Merg, bot en ingewanden

De laatste avond kookte Bruno voor mij. Dragana en de Snor zouden ook mee-eten én mijn ouders, maar eigenlijk kookte hij enkel en alleen voor mij. Ulrike en Pat kwamen me halen, de vakantie was bijna voorbij. Linus en Maarten waren er ook bij.

Ik had gezegd dat ik best alleen met de trein kon terugkomen, maar daar trapten ze niet in. Ze moesten en zouden Dragana en Jean-Pierre in levenden lijve bedanken voor alles wat ze voor mij gedaan hadden. Ulrike kon er natuurlijk niet openlijk voor uitkomen dat ze Bruno wilde zien. Niet na wat ze met Ian had gedaan. Ik wist zeker dat ze van Bruno zou afblijven: voor iemand met dikke armen paste Ulrike. Dragana had haar alles verteld over de idylle tussen mij en Bruno. Elke dag telefoneerden we en na een paar dagen duurde het gesprek tussen de twee moeders langer dan dat tussen mezelf en Ulrike. Ik kwam gewoon nog even aan de lijn om te zeggen dat alles goed ging en verder wist ze alles al. Ulrike vond een Bosnische waarschijnlijk goed staan in haar vriendenkring.

Ik ga niet beweren dat ik nooit lekkerder heb gegeten dan die laatste avond. Er kwam helemaal geen knoflook of olijfolie aan te pas, dus nieuw was het wel. Thuis moesten ingrediënten minstens uit Syrië of Sumatra komen.

Ik had nooit aan de mogelijkheid gedacht dat iemand voor mij zou koken om iets uit te drukken. Ik at graag en soms vond ik iets heel lekker, maar meer was er ook niet aan. Bruno deed grappig geheimzinnig over het menu, alsof hij niet alleen mijn buik zou vullen maar me helemaal zou betoveren. Uiteindelijk deed hij dat ook, ook al was het gewoon soep, een hoofdgerecht en een dessert. Ik was niet zo geobsedeerd door eten dat ik begon te raden wat voor soep hij specifiek in gedachten had. Soep is soep, dacht ik. Toen hij aandrong op een gokje probeerde ik de gekste dingen eerst.

“Haaienvinnensoep?”

“Vogelnestjessoep?”

Dat er in zijn soep een ossenstaart voorkwam, had ik natuurlijk nooit kunnen raden.

“Heidesoep is anders een goed ideetje,” zei hij.

We lagen op mijn bed. Het was de bedoeling dat ik mijn spullen pakte. Ik had mijn spijkerbroek weer aan, ik wilde niet dat Ulrike me zou zien in een van haar jurkjes.

“Ik proef van jou, om te zien of we onze gasten niet vergiftigen.”

Met zijn mond nam hij een hapje van mijn mond. Toen van mijn oor, van mijn neus (bah!), van het puntje van mijn kin en zelfs van mijn oogleden. Daarna deed hij het allemaal nog eens over.

“Zonder tong kun je niet proeven. Het moet mét tong.”

Hij proefde van mijn gezicht en keek verrast: “Jij bent lekker!”

Hij trok zulke grappige gezichten dat ik helemaal opkrulde van het lachen.

“Soep moet stil liggen,” zei hij streng. Hij duwde me plat op het bed en ging met zijn volle gewicht op me liggen zodat ik me niet meer kon bewegen. Als ik toch nog lachte, zette hij wat extra gewicht in om me stil te krijgen. Daarna kusten we alsof ons leven ervan afhing. Zonder beweging, alleen onze monden mochten meedoen. Ondertussen hadden die genoeg ervaring opgedaan om van een kus iets fabelachtigs te maken. Als ik zijn wang wilde vastpakken om te voelen of hij wel echt was, zei hij “Stil, soep.”

De kus voelde alsof ik door duizend haaienvinnen tegelijk werd geaaid, dodelijk spannend en toch ook glad en zacht. Alsof ik een kleine zwaluw was die zonder ophouden werd gevoederd, zodat ik groeide en groeide tot mijn nest niet meer te groot aanvoelde maar me veilig omsloot.

En dat was nog maar de soep.

Toen we aan tafel zaten en in koor de mergpijpjes leeg slurpten die rechtop in de soep stonden, was ik onaantastbaar. Ulrike vond het geweldig, dat slurpen.

“Dit zijn smaken die we vergeten zijn. Zo écht? En helemaal niet hypocriet. Als je dan toch een dier opeet, kun je er maar beter ineens de botten van leegzuigen.”

Pat – min of meer vegetariër – lachte groen.

