EEN VRIJGEVOCHTEN LEVENTJE

Concentratiekamp Vught was het enige kamp in Nederland waar SS-Aufseherinnen dienst deden. Behalve Oberaufseherin Maria Gallinat, door de gevangenen steevast de Oberknoll genoemd, bezaten vrijwel alle ongeveer twintig Aufseherinnen die er in 1943 en 1944 werkten, de Nederlandse nationaliteit. Dat was trouwens niet de enige overeenkomst, zoals mevrouw A. Hiemstra-Timmenga, dochter van een bekende Rode Kruis-medewerkster in Vught, en na de oorlog medewerkster van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) constateerde, toen ze de antecedenten van de Aufseherinnen onderzocht. De meesten hadden niet meer dan lagere school, soms enkele jaren mulo en in twee gevallen enige jaren HBS. Het merendeel was van katholieken huize, kwam uit Vught of nabijgelegen plaatsen, vaak uit onvolledige gezinnen, waar armoede een dagelijks gegeven was. Het loon dat de merendeels jonge vrouwen als Aufseherin verdienden (gemiddeld 120 gulden per maand) vormde dan ook een trekpleister.

De verhouding die Suze Arts had met een Duitser was geen uitzondering; velen ‘scharrelden’ met Duitse soldaten of hadden een man die in Duitse dienst was. In hun kielzog waren ze meestal ook in Vught terechtgekomen.

De eerste Aufseherinnen werden bemiddeld via het arbeidsbureau en hadden al eerder voor de bezetter gewerkt, bijvoorbeeld als schoonmaakster voor de Wehrmacht, zoals Jenny van Rijnsbergen (‘zwarte Jenny’) en Jo van Drunen (de ‘Groene’).

In de loop van 1943, toen ook Suze haar intrede deed in het kamp, nam het aantal Aufseherinnen toe. Als ze niet zwanger waren voor hun indiensttreding zouden ze dat wel worden in het kamp − de meesten verrichtten in 1944 hun dienst met een dikke buik.

Oberaufseherin Gallinat was verreweg de oudste van de aanwezige Aufseherinnen − 49 jaar. Ze werd, zo blijkt uit de gegevens van de Politieke Opsporingsdienst, geboren op 6 oktober 1894 in Ragnitz, was tijdens de Eerste Wereldoorlog telefoniste in het Duitse leger en daarna onder andere verkoopster van frisdranken op het station van Rheine. In 1940 solliciteerde ze − aangetrokken door het hoge salaris − als bewaakster in kamp Ravensbrück. Daar zou ze in een openhartige bui tegenover een gevangene verklaren: ‘Ik ben een ongehuwde moeder. Ik heb altijd gevochten voor het bestaan van mijn zoon. Ik heb hem laten studeren maar bezit niets. Ik heb alleen maar studieschulden van hem. Nu kan ik afbetalen, ik krijg hier pensioen en hoop op een rustige oude dag.’

Toen Gallinat in 1943 werd overgeplaatst naar Vught was snel duidelijk dat ze niet opgewassen was tegen haar taak. De Nederlandse Aufseherinnen weigerden meer dan eens haar te gehoorzamen en de Duitse kampleiding nam haar in de maling in aanwezigheid van gevangenen. In mei 1944 zou ze uiteindelijk wegens ziekte − volgens het doktersattest: ‘hochgradiger, nervöser Erschöpfung’ − worden ontslagen. De vrouwelijke gevangenen omschreven haar als ‘dom, streng, stipt in het opvolgen van kampvoorschriften, kruiperig, hysterisch, kritiekloos bevelen opvolgend’. Ze ‘deelde klappen uit, sloeg gevangenen in het gezicht, maar heeft zich niet aan wreedheden schuldig gemaakt’.

De meeste Aufseherinnen waren ‘gedemoraliseerd’ en gingen zich te buiten aan ‘liederlijke taal’. ‘De fuifjes met de SS, de connecties die boven in de Kommandatur, waar de meest onsmakelijke vrijages met de SS plaatsvonden, ontstonden, het kwalijke zedelijke milieu’, droegen het hunne daartoe bij. ‘Het privéleven van de Aufseherinnen tartte elke beschrijving.’

