Nietsvermoedend lieten Tineke en haar lotgenoten zich door Suze Arts wegvoeren. Het leek meer op een klas schoolmeisjes die met vakantie gingen, dan een groep vrouwen die de zwaarste nacht van hun leven tegemoet gingen. Ze giechelden, maakten grapjes, zich nauwelijks druk makend over de nabije toekomst.
Toen Suze Arts met de gevangenen de binnenplaats van de bunker opkwam, stond Adam Grünewald hen al op te wachten. Bevelen schreeuwend joeg hij de vrouwen naar binnen. Hun jassen moesten ze afgeven aan het kamppersoneel, verordonneerde hij. Maar hij zou Grünewald niet zijn als hij niet aan de details had gedacht. En zo kregen de vrouwen toestemming onder begeleiding van Katja Schot in groepjes van vier het toilet op de eerste verdieping te bezoeken. Alles verliep zo weloverwogen en kalm dat ze zich bijna op hun gemak voelden. Zelfs de anders zo opgewonden Oberknoll leek de rust zelve, toen ze de vrouwen na het toiletbezoek opving en doorstuurde naar cel 115 aan het eind van de gang waar Grünewald inmiddels stond in gezelschap van zijn minderen: Schutzhaftlagerführer Arnold Strippel; de chef van de bunker en minnaar van Aufseherin Katja Schot, Hauptscharführer Friedrich Meyerhoff; Oberscharführer Gustav Müller; de adjudant en plaatsvervanger van Grünewald Obersturmführer Hermann Wicklein, en de Hauptlagerartzt dr. Wolters.
Zonder protest, gelaten, met een zweem van verbazing, lieten de vrouwen zich cel 115 in sturen. De opgetogenheid waarmee ze naar de bunker waren gelopen, was verdwenen. Samengepakt stonden ze nu in de steeds benauwder wordende cel.
Een golf van opluchting ging door de gelederen van de vrouwen toen Non Verstegen ineens de cel werd binnengeduwd. Ze wist het oplaaiende enthousiasme echter snel te temperen, want ze voelde als geen ander dat Grünewald de zaak serieus opnam. De twee dagen in Isolierhaft waren zwaar voor haar geweest. Opgesloten in een koude, donkere cel had ze slechts één beker water en een armetierig stukje brood per dag gekregen. ‘Door de vochtige kou in de cel kon ik niet gaan zitten, dat zou mijn dood geweest zijn. Dus stond ik twee dagen en nachten,’ verklaarde ze later tegenover het RIOD. Hoewel lichamelijk verzwakt was haar moreel echter nauwelijks aangetast. Tijdens het verblijf in de isoleercel had Aufseherin Jo Vaessen haar verteld dat de vrouwen uit haar barak zich collectief schuldig hadden verklaard. Het zou, zo vertelde Vaessen, beter voor Non en de anderen zijn als zij nu een volledige bekentenis zou afleggen, omdat anders haar barakgenoten een groot risico zouden lopen. Aan het eind van die vrijdagmiddag zou ze haar advies nog een keer komen herhalen. Maar wederom weigerde Non toe te geven. De volgende ochtend om zeven uur wist Jo Vaessen Non al te vertellen dat alle vrouwen die uit solidariteit de lijst getekend hadden, voor drie dagen in de bunker zouden worden opgesloten. Blijkbaar had ze iets van de plannen van Grünewald opgevangen. En weer had ze Non, zonder resultaat, op het hart gedrukt nu toch vooral schuld te bekennen.
Zo werd Non Verstegen aan het eind van die middag, door Katja Schot, die de dienst van Jo Vaessen had overgenomen, bij de andere vrouwen in de cel gezet. Ze voelde zich sterker nu ze weer onder haar vriendinnen was, hoewel ze bevangen werd door angstige voorgevoelens.