Bruno zat tegenover me aan tafel. Dragana had de tafelschikking voor haar rekening genomen. Dat Bruno meer rondliep dan dat hij aan tafel zat, maakte me niets uit. Ik had zijn bord tegenover me, hoefde niemand anders recht in de ogen te kijken.

Tijdens de soep was hij druk in de weer met het hoofdgerecht en toen hij eventjes aan tafel zat, gaf hij niets bloot van onze hartenuitwisseling.

Linus lag te slapen in het bedje waar hij twee weken eerder ook in had gelegen. Mij leek het alweer veel langer geleden. Ik leek wel in een ander lichaam te wonen sinds ik door Bruno’s handen was aangeraakt. Mollige armen en worstenvingers maakten niets uit.

Natuurlijk was ik dolblij geweest om Linus terug te zien. Toen ik de auto van Ulrike en Pat hoorde, rende ik naar buiten om hem zelf uit zijn stoeltje te plukken. Hij sliep en ik durfde hem er niet uit te halen. Ik keek naar Ulrike en Pat als om te vragen wat ik moest doen. Toen deed hij toch zijn oogjes open en kon ik mijn gang gaan, maar in dat ene moment was het pleit beslecht. Het was niet meer mijn Linus. Ik hield hem toch nog bij me tot hij moe werd en naar bed moest.

Ik was ook blij om Maarten terug te zien, ook al was hij in die paar weken nog puisteriger en slungelachtiger geworden. Pat was lief en verstrooid als altijd en met Ulrike had ik na een paar minuten alweer een conflict.

“Meisje, wat zie je er gezond uit,” zei ze, misschien met goede bedoelingen, misschien ook niet. Met gezond bedoelde ze verdikt, zo goed kende ik haar wel. Bovendien klonk het alsof ze me kwam bezoeken na een slepende ziekte. Ik ging er niet op in. Ik zag hoe ze vooral Bruno zocht met haar ogen. Alles was bij het oude, behalve ikzelf.

Als hoofdgerecht had Bruno niertjes op het menu gezet. Alsof hij ons geen maaltijd maar een anatomieles van het dierlijk lichaam voorschotelde. In gedachten zag ik Pat al ineenkrimpen.

Bovendien heette zijn gerecht ‘niertjes à la Romy Schneider’, wat het morbide gehalte nog verhoogde.

Ik had Bruno vergezeld toen hij bij verschillende slagers boodschappen deed. Ik vroeg me af hoe hij iets lekkers kon maken van wat voor mij eerder slachtafval leek. Hij hakte een enorme hoeveelheid sjalotten fijn, met precisie en veel lawaai, zo veel dat we niets meer konden zeggen. Toen hij opkeek van zijn werk stroomden de tranen over zijn gezicht. Ik had nog nooit een jongen van onze leeftijd zien huilen. Hij huilde ook niet echt natuurlijk, maar zo zag het er wel uit. De sjalotten verdwenen in een koperen pan, waar ze zo mogelijk nog meer lawaai produceerden dan Bruno met zijn hakmes. Hij ging er helemaal in op.

“Romy Schneider,” zei hij tussen het gesis in de pan door, “jij hebt haar ogen.” Hij wees naar mij met de houten spatel.

Geen seconde twijfelde ik eraan of dat een compliment was.

Als Ian zoiets had gezegd, had ik me meteen geschaamd omdat ik nog nooit van Romy Schneider had gehoord.

Aan tafel ontdekte ik dat de Snor niet alleen gevoel voor humor had, maar ook een filmfanaat was. Bruno had het gerecht leren kennen via zijn vader, die vooral van Franse cinema hield. Hij had er zijn specialiteit van gemaakt en ermee gescoord op zijn eindexamen. Romy Schneider was een van de actrices die zwartwit aan de muur hing ingelijst. We gingen allemaal samen voor haar portret staan, het gerecht vroeg dat.

“Er zit zoveel melancholie in dat gezicht, in die ogen,” zei Ulrike. “Wat een vrouw.” Ze moest eens weten.

Misschien was het gerecht naar Romy Schneider genoemd omdat er zoveel sjalotten in de saus moesten? Ik kon niet geloven dat mijn ogen in dat hypnotiserende portret pasten. Al de rest aan haar was mooier, maar met de ogen was ik al tevreden. Ik heb de ogen van Romy Schneider, kon ik voortaan denken. Ik zag er nu al andere dingen mee. Wat maakte het mij uit dat niemand haar nog kende?

Weer aan tafel praatten de volwassenen over Franse film en over de magie van iemand die jong en mooi sterft. Ik probeerde niet aan Dokter Bibber te denken telkens als ik zo’n rubberachtig ingewandje op mijn vork prikte, maar de saus maakte veel goed. Ik had er in de keuken al van geproefd, toen Bruno heel serieus met zijn vinger vol saus vroeg of er nog zout bij moest.