Een berouwvolle Aufseherin schreef aan haar ouders: ‘Wat een toekomstdroom hè? Maar ja, dit is ook het enige wat ik heb, en ik zou zo dolgraag goed willen maken, wat ik jullie voor verdriet gedaan heb. Ik bid, dat iedere dag dat God me de gelegenheid geeft, nog heel goed voor jullie te zijn en hopelijk wordt mijn gebed verhoord. Misschien is het wel mijn straf, dat ik hier ben. Ik heb eigenlijk niet goed geleefd de laatste tijd. Eerst ben ik naar het kamp gegaan, hoewel ik wist dat jullie het niet prettig vonden. Dan ben ik veel uit geweest, heb alleen aan pretjes gedacht, drinken, roken, dansen, flirten. En nog veel meer waarover ik niet eens wil schrijven [...]. U ziet mijn gedachten zijn altijd bij jullie. Idealen heb ik niet meer, daarvan ben ik genezen. Ik heb hier hele erge dingen meegemaakt en geloof niet meer in een ideale toestand door het Duitse Nationaalsocialisme.’

De gevangenen waren blijkbaar van de escapades der Aufseherinnen op de hoogte, want een van hen, Jan van de Mortel, schreef na de oorlog: ‘De Aufseherinnen gaven zich immers over aan uitspattingen op elk gebied en in een mate, die uitzonderlijke woordkeus behoeft om enigszins gekuist te worden weergegeven. Slechts twee zaken schenen het leven van de Aufseherinnen te beheersen: een onverzoenlijke haat tegen elke fatsoenlijke vrouw en een onverzadigbare honger naar mannen. Het zal dan ook niemand verwonderen dat zij normale menselijke verhoudingen uit het oog verloren en dat hun niveau − bij wijze van spreken − zakte tot onder dierlijk peil.’

Het oordeel van mevrouw Hiemstra-Timmenga over Suze Arts week daar nauwelijks van af: ‘Onevenwichtig, onbeheerst, onaangenaam, leugenachtig, hypergevoelig op seksueel gebied, lief tegen kleine kinderen, vol fatsoensnormen, [...] had meer belangstelling voor de SS-bewakers dan voor haar werk.’

‘Een vrijgevochten leventje’ noemt Suze Arts haar eerste maanden in kamp Vught. Ze windt er een halve eeuw later geen doekjes om dat de moraal ver te zoeken was. Blozen doet ze niet meer, daar is ze te oud voor. Met de nodige gêne voegt ze er nog aan toe dat het kampleven ‘liederlijk’ was. ‘Eigenlijk werden wij allen meegezogen in de poel van verderf.’

De man die daar in eerste instantie verantwoordelijk voor was heette Walter Chmielevski. Hij was de Hauptscharführer, de kampcommandant. Op een lijst van de Politieke Opsporingsdienst wordt hij omschreven als een veertigjarige, voormalige handelsreiziger, die in de SS via de concentratiekampen Sachsenhausen en Mauthausen carrière had gemaakt voordat hij kampcommandant van Vught werd. Hij was lang, mager, had een lang wreed gezicht met een scherpe kin, een Hitler-snorretje, zwarte ogen, zwart haar en een harde stem. Volgens Suze Arts was hij dom, onbetrouwbaar, en agressief als hij dronken was, hetgeen vrijwel dagelijks het geval was. Maar hij was ‘een vreselijk aardige man, als hij geen borrel op had. Wij gingen als Aufseherinnen vaak met hem naar concerten van de joodse mannen en vrouwen in het kamp. We zaten dan op de eerste rij, maar mochten niet klappen van hem. Als hij een gemoedelijke bui had deelde hij snoepjes uit aan de kinderen. Maar als hij gedronken had raakte hij snel geïrriteerd. Dan kwam hij terug op de afspraken die hij eerder gemaakt had of liet hij gevangenen met de bullenpees afranselen.’

Ze is ervan overtuigd dat het Chmielevski’s idee was de functie van Aufseherin in het leven te roepen. ‘Psychologisch een handige zet van hem. Wij, als Nederlanders, moesten de gevangenen kalm houden. Als ze ernaar zouden vragen moesten wij zeggen dat de gevangenen na enige tijd overgebracht zouden worden naar Westerbork, waar ze verenigd zouden worden met de rest van hun familie. Zo moesten de gevangenen aan het lijntje worden gehouden.’

De Aufseherinnen hadden echter nauwelijks gezag onder de gevangenen. David Koker, een gevangene uit het Judendurchgangslager, die van 12 februari 1943 tot 8 februari 1944 een dagboek bijhield, schreef: ‘Het zijn voor een goed deel een beetje eenzame wezens, die erg blij zijn, als de vrouwen ze als mensen behandelen. Wat ze overigens maar zelden doen of alleen maar doen als ze er belang bij hebben. De vrouwen van het fkl (Frauenkonzentrationslager) doen het nooit. Onlangs zou er één gemeld hebben, dat ze het appel niet voor elkaar kon krijgen, want een paar vrouwen weigerden uit hun bed te komen.’

