Tien

Terwijl Angela rondjes draaiend en de bordjes ‘Uitgang’ volgend de verschillende verdiepingen van de parkeergarage passeerde, verscheen Catherine naast haar. Angela vertelde haar van de bijzondere ontmoeting die ze in haar lunchpauze met Christopher Moore had gehad.

“Is hij gewoon opgedoken?” vroeg Catharine verbaasd. “Hoe ziet hij eruit?”

“Nou, zoals hij er vandaag uitzag, zou je niet willen dat hij op een ouderavond verscheen.”

Catherine vroeg: “Weet hij van mijn bestaan?”

“Catherine, jij was ons enige gespreksonderwerp,” zei Angela. “Jij en zijn hond. Hij wilde weten of je leefde.”

“Wat heb je hem verteld?”

“De waarheid. Ik heb hem verteld dat je dood was.”

Ze moesten alletwee lachen en Angela wendde eventjes haar blik van de weg af om naar haar onmogelijk volmaakte, mooie, zwartharige, lachende dochter te kijken.

“Ik heb honderd procent van mijn nepexamen gehaald, mam,” zei Catherine lachend, zodat haar schitterende tanden te zien waren. Angela gloeide van moederlijke trots toen ze bij de slagboom stopte en haar kaartje overhandigde aan de sombere parkeerwachter, die in zijn hokje naar de verkeersberichten van Radio One zat te luisteren. “Je bent nog erg jong, maar met jouw IQ en examenresultaten zou je volgend jaar moeten proberen naar Oxford te komen,” zei Angela tegen Catherine.

“Oxford?” herhaalde de parkeerwachter.

“Ik had het tegen mijn dochter,” zei Angela. De man keek in de auto. Die was leeg, op de dikke vrouw achter het stuur na.

Dat ze in zichzelf praatte was niets nieuws voor hem; hij had allerlei soorten gekke gedragingen gezien in auto’s. Moet je haar nou eens zien. Zit ze tranen met tuiten te huilen! Ze heeft haar auto zelfs aan de kant moeten zetten. Ze heeft haar hoofd op het stuur laten vallen en op de claxon gedrukt. Ze zoekt een tissue, maar kan er geen vinden. Getver! Ze snuit haar neus in haar rok. Een keurig uitziende vrouw als zij. Hij stond altijd weer versteld van het publiek. Hij had er vaak over gedacht het allemaal op te schrijven. Hij zou er een blocnote per dag mee kunnen vullen.

Angela kon het water dat over haar gezicht stroomde niet tegenhouden, net als het vruchtwater dat uit haar baarmoeder gedruppeld was voordat Catherine was geboren. Ze hadden haar via een in de bovenkant van haar pols gestoken infuus intraveneus prostaglandine toegediend. Ze had niet kunnen kijken toen het infuus werd aangebracht. Ze had naar de glanzende witte muren en de metalen, met steriele pakjes en roestvrijstalen instrumenten volgepakte schappen gekeken. Er had een mist van angst voor haar ogen gehangen toen ze de kamer was binnengelopen en op een hoge brancard was geklommen, wat haar aanvankelijk had verhinderd te zien waar ze was.

Ze kon zich de naam van de arts niet meer herinneren. Ze verstond zijn Engels met het zware accent niet. Hij werd ongeduldig doordat hij alles twee keer tegen haar moest zeggen en hij keek vaak op zijn horloge, alsof hij elders een belangrijkere afspraak had.

“Waarom bent u niet vroeger voor een abortus gekomen?” vroeg hij, toen hij na het onderzoeken van haar baarmoederhals weer rechtop ging staan.

“Sorry, wat zei u?”

“Waarom niet vroeger?” vroeg hij met stemverheffing.

“Vroeger?”

“Een abortus voor de zevenentwintigste week. Dat is gebruikelijk.”

“Mijn verloofde wilde het kind,” zei ze.

“En wil hij het nog steeds?” De dokter trok het witte ziekenhuisjak dat ze aan had omhoog en bevoelde met koude bruine handen haar buik. Angela verbeeldde zich dat de baby in de lagen huid, vet, spieren en vocht wegdook voor zijn ruwe aanraking.

“Ja, hij wil het nog steeds.”

“Dus u gaat tegen zijn wensen in?”

“Sorry, wat z…”

“U laat deze baby tegen zijn wil aborteren?”

“Ja,” zei ze.

“U weet dat u weeën zult krijgen en dat we niet kunnen voorspellen hoe lang het gaat duren?”

“Ja, dat heb ik begrepen.” Ze had met een hulpverleenster gesproken en deze vriendelijke vrouw had haar erop gewezen dat een late abortus ‘bijzonder belastend’ was. Angela had in een gynaecologisch handboek gelezen dat de weeën pijnlijk zouden zijn en vaak lang duurden. Angela keek naar het bloemmotief in de jurk van de vrouw en probeerde te bedenken wat voor bloemen het waren. Fresia’s? Akeleien? Ze keek op en hoorde haar ‘…psychische problemen’ zeggen.

Angela had tegen de vrouw willen schreeuwen. Ik geloof niet dat u echt goed kunt begrijpen hoe ontzettend graag ik van dit kind af wil. Het is een vreemde in me. Het heeft mijn buik en mijn hoofd gevuld. Het heeft me veranderd in een dier met dierlijke reacties. Het is een walgelijke parasiet, die me uitvreet. Wilt u dat ik ‘welkom in de wereld’ zeg tegen een lintworm? Ik wil alle sporen uit mijn lichaam verwijderd hebben. Ik wil het ding uitgraven, goedschiks of desnoods kwaadschiks. Al duren die weeën een jaar en gil ik het uit van de pijn als een dier in een val, het kan me niet schelen. Ik zie het vastberaden tegemoet. Als de indringer weg is, pak ik alles weer bij elkaar: ik zal de draden van mijn oude leven opnemen, ik zal het mezelf vergeven en op den duur zal ik het vergeten.

De vriendelijke vrouw in de gebloemde jurk zei: “Heb je nog vragen, Angela?”

“Ja,” zei Angela. “Hoe gauw kan ik een afspraak krijgen?”