Daar dacht ik aan terwijl ik kauwde. Dat maakte het heel eetbaar.

Dragana had erop aangedrongen dat de hele familie bleef slapen op haar kosten, het was toch het einde van het hoogseizoen en er waren kamers genoeg. Maar Ulrike en Pat hadden dat niet willen accepteren. Ze had al genoeg voor mij – voor ons – gedaan. Het was beter zo. Ik wilde me Bruno herinneren zoals hij was toen ik er alleen was. Bovendien zag ik Ulrike wel gluren, erop gebrand ons te betrappen op een blik of een aanraking die seks uitstraalde. Ze kreeg niets te zien, maar al te lang kon ik dat niet volhouden.

Dragana en Ulrike zaten tegen elkaar te tateren en af en toe wierp Dragana me een bemoedigende blik toe, waarbij ze haar neus helemaal naar boven optrok. Ze was al dagen bezig over hoe ze me zouden missen.

“Ach Heidje, Heidje, het zal hier koud zijn zonder jou. Je komt terug, ja! Hoor je me!”

Ik had de sjaal voor haar achtergelaten in de receptieruimte.

Hij was gigantisch lang geworden en zij had hem bijna helemaal zelfgebreid.

Bruno en ik hadden het er alleen maar grappend over gehad, over ‘erna’. Het bleef aanvoelen als één lange reis, met alles erop en eraan. Niets leek te passen in mijn echte leven. Het schooljaar zou er weer aan komen met plassen op de straten en het donker dat ons vroeg naar binnen dreef om stapels huiswerk te maken. Hakwerk, in Bruno zijn geval. Het klikte gewoon niet ineen.

In het nagerecht zat veel drank, iets wat Ulrike zeker zou weten te appreciëren. Het heette alexandrine en ik moest denken aan het meisje waar Bruno mee zou trouwen later, een meisje dat helemaal anders dan ik zou zijn, een Alexandrine. Ze zou hem meehelpen in zijn eigen restaurant, misschien namen ze het hotel wel over. Dragana en de Snor zouden voor de kinderen zorgen tijdens de lange werkuren van het jonge koppel.

Ik kon geen Alexandrine zijn, onmogelijk. Maar ik kon wel terug naar huis gaan en Heide zijn. Of beter: meer Heide zijn dan ik tot dan toe was geweest. Een Heide met mooie ogen op de koop toe. Daarmee zou ik het wel redden, op zijn minst toch de komende maanden. Aan tafel hielp het in elk geval al, dat was een begin. Veel wijn had ik niet gedronken.

De alexandrine was het enige gerecht waarbij Bruno me liet helpen. Terwijl hij de eieren met de hand opklopte, weekte ik gelatineblaadjes los in water en witte wijn. Gelatine was gemaakt van gemalen beenderen, bij ons thuis kwam zoiets niet binnen, wij gebruikten alleen agaragar. Ik zei er niets van en nam me voor Pat niet in te lichten over de gelatine, zodat hij tenminste van het dessert kon genieten.

In de keuken hadden we uit een klein glaasje gedronken van de rum waarin de biscuitjes moesten weken. Het brandde op mijn lippen en nog voor het mijn keelgat bereikt had, verslikte ik me al. Ik hoestte en hoestte tot het mijn beurt was om de tranen van mijn wangen te vegen. Bruno klopte me op de rug terwijl hij in mijn ogen keek. Hij zei: “Het klopt niet, van Romy Schneider.”

Toen wachtte hij even en pakte me vast, zijn handen losjes rond mijn armen. Hij deed een gemeen filmlachje, ‘Hèhèhè’. Mijn onzekerheid verdampte samen met al de rum in de kamer. Hij nam mijn kin in zijn hand en speelde verder een filmversie van zichzelf.

“Jouw ogen zijn veel mooier,” bromde hij met zware stem in mijn oor. Het kietelde, maar ik lachte niet. Ik keek hem diep in de ogen, als een filmster in de afscheidsscène. Alles om ons heen werd zwart-wit, het was bloedserieus.

“Ik eet ze op,” zei Bruno, “in eigen nat.”

Ik begreep hem niet meteen want hij zei het in het Frans, maar het deed me wel glimlachen.

Embrasse-moi,” zei hij daarna en dat begreep ik meteen.

Het mengsel van opgeklopt ei, witte wijn, gelatine en suiker werd over de in rum gedoopte koekjes gegoten en in schattige glazen schaaltjes de koelkast in geschoven, voor uren.

Ik hoopte maar dat Alexandrine hem waard zou zijn.

