus voerde ik het aan de eenden.
“Hier,” zei ik. “Eet maar op.”
Een stel lelijke stadsduiven was de eenden te snel af. Ik probeerde ze weg te jagen, maar ze keken nauwelijks op. Hoe meer ik ‘Ksst’ en ‘Vort’ zei, hoe meer duiven er bij kwamen. Ik had zin om ze een trap te geven, maar omdat Linus ze leuk vond, deed ik het niet. Samen met de eenden droop ik af.
Tegen zes uur belde ik weer naar oma Piek. Haar stem stond op donder. Ulrike en Pat hadden haar eerst gebeld. Ze had hen verzekerd dat we in goede handen waren. Ze zei het tegen mij alsof het ook echt zo was.
“Ik heb het geprobeerd, god damn it!” riep ze uit. Ulrike had meteen aangevoeld dat ze loog. En ze wist het zeker toen ze had gevraagd welke haarkleur Linus had.
“Is dit een quiz?” had oma Piek geantwoord. “Daar heb ik me anders niet voor ingeschreven.” Ze vertelde het met een beledigd lachje.
“Je hebt me dat jong niet beschreven. Waarschijnlijk heeft hij helemaal geen haar,” zei ze, “ik ken haar onderhand wel.”
Ze dacht dat Ulrike alleen maar strikvragen stelde.
Een paar uur later hadden ze oma Piek een bezoekje gebracht, hoewel Ulrike had gezworen dat ze haar moeder nooit meer vrijwillig zou opzoeken. Helemaal vrijwillig was het ook niet natuurlijk. Ik wist niet hoeveel Ulrike had opgebiecht en ik wist nog minder hoeveel er op te biechten viel. Maar ze had wel iets gezegd. Pat zou het toch niet zomaar pikken dat ze Ians perfecte botten tegen haar eigen soepele beenderen had gedrukt?
Je wist natuurlijk nooit met iemand als Pat.
“Ik heb Ian omhelsd,” zou ze misschien gezegd hebben.
Of: “We hebben elkaar geknuffeld.”
Alleen ik had gezien hoe haar tong in zijn mond stak. Die mond waarnaar ik al die tijd had zitten kijken. Ik kon haar wel vermoorden.
∗
“Never again, Heide, ik lieg niet meer voor je. Dat doe je zelf maar, voortaan. Je ruimt je eigen mess maar op. Wat heb ik er ook mee te maken? Als je niet eens hiernaartoe wilt komen, kan ik verder ook niet veel voor je doen.” Oma Piek ging tekeer alsof zij het grote slachtoffer was.
“Die dochter van me heeft hulp nodig, weet je? Maar die zoekt ze zelf maar. Ik heb mijn deel gehad met haar. Ik doe het niet meer.”
Aandringen had geen zin, daarvoor was ze te kwaad. Zo was ze ook, kwaad en bitter. Het werd er niet beter op met het ouder worden.
∗
Toen ik klein was, is oma Piek ons één keer komen afhalen van school, althans dat had ze moeten doen. Pat was een paar dagen weg voor zijn werk en Ulrike moest ook ergens naartoe. Oma Piek zou voor oppas spelen. Maarten en ik waren de school uitgelopen en toen ze daar niet stond, gingen we tot aan de hoek van de straat. Ze kon maar uit één richting komen, dachten we.
We liepen haar al een eind tegemoet en wachtten een tijdje bij de voetgangersbrug, maar ze kwam niet. Maarten was nog een kleuter, dus die vond het allemaal best. Toen we lang genoeg hadden gewacht, liepen we terug naar school. Het was woensdagmiddag en er was niemand meer te zien. We bleven voor de school staan, wat Maarten minder leuk vond. Na een tijdje begon hij te huilen. Hij had honger en wilde naar huis. Eerst hing hij aan me. Toen werd hij hysterisch en liet zich achterover vallen. Hij stampte met zijn voeten op de straatstenen, zo erg dat zijn schoenen ervan uit vlogen. Ik probeerde hem te sussen, maar dat maakte het alleen maar erger. Hij maakte zoveel kabaal dat er iemand van het flatgebouw tegenover de school kwam kijken wat er aan de hand was. Ik schaamde me dood.
De man bracht ons naar huis, ik mocht voorin in zijn auto zitten met Maarten op mijn schoot. De man droeg teenslippers.
Het voelde allemaal zo fout aan. Oma Piek deed gewoon de deur open toen we aanbelden. Ze was de tijd vergeten. Ons bekeek ze nauwelijks, ze luisterde meteen aandachtig naar de man. Hij kreeg zelfs koffie. Ze had een fles cola voor ons gekocht en die mochten we helemaal leegdrinken.
“Dat was nog eens een aardige man!” bleef ze maar herhalen toen hij al lang weg was.
Toen Ulrike thuiskwam, lagen wij al in bed. De volgende ochtend werd er nauwelijks nog over gesproken.
