Praten tegen eenden

Alles stond stil. De eigenaar van de foto’s was niet geïnteresseerd.

Prospero vertrok. Ulrike werd weer prikkelbaarder. Ze had het Prospero niet helemaal vergeven dat hij zijn zin had doorgedreven. Ik kon het haar op mijn beurt niet vergeven dat ze het niet hadden bijgelegd. Een bed of een boot, wat maakte het uit? Linus sliep er toch niet in. Ulrike was lusteloos, haar ‘nieuwe werk’ lag stil. Als ze haar mond opendeed, kwamen er allemaal wespen uit gevlogen. Ze staken mij, niet haar.

“Jij hebt alles nog!” verweet ze me.

Ik moest aldoor blij zijn van haar. Wees maar blij dit, wees maar blij dat.

“Ik ben zo blij – zo blij – dat je neus van voren staat en niet opzij,” neuriede ik stilletjes tegen Linus.

Als ze haar mond dicht hield, hoorde ik de wespen zoemen in haar hoofd. Soms smeerde ze me eerst in met honing voor ze ze op me losliet.

“Wat ben je toch ijverig. Een bezig bijtje.”

Ik wist dat er iets zou volgen.

“Je lijkt Francine wel.”

Francine is de moeder van Pat, een huisvrouw van het hyperhuiselijke soort. Vroeger hielp ze me om de losse draden van mijn breiwerk in te stoppen. Ze kwam niet vaak langs, maar daar zat Ulrike niet mee. Pat ging er zelf wel heen, hij werkte er in de buurt. Vroeger nam hij Maarten en mij vaak mee. Onze sokken lagen er klaar op de verwarming. De laatste tijd had Pat het te druk om ons mee te nemen.

“Al dat gegrootouder hoeft niet voor mij,” zei Ulrike. “Familie, bah. Ze zetten je toch maar dingen betaald van vroeger, geloof me.”

Opa’s had ik niet. Ulrikes ouders leefden al lang niet meer samen. Haar vader woont in de VS, ze hebben geen contact. Pats vader stierf bij een ongeval op zijn werk toen ik nog klein was.

Misschien had ik er wel nog een in Duitsland?

Alleen in huis met Ulrike hield ik het niet uit. Ik ging weer vaker naar het park met Linus. In het park was ik vrij. Ik kon er praten als ik dat wilde, en niet praten als ik dat niet wilde. Soms werd het een echt gesprek, zoals met de oma van Yazé.

Ik had haar al vaak gezien, ze kwam er dikwijls met haar kleinkind. We wuifden altijd eventjes naar elkaar.

“Het is de laatste keer dat ik kom,” zei ze op een dag tegen me.

Ik haat het als oude mensen ook nog eens hardop beginnen te doemdenken. Haar kleinkind – een jongetje, terwijl ik altijd heb getwijfeld of het geen meisje was – kwam om nog meer koekjes zeuren.

“Ze zijn op. Op! Hoe vaak moet ik het nog zeggen. Toe, speel nog wat en laat ons praten.”

Ze was altijd heel lief met het kind, maar die dag leek ze er zin in te hebben om hem een beetje af te snauwen. Hij zeeg voor onze voeten neer in het zand.

“Zijn haar is veel te lang. Ik heb het al vaak tegen zijn ouders gezegd, maar die trekken zich daar niets van aan.”

Ik schrok telkens van die naam, Yazé. Nu ik het kind van dichtbij zag, was hij toch goed gekozen. Hoe noemde je een kind dat er zo tweeslachtig uitzag? ‘Roderick’ had nooit gewerkt.

“Vanaf morgen zullen ze zelf naar het park moeten komen met Yazé. Ik ben benieuwd of dat kind nog de buitenlucht zal zien als ik er niet meer ben.”

Ze fluisterde, want haar kleinkind zat nog altijd aan onze voeten. Wat bedoelde ze met ‘als ik er niet meer ben’?

