Het kleine mevrouwtje stapte meteen op me af toen ik de volgende ochtend de buggy binnenduwde in de ontbijtzaal. Ze leek bijna opgelucht dat ze me zag.
Alsof ze de dag daarvoor niets tegen me had gezegd, begon ze met precies dezelfde vraag.
“Is dat jouw baby?”
Ik keek haar vragend aan. Ze keek de andere kant op en aaide Linus over zijn bol.
“Nee,” zei ik. Ik was van plan om naar huis te gaan, het maakte niets meer uit.
Ze knikte, maar het was niet triomfantelijk. Ze ging naast me zitten.
“Is hij familie?”
“Heb je ruzie thuis?”
“Ben je weggelopen?”
Haar vragen waren heel direct. Ik kon niet anders dan eerlijk antwoorden.
“Ah, ma pauvre, ma pauvre,” zei ze aan het einde van haar kruisverhoor. Ik dacht eerst dat ze ‘poivre’ zei. Maar ze had het over mij, ‘ma pauvre’. Ze was niet verontwaardigd en ook niet geschokt. Ze deed alsof hier elke ochtend meisjes van zestien met een baby op de stoep stonden. Ze bleef er zo kalm bij dat ik ineens geen haast meer had om naar huis te gaan.
“Eerst eten,” zei ze. “Dan praten. Ik ben Dragana. En jij bent?”
“Heide,” zei ik.
“Eide?” zei ze enigszins ontstemd. Ik hoefde het ook niet moeilijker te maken dan het al was.
Ze maakte duidelijk dat ze werk te doen had en draafde opnieuw van tafeltje naar tafeltje. Af en toe knikte ze naar me.
“Aide,” mompelde ze.
∗
Linus was in zijn nopjes met de nieuwe omgeving. Ik at en hij kauwde vrolijk mee op stukjes boterkoek, zonder tanden. Na mijn zoveelste glas fluwelig dik sinaasappelsap kwam Dragana bij me zitten. De meeste gasten waren vertrokken.
Ze begon onmiddellijk te vertellen. Ze was eigenlijk Bosnische, maar was jaren geleden voor dit Ardense gat gevallen. Ze was blijven plakken aan de besnorde Waal die het hotel runde, en was zo aan een baantje, een relatie én een nieuw leven begonnen.
Drie vliegen in één klap, wilde ik zeggen, maar verder dan ‘trois mouches’ kwam ik niet. Ze lachte bemoedigend, maar praatte onmiddellijk verder. Thuis was ze sociaal werkster of psychologe of zo geweest, iets met mensen en praten. Ze kon het niet laten om te helpen.
“Vandaar dat ik zo’n bemoeial ben. Ik heb een neus voor moeilijkheden. Ik kan die niet zomaar uitschakelen, ja? Zoals je je ogen dichtdoet? Met je neus gaat dat niet. Maar genoeg over mij. Nu ga ik luisteren en ondertussen ga ik je nagels doen.”
“Mijn nagels?” Ik kon het niet meer volgen met al die lichaamsdelen. Ik dacht dat ik haar verkeerd had begrepen.
“In Bosnië hechten jonge vrouwen veel belang aan hun handen.”
Ze vond me ineens een jonge vrouw. Het kon ook aan haar Frans liggen.
“Hier niet, hier bijten ze op hun nagels tot er alleen nog vinger over is. Ik heb een kleine nagelstudio ingericht waar mensen kunnen komen, met hun nagels en hun verhalen. Als ze willen. Kom,” wenkte ze me. “Kom.”
Haar nagelstudio was niet meer dan een hok achterin waar je je bijna niet kon keren. Er stonden een tafel en twee stoelen en een te grote donkerbruine sofa met meer franjes dan goed voor hem was. Jean-Pierre, haar man, had de ruimte willen gebruiken voor een sauna. Dat zou goed zijn voor het hotel, wist hij.
Maar daar had Dragana niets van willen weten.
“Zweten? Is dat verwennerij? In je blote poep op een houten plank zitten? Het veel te warm krijgen? Is dat wat mensen willen?” vroeg ze me, overtuigd van haar eigen gelijk. Soms sprak Dragana in vragen. In het begin had ik nog de neiging om te antwoorden. Ja. Nee. Tja. Ja. Nee. Maar ze sprak zo snel dat ik het alleen kon denken.
∗
Ze begon te vijlen en ik begon te praten. Dragana ging er zo in op dat ze zelfs niet leek te luisteren. Er kwam niet meer dan alleen een knikje zo nu en dan. Ze gebruikte wel vier verschillende soorten vijlen, alsof ik een jonge geit was met hoeven.
Misschien bleef ik ook praten om het krassen van de nagelvijl te overstemmen, aangezien dat zowat het ergerlijkste geluid was dat ik kon bedenken.
Het ging allemaal behoorlijk traag. Ons Frans vertoonde soms dezelfde gaten en sommige dingen kreeg ik gewoon niet gezegd. Na ‘Aide’ was ze me ‘Geid’ beginnen te noemen. Heide was een vreselijke naam in alle andere talen.