“Mijn grote meid,” zei Ulrike tegen me. Verder hadden ze het alleen over die man. Hij droeg een joggingbroek en zag er toch goed uit, vond oma Piek. Volgens Ulrike kon dat niet. En toch was het zo, zei oma Piek. Zo ging het een tijdje over en weer.
Waar hebben ze het over? dacht ik. Oma Piek heeft nooit sorry tegen mij gezegd.
∗
“En jij, Heide, bel jij maar eerst naar huis,” zei oma Piek nog.
“En praat het uit. Met Pat desnoods, met hem kun je praten. Hell, Heide, je kunt niet met die boreling op de loop blijven.”
Ze wilde er niets meer mee te maken hebben. Ze noemde Linus een boreling terwijl ik haar een paar uur ervoor nog had gezegd dat hij al zes maanden was. Bovendien spuwde ze het meer dan dat ze het zei, ‘die boreling’. De krop in mijn keel breidde zich uit tot ik helemaal van staal was. Ik belde niet naar huis. Ik ging het eerste hotel dat ik tegenkwam binnen. Hotel de la Paix? Whatever, om het met oma Piek te zeggen.
Ik checkte in bij een norse man die nauwelijks opkeek van zijn tijdschrift. Het was bij lange na nog geen nacht, maar hij zag er wel uit als een nachtwaker. Hij keek niet naar de buggy, misschien had hij niet eens door dat ik een levende baby bij me had.
Ik hoefde geen identiteitskaart te laten zien. Ik kreeg de sleutel en nam de lift naar de eerste verdieping. In de spiegel van de lift zag ik niet mezelf maar een ander meisje. Ik draaide mijn rug naar de spiegel en zocht mezelf in de ogen van Linus. Hij lachte naar me.
Toen ik de kamerdeur achter me dichttrok, had ik zin om een paar uur te huilen. De kamer leek ervoor gemaakt: klein, muf, lelijk. Maar er kwam niets. Ik hoefde me geen zorgen te maken over rondvliegend snot en rode ogen achteraf. Ik hoefde me ook niet in te houden voor de andere hotelgasten, want die had ik nog niet gezien. Misschien logeerde er wel niemand. Maar het hielp allemaal niets. De tranen bleven weg. In plaats van te huilen, lag ik te piekeren. De vervelende gedachten kropen als wormen uit mijn hersenen omhoog. Af en toe maakte ik ze een kopje kleiner door stilletjes te zingen.
“Linus en Heide, zaten in de weide.”
Maar het liep altijd fout af. “Linus die weende en Heide die schreide.”
Ik had nog geen traan gelaten. Erover zingen luchtte niet op.
Als ik zweeg, kwamen de gedachten weer tevoorschijn. Ze knepen me speels in de wang als om te zeggen: “Hier ben ik weer!”
Het waren hyperactieve ettertjes.
“En wat nu, Heide?” vroegen ze.
“En wat morgen?”
“Misdrijf!” zeiden ze. En: “Strafbaar!”
∗
Het werd een onrustige nacht. Eerst sliep ik diep en droomde ik niets. Maar na een paar uur sliep ik heel licht, als het al slapen was wat ik deed. Ik bevond me bijna geruststellend in een droom. Nog wat later realiseerde ik me dat het geen droom was.
Alles was echt. Daarna sliep ik niet meer. Ik had het bed tegen de muur geschoven zodat Linus er niet uit kon vallen. Hij werd niet één keer wakker, ook al lag ik te draaien en te keren. Ik lag alleen met mezelf, lange uren uiteen te rafelen in nog langere minuten. Ik had geen plan B. Ik leek wel bij een eindpunt aangekomen. Ik lag met een baby op een bed in het neonlicht van een hotel, ergens.
Ik had nog altijd niet gehuild.
∗
‘s-Ochtends ging ik ontbijten, beverig van te weinig slaap en te veel chocolade. Nog meer repen en nootjes kon mijn maag niet aan.
In de ontbijtzaal was het nog rustig. Een dik mevrouwtje stapte kwiek heen en weer met bordjes en broodjes en botervlootjes. Het hele buffet moest nog worden gevuld en het kleine dametje liep daar wel tweehonderd dertig keer voor heen en weer, in plaats van een dienblad te gebruiken.
Ze glom van de inspanning toen ze eindelijk kwam vragen wat ik wilde drinken. Ze sprak Frans met een on-Frans accent.
“Is dat jouw baby?” vroeg ze kordaat.
“Ja,” zei ik.
“Heb je hier geslapen?”
∗
“Ja.”