Luid ging ze verder. “Wat een mooie baby heb je daar. Wat lief ook om ermee naar buiten te gaan en hem niet tussen vier muren te laten zitten. Die vier muren ook altijd, ik snap niet wat mensen ermee hebben. Jij bent niet de moeder, of toch?”

Ik wilde het anders altijd wel over Linus hebben, zelfs een uur lang als het moest, maar nu had ze me toch nieuwsgierig gemaakt. Ik knikte van nee.

“Het doet me deugd om te weten dat er nog jonge mensen zijn die een gewoon vakantiebaantje als babysitter willen hebben.”

“Nee, nee,” zei ik vlug, “ik ben zijn zus.”

“Ach! Elke dag naar het park met de grote zus om hem wat buitenlucht te laten opsnuiven? Wat lief van je! Je ouders mogen in hun handjes wrijven met zo’n dochter.”

Dat had ik wel vaker gehoord. Wat had dat mens eigenlijk met die buitenlucht van haar?

“Mag ik zijn handje vasthouden?” vroeg ze.

Ze vroeg het zo vriendelijk dat ik ja knikte, ook al had ik er een hekel aan als iemand hem aanraakte. Hopelijk hield Linus er niets ongeneeslijks aan over.

“Morgen word ik geopereerd,” ging het opnieuw op fluistertoon, “en ik ben er zeker van dat ik er niet levend uit kom. De operatiezaal is in de kelder van het ziekenhuis. Dat wil zeggen: alleen maar kunstlicht en nooit frisse lucht. Nooit eens de ramen open.”

Ze zweeg even en ging toen hardop verder. “Yazé zal ik missen, maar verder niemand. Ook al is zijn haar te lang en spreekt hij me vaak tegen. Hij is er tenminste. Mijn man heeft geen haar en sprak me nooit tegen en toch liet hij me in de steek. En mijn zoon heeft het altijd te druk. Zo is het leven.” Ze hield ondertussen de hele tijd het handje van Linus vast. Hij ademde rustig in en uit, zijn bolle vingertjes op één vinger van haar hand.

Ze kneep er niet in.

Ik wilde haar geruststellen, haar zeggen dat er elke dag toch wel zo’n twintig mensen in die operatiezaal onder het mes gingen.

Vijftig misschien zelfs – wist ik veel. Die konden toch niet allemaal sterven? Maar ik zei niets. Ze had me op een vreemde manier overtuigd. Dat maakte het gemakkelijker om te praten. Alle vragen werden dringend, ook de banale.

“Was je man al lang kaal?” (Ja.) “Had hij iemand anders?” (Ja.) “Vond je hem mooier met of zonder haar?” (Met.) “Is je zoon al kaal?” (Kalend.)

“Wordt het leven leuker of minder leuk als je ouder wordt?”

(Minder leuk.)

Dat laatste stak. Mijn leven moest dringend iets beginnen voor te stellen. Anders bleef er niets meer over voor als ik oud was.

Ze vroeg of ik met hen wilde picknicken. Ze had een dekentje bij zich en spreidde dat uit op de bank, tussen ons in. Je kon niet zeggen of de vrouw nu blond of grijs was, daarvoor was het licht te fel of haar kapsel te luchtig. Ze had haar dat bij het kleinste zuchtje wind opwaaide en ze gaf het niet op om het steeds weer plat te strijken. Aan de putjes in het zand kon je zien waar ze overal achter Yazé aan was gegaan. Ze droeg hoge hakken en deed haar schoenen niet uit, als een klein meisje dat verkleed is als prinses op hakjes. De picknick was buitensporig uitgebreid: komkommerstaafjes, kaasblokjes met selderijzout, spiesjes met worstjes en tomaat, alles had ze bij zich. Telkens als ik dacht dat haar mand leeg was, haalde ze een nieuw leger plastic potjes tevoorschijn: ansjovisjes in olie, gebakken knolselderij in de vorm van halvemaantjes, zoute stokjes met kruidenkaasdip.