De andere vrouwen voelden zich ook steeds minder op hun gemak. De uitgelaten stemming sloeg allengs om in ongeloof en gemor. Enkele vrouwen, onder wie Non en Tineke, schreeuwden de bij de deur geposteerde SS’ers toe dat ze te ver gingen. De cel was al meer dan vol. Maar de kampleiding was er niet door geïmponeerd. Ook de tweede groep werd nu, zij het dat het tempo lager werd, naar binnen geduwd. Het was inmiddels zo vol dat Katja Schot op een bankje klom om de situatie in de cel in ogenschouw te kunnen nemen. Een andere mogelijkheid was er niet, de vrouwen stonden tot aan de ingang. Hoewel ze moest zien dat dat zo goed als onmogelijk was, maande ze de vrouwen nog dichter bij elkaar te gaan staan. Toen er zo’n twintig vrouwen uit de tweede groep bijgedrukt waren, was de cel propvol. Maar nog duwde Grünewald er een vijftal persoonlijk bij. Exact vierenzeventig vrouwen zaten er nu in cel 115. De resterende zeventien vrouwen werden naderhand, maar dat wisten de vrouwen uit cel 115 niet, in de nabijgelegen cel 117 geduwd.
Vanuit de cel kon Tineke Wibaut zien en horen hoe de SS’ers vlak voor de nog steeds geopende deur stonden te schelden. Weer schreeuwde ze dat hun gedrag unerhört was. Ook de andere vrouwen lieten zich niet onbetuigd, nu volledig doordrongen van de ernst van de situatie. Ze protesteerden heftig, maar zonder resultaat.
‘Bei uns in Ravensbrück machen wir das immer so...,’ schreeuwde een hysterische Oberknoll daarop. Voor haar was het gedrag van het kamppersoneel niet zo uitzonderlijk. Ook Grünewald bemoeide zich ermee. Katja Schot vertaalde zijn dreigende woorden: ‘Als jullie je niet rustig houden, wordt de brandspuit op jullie gezet.’ Haar vertaling was zo gebrekkig dat de vrouwen nauwelijks onder de indruk waren. Haar gestuntel werkte eerder op hun lachspieren. Dat was de reden dat Suze Arts haar in opdracht van Grünewald bijstond met de vertaling. Hij zag ook wel in dat zijn waarschuwing anders in rook zou opgaan.
Grünewald was woedend. ‘Es ist Meuterei’ schreeuwde hij meer dan eens. Luttele ogenblikken daarna werd de deur van de cel dichtgedaan, dichtgetrapt door zwarte laarzen. Wiens laarzen het waren konden de vrouwen in de cel niet meer zien. Suze Arts die vooraan stond, in gezelschap van Grünewald, Strippel, Meyerhoff, de Oberknoll, Katja Schot, Krämer, Wicklein, Welzel en Müller, kon goed zien dat ‘Grünewald de deur van cel 115 met zijn laarzen dichttrapte. Anders had hij die deur nooit dicht kunnen krijgen, want de vrouwen stonden tot op de drempel gepropt,’ verklaarde ze na de oorlog tegenover haar ondervragers.
Even was het stil in de cel, die normaal gesproken aan niet meer dan zes gevangenen plaats kon bieden. Vierenzeventig vrouwen zaten gevangen in een veel te kleine ruimte, een cel van vier meter lang, 2.24 meter breed en 2.37 meter hoog en met een oppervlakte van 8.96 meter. Per vrouw dus 0.12 vierkante meter, ofte wel acht vrouwen per vierkante meter. Geen wonder dat ze slechts konden staan, tegen elkaar aangedrukt. Zelfs omvallen was niet mogelijk. Maar veel erger was het gebrek aan zuurstof. In het plafond zat een gat van elf bij zestien centimeter, waardoor warme lucht naar binnen behoorde te stromen. Vlak bij de vloer zat een even grote opening waardoor de verbruikte lucht afgevoerd moest worden. Maar aangezien ‘s nachts de verwarming buiten gebruik was, vond er geen luchtafvoer plaats. Een van de opgesloten vrouwen, een arts, raadde de andere vrouwen daarom aan zo min mogelijk te praten en zodoende het zuurstofverbruik te beperken. Even was het stil, maar toen brak het tumult weer los.
Buiten was het niet warmer dan één a twee graden boven nul. Maar binnen, in de donkere cel, was het smoorheet. En het werd steeds warmer, akelig benauwd. De hitte werd ondraaglijk. Sommige vrouwen raakten in paniek, anderen probeerden hen te kalmeren. ‘Het was een tumult van schreeuwende, huilende en biddende vrouwen’ zegt Tineke Wibaut.