Ze draaide zich onverwachts om en verdween. Ik vreesde het ergste. Ik zou naar huis moeten en er zou niets veranderen. Ik zou weer opgaan in het decor dat thuis stond opgesteld. Af en toe zou Ulrike me roepen: “Heide!” luid en duidelijk. Dan had ze me dringend nodig, zoals ze ook soms een lepel of een haarband nodig had. Erger was wanneer ze dacht dat ik haar nodig had. Dan wilde ze praten, van moeder tot dochter. Ze had het over waar jongenshanden naar zoeken, of over waarom ik beter de pil kon nemen.
“Moet dat écht, Ulrike?” vroeg ik haar.
“Wat is je stem diep,” zei ze dan, om toch iets te zeggen. “Alsof je de baard in de keel hebt.”
“Dan héb ik eens een dochter,” voegde ze eraan toe nadat ik was weggelopen.
∗
Het mevrouwtje kwam terug met een stapel servetten en bediende de andere tafeltjes. Ze keek niet meer naar me. Ik vulde snel een paar kommetjes bij het buffet. Ik koos dingen die zacht waren, fruitsla en kwark en een mals broodje. Zelfs de deegschilfers van een croissant zouden te hard zijn voor mijn opgezette keel. Ik lepelde alles snel naar binnen en ging terug naar mijn kamer. Ik had nog altijd chocoladerepen over en had een banaan en peperkoek mee van het ontbijtbuffet. Water dronk ik rechtstreeks uit de kraan. Ik ging ervan uit dat het drinkbaar was, maar in feite maakte het me niets uit.
Ik had wel een balkonnetje maar daar was het kiezen: staan met Linus in de buggy of zitten met Linus op mijn schoot. Plaats voor een buggy én een stoel was er niet. Met die roestige spijlen zag het er bovendien levensgevaarlijk uit want Linus was ondertussen aan kruipen toe. Ik wilde niet op de voorpagina van de krant eindigen als het tienermonster van de Ardennen.
Ik had niets te doen. In mijn tas zat niet eens een boek, alleen mijn breiwerk had ik bij me. Ik vertikte het om te breien.
Als Linus wakker was, ging de tijd snel. Ik gaf hem dingen uit de kamer om mee te spelen. Ik zette het plastic douchekapje op mijn hoofd en hij trok het eraf. Het knisperde leuk en hij wilde telkens weer. We keken samen in de foldertjes over de stad.
Er was van alles te doen. Als Linus sliep, keek ik naar hem. We namen samen een bad, en tijdens zijn volgende dutje ging ik alleen in hetzelfde badwater liggen. Ik deed er shampoo in, maar het schuimde niet.
Het grote pluspunt aan het hotel was dat alles er van tapijt gemaakt leek. Dat was handig omdat Linus dan zacht viel – en vallen was iets wat hij vaak deed. In dat opzicht kwam het goed uit dat we ons in een tapijten hol hadden verschanst. Het nadeel was dat stampvoeten totaal geen verlichting bracht. Het begon tot me door te dringen waar ik aan begonnen was. Ik wist niet meer zo goed of ik dit wel aankon. Ik had niet genoeg luierhemdjes bij me. Zijn nageltjes waren te lang en ik had geen nagelschaartje bij me. Babynagels groeien griezelig snel. Ik had wel wat reservekleertjes voor hem bij me, maar niets voor mezelf. Ik had nog nooit een onderbroek met de hand uitgewassen. Ik werd triest van de gedachte alleen al. Wat deed ik hier?
Waarom zat ik hier? Hoe haalde ik het in mijn hoofd? Ik had me vast niet zo laten gaan met een schone onderbroek aan.
∗
‘s-Avonds werd alles nog moeilijker. Ik kon proeven hoe de lijm achter het duffe behangpapier smaakte. Mijn mond plakte ervan dicht. Ik dacht er niet aan om weer de straat op te gaan.
Linus had één lange, hevige huilbui waar ik me geen raad mee wist. Ik vroeg me af of er niet echt iets scheelde. Hij krijste alsof hij doodging. Als er iemand mocht doodgaan, was ik het, niet hij. Misschien had hij een dokter nodig? Ik was wanhopiger dan ik aankon. Ik stond al met de deurklink in mijn hand om hulp in te roepen toen hij plotseling stilviel. Wat hem had dwarsgezeten, was verdwenen. Van het ene moment op het andere huilde hij niet meer, maar lachte hij. Zo ging het vaak, maar hier was ik er niet tegen opgewassen.
Na zijn krijsbui zat hij stil en wankel op de grond, in het binnenvallende licht van de neonlampen aan de gevel, zijn neus en zijn oogjes nog rood. Hij bestudeerde ingespannen de knopjes van de afstandsbediening. Ik lag onbeweeglijk op het bed en keek naar zijn schaduw. Die was veel groter dan hijzelf.
∗
‘s-Nachts begon hij weer. Het was een ramp. We waren als twee bewezen stellingen die in de clinch gingen: baby’s huilen veel en hartstochtelijk en tieners slapen veel en hartstochtelijk.
Linus won.
∗
Tegen de ochtend wist ik dat ik terug naar huis moest.