Ik proefde van alles wat ze voor me uitstalde. Ze knikte goedkeurend en streek haar haar glad. Yazé zat op zijn knieën voor de bank en speelde wat met het eten. Ze zei er niets van. Voor hem had ze boterhammen met ‘aardbeienfonkituur’. Ik verbeterde haar niet omdat ik vermoedde dat het hun grapje was. Zo hadden we er thuis ook wel een paar die nu nog soms uit de kast werden gehaald als de sfeer moest worden opgekrikt. ‘Houtblokje’ in plaats van ‘Goudlokje’. ‘Glimgelach’. ‘In de goo-ri-lla, in de goo-ri-lla, hiephiep, hoera!’

“Ik ben blij dat je mee-eet. Yazé lust niets, daar hebben zijn ouders de tijd niet voor, om komkommers te schillen.”

Ze had olie gemorst op haar kin, maar ik durfde er niets van te zeggen.

Die avond was er een feestje voor Pats verjaardag. Er kwamen vrienden eten. Ik had geen honger meer na de picknick, maar voor Pat ging ik toch even naar beneden.

“Ach man, overdrijf toch niet zo.” Ik hoorde Ulrike heen en weer lopen. Ik had niet gehoord wat Pat had gezegd, maar ik wist heel zeker dat het over mij ging. Ik bleef even staan om te controleren of ik het goed had, en toen moest ik wel voor de deur blijven staan.

“Ze is er té veel mee bezig, Ulrike. Voor een meisje van zestien is dat niet gezond. Ze doet nauwelijks nog iets anders dan voor hem zorgen.”

“Waarom laat jij niet eens alles gewoon gebeuren? Ze wil het toch zelf? Jij staat anders ook niet te springen om het haar uit handen te nemen.”

“Dat is niet fair. Ik werk, weet je nog wel, ik ben hier meestal pas als hij al in bed ligt.”

“Dan is het misschien eens tijd om daar wat aan te doen, Pat. Ik bedoel maar.”

“Verschuif het probleem nu niet naar mij, wil je? Het ging over Heide.”

“Maak je toch niet zo druk om elk detail. Man toch, ik kan je wel twintig culturen opnoemen waar ze allemaal samen voor een nieuwe baby zorgen. Waar niemand ervan opkijkt als een tienermeisje gek is op haar babybroertje. Wat is er nu normaler?”

“Allemaal samen, ja, daar zeg je het. Heide doet het helemaal in haar eentje. Ze vereenzaamt, zie je dat niet? Er komt hier niemand meer over de vloer voor haar.”

“En Prospero dan? Daar heeft ze anders wel uren mee zitten kletsen.”

“Prospero is een volwassen homo zonder vat op de realiteit. Ik heb niets tegen jouw excentrieke vriendjes, maar als zestienjarige kun je misschien beter ook wat tijd doorbrengen met leeftijdsgenoten.”

Ulrike zei niets, maar ik kon me indenken hoe ze nu keek.

“Ulrike, zie je het niet of wil je het niet zien? Nu Prospero weg is, gaat ze weer naar het park, op bankjes zitten, tegen de eenden praten, weet ik veel.”

“Ja, overdrijf maar lekker, meteen tegen eenden praten en zo. En dan door naar de ganzen, of wie weet zitten er wel struisvogels. Wat weet jij daar nu van? Het zit er misschien stikvol hippe skaters tegen wie ze praat. Laat haar toch. Ze is oud genoeg, Pat.”

Ik besloot Pat uit zijn lijden te verlossen. Elke discussie over mij eindigde met ‘het is mijn dochter, dus ik beslis’. Het is mijn dochter en van mij mag ze met het gemeentelijk pluimvee praten zoveel ze maar wil. Pat schrok toen ik binnenkwam, terwijl Ulrike onverstoord verder ging met de glazen.

Ik was heel wat wijzer geworden. Het was een vaststaand, uitgesproken feit dat ik iets had met Linus. Ik zorgde er niet meer toevallig voor.