In een wanhoopspoging om verse lucht te krijgen, klom Tini van Iperen, een vrouw die naast Non stond, op de schouders van enkele medegevangenen en wist een raampje boven de deur stuk te slaan. Kort voor de insluiting had Grünewald dit nog verboden, maar zijn woorden hadden nu geen zeggingskracht meer. Er kwam wat lucht naar binnen, maar een verduisteringsluik aan de buitenkant verhinderde dat het voldoende was. Steeds meer vrouwen vielen flauw.
Van tijd hadden de gevangen vrouwen geen benul meer. Het was een relatief begrip geworden. En niemand had er enige notie van hoe lang het gedwongen verblijf in de cel zou gaan duren. Niemand had hen dat verteld. Uit de opmerkingen van de SS’ers viel dat ook niet af te leiden. Alleen Non wist het, kon het weten. Misschien geloofde ze ook niet zoals Jo Vaessen haar had verteld, dat de insluiting van de vrouwen drie dagen zou duren. Het was ook ongelofelijk. In ieder geval zei Non er niets over tegen de anderen. Dat zou een averechtse uitwerking hebben gehad. Want de situatie in de cel was na drie uur al onhoudbaar. ‘We stonden zo dicht tegen elkaar,’ zei Non na de oorlog, ‘dat de eerste bewustelozen niet eens konden vallen. Zij werden gewoon door het staan van de anderen overeind gehouden. Op het laatst lagen er twee stapels dode of bewusteloze vrouwen in de cel, de overigen stonden nog steeds. Velen van ons hadden inmiddels hun kleren uitgetrokken, vanwege de benauwdheid. Toen waren er reeds een aantal vrouwen bewusteloos en dat werden er in de loop van de nacht steeds meer. Zoveel en zolang mogelijk hielden wij deze overeind, maar het werden er zovelen en het waren er steeds minder die nog in staat waren hulp te bieden. De toestand verergerde nog, doordat het volslagen donker was (de lichttoevoer is in deze cellen zelfs overdag tamelijk beperkt door een houten kastje voor het raam aan de buitenkant, dat alleen van boven licht binnen laat), door de razende dorst en later doordat een van ons in een plotselinge vlaag van waanzin verschillende anderen beet. Wij gooiden zo goed als alle kleding uit en likten het condenswater dat van het plafond droop af. Later bleek dat wij door het staan tegen de muur brandwonden opliepen en dat we met het condenswater onze lippen verbrandden. De vers gekalkte muren bevatten salpeterzuur. Terwijl ik tegen de deur geleund stond, kwam er onder uit de stapel mensen een hand, die langs mijn benen begon te strijken. Het was een stuiptrekking.’
Tineke stond links midden, tegen de muur, samen met Ada Hagenaar, die later haar hartsvriendin zou worden. Ze woont in de Verenigde Staten, maar is bij Tineke op bezoek als ik haar spreek. ‘Een krijsende bende was het,’ zegt ze. Dat maakt het voor Ada dan ook onbegrijpelijk dat niemand hen gehoord heeft. ‘Op het dak hoorden we een man lopen, een wachtpost waarschijnlijk. Hij moet ons gehoord hebben, maar hij reageerde niet.’
Ze kijkt vertederd als Tineke vertelt hoe ze elkaar steunden, tegen elkaar leunden. ‘Wij sliepen om beurten, nou slapen, nee... het was een vorm van bewusteloosheid. Ik weet nog dat ik met mijn hoofd op haar schouder lag toen ze riep: “Wakker worden.”’ Ada Hagenaar vult aan. ‘Ja, zo hebben we elkaar de hele nacht gesteund. Soms dacht ik dat ik uittrad. Je voelde dat dat niet mocht. Je had nog net het besef dat flauwvallen dodelijk zou kunnen zijn’.
Geen der vrouwen die die lange nacht zouden overleven, weet nog precies wat er die nacht van uur tot uur gebeurde. De ervaringen waren te ingrijpend voor het geheugen. Flitsen, flarden, fragmenten zijn het, die bij tijd en wijle vanuit het onderbewustzijn naar boven komen, meestal onverwachts, op ongelegen momenten. Of misschien is het moment altijd ongelegen als het om dergelijke herinneringen gaat.