Na het vijlen gaf ze me een handmassage. Ze trok aan mijn vingers en kneep in de kussentjes van mijn handpalmen. Af en toe deed ze haar ogen dicht, alsof ik haar masseerde. Ik was allang blij dat iemand me aanraakte. Haar handen waren rond en warm.
Daarna wilde ze ze per se lakken. Anders was het niet af. Ik koos de minst opvallende kleur uit haar assortiment, want eigenlijk vind ik nagellak horror. Je vingertoppen worden er koud van en het ziet er zonder uitzondering tuttig en vals uit.
Toen ze klaar was met mijn nagels keek ze me tevreden aan. Ze toonde hoe ik met mijn handen moest wuiven om de lak sneller te laten drogen. We wuifden naar elkaar met gespreide vingers.
“Mooi!” zei ze. Ze keek zo voldaan naar me dat ik haar bijna geloofde.
Toen we op de weg terug weer langs de entree kwamen, stopte ze een telefoontoestel in mijn nieuwe handen. Ze leidde me naar de stoel achter de receptiebalie en nam Linus van me over.
“Alleen maar bellen,” zei ze. “Verder niets.”
Mijn vingertoppen deden wat ze vroeg. Ze knikte aanmoedigend terwijl ik het nummer intikte. Bij elke beweging van haar kin verscheen er een nieuw cijfer op het kleine schermpje.
Dit keer was het Ulrike die meteen opnam.
“Ik ben het.”
“Het is Heide!” riep ze eerst heel luid, naar Pat vermoedelijk, ook al riep ze het recht in de hoorn.
Toen begon ze weer.
“Heide, eindelijk, waar ben je? Je hebt gelogen.”
“Hoe bedoel je?” begon ik aarzelend.
“Stop dat, Heide. We worden gek van ongerustheid. Je bent niet bij oma Piek. Je laat niets meer van je horen. Dit is geen spel, hoor je me. Ik eis dat je ons zegt waar je bent.”
“Oké,” zei ik traag. Ze was woest.
“Niks oké. Je neemt niet zomaar een zes maanden oude baby weg bij zijn ouders. Want dat zijn we hoor, zijn ouders. Het is niet oké, Heide, het is onverantwoord. We hebben de politie al ingelicht. Er zijn mensen op zoek naar je.”
Daar werd ik stil van. Ik wist niet of ik haar kon geloven.
Ulrike wachtte.
“Ik heb nog even tijd nodig,” zei ik.
“Tijd?” Haar keel klokte van verontwaardiging. “Heide, het is simpel. Je zegt nu waar je bent of we zoeken je niet alleen, maar we laten je ook nog aanklagen voor kidnapping. Het is nu gedaan met verstoppertje spelen. Jij beslist. Ik wil voorlopig over niets anders praten. Wat wordt het?”
Ik bleef stil.
“Je ontvoert een baby, dat zou je toch moeten beseffen op je zestiende. Dat is een strafbaar feit. Ik hoop dat je snapt wat dat wil zeggen?”
Ik noemde de stad waar ik was.
“Maar je moet me vertrouwen,” zei ik er onmiddellijk achteraan. “Alles is goed met Linus.” En met mij.
“Ik wil nog even tijd, tot ik alles op een rijtje heb,” zei ik nog een keer. Ze had de hoorn al aan Pat doorgegeven. Pat was goed in noodgevallen. Hij was geduldig, probeerde zich niet boos te maken, wilde een oplossing die goed was voor iedereen. Hij stemde er uiteindelijk mee in om me zelf terug naar huis te laten komen. Ik moest wel beloven dat ik er ‘niet onredelijk lang’ over zou doen. Ik moest maar meteen vertrekken, dat was het beste voor iedereen.
“We wachten op je, Heide. En we maken het goed. Echt waar. Kom maar naar huis.”
Hij vertrouwde erop dat ik het zou doen en bijna kreeg hij nog gelijk ook. Ulrike had me bij mijn nekvel met haar ‘strafbaar feit’. Maar ze wachtte niet tot Pat had opgelegd om dingen te roepen. Het ging van ‘Verwaand nest’ en ‘Het lef! Het lef!’ op dat toontje van haar. Ik hoorde Ulrike en ik zag Dragana. Ze glimlachte naar me. Ik zou wel gek zijn om naar huis te gaan.
Dragana had Linus ondertussen in de buggy geïnstalleerd.
“Ça va?” vroeg ze voorzichtig toen ik had opgelegd.
Ik haalde mijn schouders op.
Met haar wijsvingers maakte ze cirkeltjes ter hoogte van haar slapen, “Je pense, tu penses,” zei ze traag, alsof ik sloom was.
“Nu moet ik werken. Jij gaat naar buiten, in de zon? Straks praten we opnieuw. Niets overhaasten.” Zonder iets te vragen had ze door dat ik in het hotel bleef.
Na zijn gevecht met de tegendraadse zetelkwastjes kon Linus wel een dutje gebruiken. Ik deed wat Dragana me opdroeg. Er zat niets anders op.