Dragana deelde de kristallen schaaltjes met zorg uit. Ze trippelde naar alle plaatsen aan tafel en overhandigde iedereen persoonlijk zijn portie zoet.

“Alexandrine!” riep ze als startschot. Het was een voltreffer. Ik stak een lepeltje in mijn mond en liet het zoete mengsel smelten op mijn tong. Ik probeerde er zo lang mogelijk over te doen. Zolang mijn dessert niet op was, hoefde er niets te veranderen, bleef mijn wereld enkel en alleen bestaan uit deze tafel met dit bestek, in deze kamer vol mensen. Ik hoefde niet te kijken of te luisteren om er deel van uit te maken. Ik hoefde alleen nog maar zoetjesaan te lepelen om te blijven bestaan. Langzaam, waardoor de rum deze keer niet in mijn keel schoot en ook de tranen nog wat wegbleven. Geen zout meer, dat was voor de soep en het hoofdgerecht. Nu we aan het dessert waren gekomen wilde ik alleen nog maar zoet, zo zoet dat ik helemaal wegdreef in de suiker. Zolang ik de lepeltjes hoorde tikken tegen het glas van de schaaltjes was er niets aan de hand, stonden er geen grote veranderingen op til. Lepelen maar. Niet te snel, vooral niet te snel.

Alleen Linus ontbrak, die ademde in de kamer ernaast dezelfde zoete lucht in, door de gebloemde bordkartonnen wanden heen. Laat hem alsjeblieft verder slapen, nog eventjes, dan voer ik hem in gedachten hapjes.

Hier komen ze, mondje open…

Een hapje voor Linus, die met zijn geboorte mijn leven uit de startblokken deed schieten. Een minuscuul hapje, zonder met rum doorweekte koekjes. Want jij, mijn kleine, rosse rumbaby, jij hebt dat niet nodig.

Twee hapjes voor Dragana en de Snor, omdat ze eerst Hotel de la Paix en daarna Bruno hadden bedacht.

Een grote hap voor Prospero, want die nam mij al serieus toen ik nog niet wist dat ik mooie ogen had.

En – waarom ook niet – een hapje voor Noach, in wiens ark Linus voortaan zou slapen. Laat hem maar voor zoete dromen zorgen, dat is bij deze ook beslist.

Om mij heen zag ik armen in de richtingvan monden bewegen, het ging goed zo, we konden nog wel even blijven zitten. Maar ik moest beter doseren, de porties moesten kleiner. Bruno zat ondertussen weer tegenover me. Hij likte de crème met zijn tong van het lepeltje en lachte naar me met zijn mooie mond. Ik mocht me niet laten afleiden, anders was het zo voorbij. Waar zaten we?

Een hapje voor de grootmoeder van Yazé, die mij uitkoos voor haar laatste avondmaal, al hoopte ik haar nog eens terug te zien thuis, in de buitenlucht.

Een hapje voor Mauricette, de dienster van het stationsbuffet die me naar het perron dreef met de geschifte stand van haar ogen, zodat mijn vlucht niet dezelfde dag nog eindigde.

Een minuscuul, net geen fictief hapje voor Holden Caulfield, met een speciaal voor hem opgespaard stukje rumbiscuit.

(Jammer voor Ian, maar het schaaltje was bijna leeg en er waren nog zoveel hongerigen voor hem.)

Een hapje voor Wolf, die me naar huis bracht toen Ulrike en Ian opstegen, een kleintje, voorzichtig, zorg dat de rum zijn neusharen niet prikkelt zodat hij zich een ongeluk niest.

Een volwaardige hap voor oma Piek, die zich niet opdrong als toevluchtsoord, zodat ik hier terechtkwam en Romy Schneider leerde kennen.

Nu moest ik voorzichtig te werk gaan. Ik hoorde geen getik meer om me heen, mijn schaaltje leek het enige waar nog alexandrine in zat. Zelfs het kleinste schepje moest nog eens in tweeën gedeeld, en die twee schepjes nog eens, en ga zo maar door. Als het aan mij lag, zou het dessert nooit op raken. En als de praktijk deze theorie omverstootte, kon ik misschien nog rekenen op de beleefdheidsregels? We zouden toch niet als boeren van tafel gaan, meteen na de laatste hap? Mijn lepel gleed over het gladde oppervlak van het schaaltje, rond en rond.

Een hapje voor Bruno? Neen, die redde het wel alleen.

Ik keek op van mijn dessert en zag dat iedereen klaar was. Ze zaten allemaal naar mij te kijken, de een met een nog bredere glimlach dan de ander.

“Zó lekker?” leken ze allemaal te vragen.

Ik liet mijn lepel los, streek de allerlaatste hap op met mijn vinger en stak die in mijn mond.

EOF