Die zomer en herfst van 1943 werden gekenmerkt door een zekere vrijheid, ook voor de gevangenen, tenminste in vergelijking met de periode die daar op volgde. De gevangenen onderling konden, hoewel het officieel verboden was, allerlei contacten aanknopen. Al meteen na de komst van grote groepen vrouwelijke gevangenen was het onrustig geworden in kamp Vught. Seksuele contacten vonden op uitgebreide schaal plaats, zeer tegen de zin van de kampleiding. Eerst had Chmielevski prikkeldraad laten aanbrengen als afscheiding tussen het vrouwen- en mannenkamp. Maar dat was niet afdoende om de lusten in bedwang te houden. Vervolgens moesten rietmatten het zicht ontnemen en belletjes het kamppersoneel alarmeren. Maar ook dat was vergeefse moeite. De gevangenen werden steeds inventiever. Gevangene David Koker sprak in zijn dagboek niet voor niets over het vrouwenkamp als een ‘krols paradijs’, waar niet alleen mannelijke gevangenen illegaal op bezoek waren, maar waar men ‘s nachts in de eetzaal over de vrouwen heen moest stappen, die daar met de SS en Kapo’s lagen. Een geheel lichamelijk leven, zonder weet en zonder schuld’. Het bordeel − de Puff − dat gebouwd werd bleek onder dergelijke omstandigheden volstrekt overbodig en werd daarom in beperkte mate gebruikt voor Isolationshaft van vrouwelijke gevangenen.

Aan het ‘vrijgevochten leventje’ zou echter spoedig een einde komen. Chmielevski’s handel en wandel waren niet alleen binnen het kamp een publiek geheim, ook tot de Höhere SS- und Polizeiführer Hanns Albin Rauter in Den Haag, die kamp Vught nota bene wilde omvormen tot een ‘modelbedrijf der SS’, waren de uitspattingen doorgedrongen. Hij had al eens een onderzoeksrechter op Chmielevski afgestuurd, maar deze had die motie van wantrouwen nog in de kiem kunnen smoren. Dat werd anders toen er op de Kommandatur, waar Suze Arts en Franz Ettlinger, behorend tot de intimi van Chmielevski, vaste bezoekers waren, weer een van die vele feestjes werd gegeven, SS’ers, Aufseherinnen, Kapo’s en gevangenen maakten deel uit van het illustere gezelschap. Ter voorbereiding was door een aantal gevangenen een feestkrant vervaardigd met pikante teksten. Ze hadden er veel werk van gemaakt. Onder een foto van een Aufseherin stond geschreven: ‘Voor een nacht vol zaligheid en jenever bied ik volledige overgave aan!’ En over de vrouwelijke gevangenen die profiteerden van hun verhouding met een Kapo, werd gezongen:

‘Daar bij die kolen, die zwarte kolen,

Daar staat de Kapo, waar ik zoveel van hou

Ik sta te sjansen, heb reuze kansen

Want ja zo’n Kapo, die blijft je eeuwig trouw

Hij zorgt voor boter, brood en koek, en iedere dag een brief

Daarin schrijft hij wel honderd keer: Ich hab’ dich reuze lief

Het hart van iedere hekkemeid, breng ik subiet op hol

Met jou, mijn prikkeldraadvriendin, heb ik de meeste lol.’

Volgens dr. Lou de Jong was voor Rauter, die de krant onder ogen gekregen had, nu de maat vol. Chmielevski en Suze’s verloofde Ettlinger werden gearresteerd. Rauter vreesde dat het gedrag van de kampleiding door het verzet propagandistisch uitgebuit zou worden.

Suze Arts heeft echter een andere verklaring voor de arrestatie van Chmielevski en Ettlinger. Ze gaat er prat op het kamp tot in alle hoeken en gaten gekend te hebben, een bewering die onderschreven wordt door David Koker, die haar in zijn dagboek betitelde als ‘de welingelichte’, die af en toe gevangenen op de hoogte bracht van het laatste nieuws.

