Op een avond had Ulrike Ian uitgenodigd om bij ons te blijven eten. Op het laatste nippertje had hij een SMS-je gestuurd dat hij niet kwam. Voor mij was het een opluchting. Het was misplaatst dat ze hem had uitgenodigd. Het leek bijna alsof ik thuis had gezegd dat Ian mijn vriendje was.
Als ik ergens zat met Ian zag ik ons vanaf een afstandje. Wat een mooie jongen, dacht ik, en wat een geluk heeft dat meisje. Dat meisje met die baby en dat breiwerk. Wat een intrigerend stel.
Ik had er genoeg aan dat ik zoiets kon denken over mezelf. Niemand anders had er iets mee te maken. Zeker mijn ouders niet.
We zaten allemaal samen buiten die avond. Pat had gekookt en Maarten was terug van zijn scoutingkamp. In een manische bui had Ulrike de tafel gedekt met alles erop en eraan, tafelstukjes met bloemen uit de tuin en kaarsjes, veel zilveren bestek en vooral veel glazen. Ze leek van plan om verschillende drankjes uit te proberen, ook al had Pat slechts één schotel gemaakt.
∗
Eten was iets moeilijks voor Ulrike. Ze moest zich op iets anders concentreren om niet te denken aan haar gewicht. Ze woog zichzelf twee keer per dag en ze woog ook al haar eten. Ze ontbeet met een havermoutpannenkoek gemaakt van vijfentwintig gram havermout en twintig gram melkpoeder. In totaal leverde dat slechts 65 calorieën op. Een mooier begin van de dag kon je je niet wensen.
Elke avond hetzelfde liedje: “Vijfentwintig gram havermout, weeg jij het even af?”
“Je bent lief,” zei ze, nog voor je zelf iets had kunnen zeggen. Zo spande ze je voor haar karretje. Ze vond altijd wel iemand. De havermout moest zwellen in water, zodat het tegen de volgende ochtend veel meer leek. Je zou denken dat we paarden hielden.
Pat en ik maakten er grapjes over.
“Mmm, Ulrike, wat heb je lekker gewogen.”
“Schat, zal ik vanavond eens iets voor je wegen?”
Ze kon er zelf om lachen, maar trok er zich verder niets van aan.
Pat vond dat ze overdreef.
“Als ik kook moet het gezellig blijven,” vond hij. “Geen gemilligram en gekilocalorie aan mijn tafel.” Dan bleef het weegschaaltje in de kast.
∗
Omdat Pat nog wat in de potten op het vuur stond te roeren, ging ik languit bij Linus liggen. Hij duwde zich op op zijn voorarmpjes, wiebelig als een zeehondje dat om een vis bedelt. Hij duwde zijn mond tegen de mijne en zoog op mijn lip. Opeens had hij zelfs mijn tong beet. Hij zoog op alles wat in zijn bereik lag. Ik liet hem begaan, ook al leverde het me een kletsnatte kin en neus op. Toen Pat weer aan tafel zat, bleef ik lui liggen, met Linus die het vel van mijn buik uitprobeerde. Plotseling viel Ulrike uit.
“Kunnen we niet één keer als een normaal gezin allemaal samen aan tafel zitten?” zei ze. Ze gaf er anders niet zoveel om, om dat normaal zijn, maar nu moest het opeens.
“Linus kan nog niet zitten,” zei ik terwijl ik bleef liggen en mezelf heel gevat vond. Ik voelde de bui al komen en toch zocht ik geen beschutting.
Ze graaide Linus van zijn dekentje en zette hem bij zich op schoot. Het eerste moment vergat hij te reageren, zo snel was het gegaan. Toen hij een keel opzette, zwegen zelfs de vogels.
Het gedempte licht van de avondzon zette het geluid nog meer in de verf.
Ulrike probeerde hem te sussen door haar glas heen en weer te schudden. Haar aperitief was intussen helemaal op: altijd een kritiek moment. Het miezerige getinkel van de ijsblokjes liet Linus hooguit een paar decibels minderen, om daarna met een verse scheut verontwaardiging door te gaan. Het was een ongemakkelijke situatie. Ulrike deed geen poging meer om hem te troosten na haar mislukte ijsblokjesconcert. Ze hield hem vast, dat was alles. Omdat hij bleef krijsen en ik nogal onnozel op een dekentje in het gras zat, ging ik staan. Wat ik precies van plan was, wist ik zelf nog niet, maar Ulrike stak er in elk geval een stokje voor.
“Waag het niet!” Haar ogen schoten geen vuur maar ijs.
“Waag wat niet?” vroeg ik.
“Je weet heel goed wat ik bedoel, juffrouw.”
Als ze begon te juffrouwen was ze boos. Slechts één term kon dat overtreffen: Hoogheid. Als ze het niet hoorde, noemde Pat me soms Hoogheidje.
Ook nu kwam Pat tussen ons in staan, met een gigantisch mes in zijn hand en een handdoek vol rode vegen op zijn schouder, alsof hij net een varken had gekeeld.
“Meisjes, meisjes, geen geruzie om Linus. Er zijn hier toch mannen genoeg?” Hij had alles gehoord vanuit de keuken en kwam nu de rust in het kippenhok herstellen. Hij scoorde meteen door Ulrike bij de meisjes te rekenen. Ze zei niets meer toen ik Linus van haar schoot nam en hij meteen stilviel. Ik wilde er graag een beetje triomfantelijk om gniffelen, maar besloot dat toch maar heel inwendig te doen. Ulrike schonk de glazen nog eens vol en verder werd er niets meer over gezegd. Ik at, zoals zo vaak, met Linus op mijn schoot. De vijfendertig knoflooktenen die Pat in elk gerecht stopte, konden de boze geesten die avond niet meer verdrijven.