Het moet kort na zessen op die zondagochtend zijn geweest toen de celdeur openging. Het was Katja Schot, die poolshoogte kwam nemen. Zij was die ochtend om zes uur de dienst begonnen. Verschrikt over de menselijke ravage die was aangericht, sloeg ze de deur weer dicht. Een van de gevangenen riep nog dat er vrouwen krankzinnig waren geworden, maar het mocht niet baten. Even later − voor Tineke was het ‘een eeuwigheid’ − ging de deur weer open. Het was wederom Katja Schot, deze keer in gezelschap van de Oberknoll. Om de opdringende vrouwen te kalmeren, maar misschien ook wel uit paniek, sloeg ze een van de protesterende gevangenen met haar leren handschoen in het gezicht. Maar toen zag ze in dat dit zinloos was. De vrouwen vielen gewoon naar buiten. Ook al zou ze gewild hebben, dan nog zou ze de deur niet meer dicht hebben gekregen. Ongeveer veertig vrouwen strompelden of kropen de gang op, de andere vierendertig bleven liggen − dood of bewusteloos − dat wist toen nog niemand.
Ze vormden een hoop midden in de cel. Daar was in tegenstelling tot de vrouwen die bij de muur stonden de minste zuurstof en het meeste gedrang geweest. Tineke die zelfstandig de cel had kunnen uitstrompelen, ging met enkele vrouwen weer de cel in om een aantal vrouwen naar de gang te slepen. Of ze dood of levend waren wist ze niet. Dat wist ze van zichzelf ook nauwelijks.
Een gevangene hielp haar vriendin die half bewusteloos op grond lag en om water vroeg en zei tegen Gallinat: ‘Frau Oberaufseherin, deze vrouw sterft’, waarop deze antwoordde: ‘Laat haar rustig sterven, mens.’ Een andere gevangene zou kort na de oorlog verklaren: ‘De vrouwen zagen er vreselijk uit. De meesten waren naakt, de ogen puilden uit hun hoofd, bij sommigen was het bloed uit de borsten gesprongen, de monden waren geheel weggetrokken. Het gelaat van allen was een vreselijk masker.’
Inmiddels waren ook Grünewald en de kamparts dr. Wolters gearriveerd. De kampcommandant liet zich niet onbetuigd. Hij schreeuwde, tierde en beval Wolters dat de in de cel achtergebleven vrouwen zo snel mogelijk de gang opgesleept moesten worden. Met de steun van inderhaast opgetrommeld kamppersoneel volgde hij het bevel op en diende de slachtoffers hartopwekkende injecties toe. Intussen wist hij van Grünewald gedaan te krijgen dat de vrouwen dekens en wat eten kregen. De vrouwen die daartoe in staat waren, strompelden verdwaasd naar het toilet waar ze met hun klompen water uit het closet schepten. Maar Grünewald gunde hen niet veel tijd. Toen ze zich gelaafd hadden, werden ze tot hun schrik weer opgesloten, nu verspreid over twee andere cellen. ‘Als een dragonder,’ zegt Tineke, liep Non luid protesterend door de gang. Hauptlagerartzt Wolters viel haar, zij het wat rustiger, bij. Hij wist Grünewald ervan te overtuigen dat er drie tot vijf vrouwen per cel ingesloten mochten worden, in plaats van veertig vrouwen in twee cellen. Mokkend stemde deze toe. Zelfs liet hij toe dat er enkele matrassen in de cel werden gelegd en niet lang daarna vielen de meesten uitgeput in slaap.
Ondertussen was cel 117 nog steeds niet geopend. De zeventien vrouwen die hier al sinds de vorige avond opgesloten zaten, hadden het gegil van hun lotgenoten in de belendende cel gehoord, maar verkeerden in de veronderstelling dat er plezier gemaakt werd. Ze kenden elkaar van haver tot gort en ze wisten dat ze het vermogen hadden ellendige situaties te doorstaan door er grappen over te maken. Dat zette hen op een dwaalspoor. Pas toen cel 115 ‘s morgens openging en op de gang het nodige tumult uitbrak, begon er ook bij hen iets te dagen. Toch zouden ze nog tot ‘s middags één uur moeten wachten voordat ze de feitelijke toedracht hoorden. Toen werden ze pas uit hun cel gehaald en verspreid over de cellen waar de overlevenden uit cel 115 al uren eerder ondergebracht waren.
In de loop van de middag mocht een groot deel, onder wie ook Tineke, de cellen verlaten. Ze werden afgemarcheerd naar het vrouwenkamp.