Op een avond, aldus haar relaas, liep ze langs het Verwaltungsgebäude − het administratiegebouw. Het licht was uit, maar tot haar verbazing zag ze te midden van een groepje mannen een hoopje diamanten op een tafel glinsteren. Dat gezelschap bestond, volgens haar, onder anderen uit Abraham Asscher, voorzitter van de Joodsche Raad, Walter Chmielevski en haar verloofde Franz Ettlinger. De volgende dag verklaarde Ettlinger tegenover een nieuwsgierige Suze dat de diamanten de prijs waren voor de vrijstelling van transport voor enkele joden. Een week lang gebeurde er niets, totdat op een dag Willy Lages, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei - Assenstelsel Amsterdam, met zijn zwarte limousine, vergezeld van enkele SD’ers uit Den Bosch, het kamp binnenreed. Er werd huiszoeking gedaan en er vonden verhoren plaats. Alle officierskamers en de daarboven gelegen kamers van de Aufseherinnen achter de postkamer werden op hun kop gezet. Op Ettlingers kamer werden diamanten gevonden. Hij bekende dat hij al maandenlang diamanten had achtergehouden en werd gearresteerd. Hij moest zich tezamen met Chmielevski, die eveneens werd gearresteerd, binnen vierentwintig uur in Berlijn melden. Hoe Lages achter de affaire was gekomen, weet Suze Arts niet. ‘Het moet verraad van binnenuit zijn geweest. In het kamp wisten gevangenen soms meer dan goed was voor de leiding.’ Soms verraadden ze hun eigen mensen, zoals Suze Arts na de oorlog tegenover de pod zou verklaren: ‘Zo heeft de joodse Lagerarbeiter Süsskind verraden aan Ettlinger en Reinecke dat er geld en juwelen verborgen waren in de mantels der vrouwen. ‘s Nachts hebben we toen alle mantels in beslag genomen. Hij stond toen naast Ettlinger in de barak te roken, terwijl wij op de slaapzaal waren. Er is toen voor een groot bedrag aan geld en edelstenen gevonden.’

Sommige gevangenen, zoals Jan van de Mortel, die als Läufer − koerier − een grote bewegingsvrijheid had, waren meermalen getuige van de diefstal van joodse eigendommen: ‘De heren kweten zich onmiddellijk (na aankomst van een Jodentransport; HO) van hun taak de kostbaarheden van deze Joden voor het grote Duitse Rijk “veilig te stellen”. Op dat moment riep commandant Chmielevski een van de Unterkunftreiniger bij zich en gaf hem een hand vol kostbaarheden met de mededeling die op zijn bureau te leggen zonder dat anderen het zagen [...] De heren sorteerden ‘s avonds de gezamenlijke buit en namen daarbij ieder voor zich ook weer een deel. Ging iemand op dienstreis naar Duitsland, dan nam hij kostbaarheden mee. Steeds vaker moesten zij op dienstreis; dat laat zich begrijpen. Ook hun vriendinnen en ondergeschikten namen steeds wat mee. Zo moest ik zelf eens de bagage van Aufseherin Arts mee inpakken, toen zij voor een Aufseherinnencursus naar Duitsland ging. Deze reis nam zij diverse pakjes mee.’ De pakjes met sieraden waren volgens hem bestemd voor familieleden van Ettlinger. Suze Arts ontkent de beschuldigingen die Van de Mortel uitte niet. Maar bevestigen kan ze ze ook niet meer.

Voor Ettlinger was er een eind gekomen aan zijn carrière. Voordat hij naar Berlijn moest, kreeg hij nog enkele minuten om afscheid te nemen van zijn verloofde Suze. Ze zouden elkaar nooit meer zien. Het huwelijk dat met Kerstmis − tijdens de zogenaamde Sonnewende − gepland was ging niet door. En aan het ‘vrijgevochten leventje’ kwam een einde.

Chmielevski zou opgevolgd worden door SS-Sturmbannführer Adam Grünewald. Deze werd, zo staat genoteerd op de SS-Fragebogen, geboren op 20 oktober 1902 in Frickenhausen, een gehucht in de buurt van Würzburg, waar hij bakkersleerling werd. Toen hij 17 jaar oud was meldde hij zich bij het vrijkorps ‘Bamberg’, dat later zou opgaan in de Reichswehr, waar hij het tot Feldwebel zou schoppen. In 1934 trad hij toe tot de SS en kreeg de rang van Hauptsturmführer. Verder zou hij niet komen want de leiding van de SS-Führerschule sloeg zijn geestelijke vermogens niet hoger aan dan toereikend voor het opleiden van kleine eenheden. Via kamp Dachau en de bakkerscompagnie van de SS-Totenkopfdivision werd hij Schutzhaftlagerführer in Sachsenhausen, voordat hij benoemd werd tot commandant van kamp Vught.

Het regime onderging een metamorfose en werd strakker. Hij stelde een Strafkommando in en verbood alle contacten tussen mannen en vrouwen. Koker schreef in zijn dagboek: ‘De nieuwe commandant is een ouderwetse man. En zijn staf bestaat uit ouderwetse lieden. Dus het wordt hier echt een KL. Als dit boek in hoofdstukken ging, moest er nu een komen dat heette: Het wordt hier met de dag linker.’

En ook de contacten met de buitenwereld werden zwaar bemoeilijkt. Pakketten werden gecontroleerd en broden opengesneden. Grünewald stelde alles in het werk om pottenkijkers buiten de deur te houden. ‘De goede tijden zijn een beetje voorbij,’ meldde Koker nuchter.