Zondagavond werden de resterende vrouwen weer uit hun cellen gehaald en meegenomen naar een lokaal waar een delegatie SS’ers met Grünewald aan het hoofd hen in staat van beschuldiging stelde. Muiterij was de aanklacht. Maar dat was nog niet alles. De overlevenden werden verantwoordelijk gesteld voor de dood van hun barakgenoten. Grünewald eiste dat ze door ondertekening van een verklaring schuld zouden bekennen en met geen woord over de nachtelijke gebeurtenis tegenover de anderen zouden reppen. Zes van de zeventien vrouwen weigerden en moesten de nacht weer in de cel doorbrengen. De anderen tekenden en werden naar hun barak teruggebracht. De volgende dag was het zestal van gedachten veranderd. Ze beseften dat ze met hun handtekening zich in dergelijke omstandigheden tot niets verplichtten. Toen ze het in hun ogen waardeloze ritueel volvoerd hadden, werden ook zij naar barak 23 afgemarcheerd.
Intussen werd Non Verstegen, die eerder, ontzet over zoveel geweld, flauwgevallen was, diezelfde dag nog door Grünewald verhoord. Ook zij weigerde te tekenen. En ook zij bedacht zich en tekende de volgende dag een protocol waarin ze de verantwoordelijkheid voor de wraakactie op Jetzini op zich nam. Maar ze weigerde de namen van de medeplichtige vrouwen te noemen en ook aan de dood van de ‘s nachts omgekomen vrouwen verklaarde ze zich onschuldig. Wel had ze in overleg met een aantal andere vrouwen besloten de naam van Thea Breman te noemen. Deze zou hier verder niets van merken, hoopte ze. Ze was toch al uit het kamp ontslagen. Volgens haar eigen naoorlogse verklaring zei Non Verstegen: ‘Ze hebben mij met praktisch algemene stemmen gevraagd die ene naam te noemen, die u mij gevraagd hebt. De rest zeg ik u niet, want daarover is geen enkel besluit gevallen.’ Het was niet voldoende: Grünewald wilde een volledige bekentenis. Toen hij haar vervolgens weer in de cel wilde opsluiten, kwam dr. Wolters tussenbeide: ‘Dies werde ich nicht zulassen, dies werde bestimmt Ihre Tod bedeuten.’ Daarmee zat hij niet ver naast de waarheid. Zelf schreef ze over haar staat: ‘Ik zag eruit als een beest, ongewassen, ongekamd haar, afzakkende kousen, een jurk zonder ceintuur, doodsbleek, diepe kringen onder mijn ogen, en die kerels in hun keurig gestreken zondagse uniformen.’ Grünewald had na de interventie van de dokter wat ingebonden. Maar nu was het de SS’er Welzel die zich ermee bemoeide: ‘Ich kann Sie gratulieren mit einem so tüchtigen Lagerführer, der Sie so sanft verfahren hat. Ich hatte das ganz anders angefasst.’ Non zweeg. Maar Welzel ging verder. Zijn plan kwam er op neer dat hij Non ‘s nachts in de bunker wilde opsluiten en haar drie of vier keer per nacht een emmer water over haar hoofd wilde laten gooien, zodat ze niet zou kunnen slapen, terwijl ze overdag zwaar werk zou moeten verrichten. Met zo’n programma zou ze binnen veertien dagen bekennen, voorspelde Welzel.
‘Vielleicht können Sie mir erledigen, aber herunterkriegen niemals’ reageerde Non onverschrokken. Het verhoor ging verder. Grünewald dreigde de zaak voor het militair gerecht te zullen voorbrengen. Het zou haar de doodstraf opleveren. Daar was hij van overtuigd, zei hij. Hij gaf haar nog vierentwintig uur bedenktijd en liet haar, ondanks de waarschuwingen van Wolters, weer opsluiten, nu in gezelschap van twee andere vrouwen.
De volgende dag werd het verhoor hervat. Inmiddels had Non de situatie besproken met haar medegevangenen maar had haar mening niet veranderd. Ze onttrok zich aan de verantwoordelijkheid voor de sterfgevallen en de zogenaamde muiterij. Grünewald wist dat hij niet verder zou komen met zo’n halsstarige vrouw. Hij besloot Non wederom op te sluiten. Pas anderhalve maand later zou ze vrijkomen, een dag nadat het SS-Feldgericht bijeenkwam, niet voor Non Verstegen, maar voor Grünewald zelf.