HULP AAN DE VIJAND

De arrestatie kwam niet onverwachts. Het gebeurde op 26 april 1945 in Anderen, een dorpje in de provincie Drenthe, dat net door de oprukkende Canadese troepen was ingenomen. Suze Arts onderging haar lot gelaten toen de mannen van de Binnenlandse Strijdkrachten haar inrekenden. Ze was niet verrast, ze had al maandenlang rekening gehouden met arrestatie.

Hoe was Suze Arts het laatste oorlogsjaar doorgekomen? Een maand na het bunkerdrama in Vught had de nieuwe kampcommandant Hans Hüttig haar op rapport geroepen en meegedeeld: ‘Als u morgenochtend om negen uur niet vertrokken bent dan...’ Het dreigement was niet nodig. Dienst had ze na die bewuste januarinacht niet meer gedaan, dat was haar verboden. Ze wilde ook niet meer, ze wilde weg van de plaats die haar zoveel onheil zou brengen.

Ze verliet het kamp voorgoed. Maar waar moest ze heen? In ‘s-Hertogenbosch kocht ze een exemplaar van De Telegraaf. De rubriek ‘woonruimte aangeboden’ stond vol, want aan huizen was in die tijd geen gebrek. Ze belde met het eerste het beste adres in Amsterdam, ging er langs en kon meteen haar intrek nemen in de kamer in het stadsdeel Zuid. Maar reeds na enkele dagen bleek dat de echtgenoot van de hospita in kamp Vught gevangen zat. En hoe het precies in zijn werk ging weet ze niet meer, maar de hospita kwam er achter dat Suze Arts daar Aufseherin was geweest. De situatie werd onhoudbaar. Ze verliet haar kamer en het duurde nog dagen voordat ze de hospita, die haar achtervolgde, op een dwaalspoor had gezet.

In hoogzwangere toestand dwaalde ze door Amsterdam, van de ene naar de andere kamer, tot ze in een vroedvrouwenschool zou bevallen van haar dochtertje Joan. Het was een gezond kind en Suze kon er in alle rust van genieten, tot na enkele dagen haar ex-collega’s Jo van Drunen en Aat Admiraal op kraambezoek kwamen. De andere moeders op haar zaal verstijfden van schrik. Haar oude vriendinnen droegen een uniform. En tot overmaat van ramp zette Jo van Drunen als geschenk een ingelijste foto van Suze’s verloofde Franz Ettlinger op het nachtkastje. Wederom had haar verleden haar ingehaald. ‘Ik heb perioden in mijn leven dat ik het noodlot aantrek’ zegt ze.

Na haar ontslag uit de kliniek nam ze een baantje als huishoudster op een notariskantoor aan de Amsterdamse Prinsengracht. Ze paste zich goed aan en verdonkeremaande haar verleden als SS-Aufseherin, zoals blijkt uit een verklaring die Dirk Gorter, kandidaat-notaris op het kantoor, na de oorlog zou afleggen: ‘Ik dacht dat zij politiek betrouwbaar was. Zij luisterde met ons naar de Engelse nieuwsberichten. Zij vertelde van de verloving met een Duitse militair, en over de periode Vught en wat zij allemaal voor de gevangenen gedaan had. Zij was aanbevolen door de vorige huishoudster, die zij in een Duits Heim had leren kennen’

Begin 1945 werd Amsterdam haar te heet onder de voeten, het tij was aan het keren en te veel mensen wisten van haar verleden. Onrustig en angstig vluchtte ze met haar dochtertje, voor wie ze in Amsterdam nauwelijks voedsel kon krijgen, naar het platteland van Drenthe. Ze moest het einde van de oorlog zien te halen.

Dat de bevrijding voor haar een onaangename wending zou nemen bleek spoedig. Ze was nog niet gearresteerd of haar dochtertje werd haar afgenomen. Het zou door de nonnen van Bethaniën, zo bleek later, worden overgebracht naar het Emma-kinderziekenhuis in Amsterdam. Haar driejarig zoontje Hans, dat in een Bussums pleeggezin verbleef, onderging eenzelfde lot en kwam terecht in een Haarlems kinderziekenhuis.

Zelf kwam Suze via een scala aan interneringskampen voor foute Nederlanders uiteindelijk terecht in het Huis van Bewaring aan de Amstelveenseweg in Amsterdam, dezelfde gevangenis waar Tineke twee jaar eerder had vastgezeten. De rollen waren omgedraaid. In het proces-verbaal dat werd opgemaakt op 20 juni 1946 erkende ze eufemistisch ‘dat ik mij gedeeltelijk tegenover de gevangenen misdragen heb’.

Het wachten was op haar berechting. Reeds aan het begin van de oorlog had de Nederlandse regering-in-ballingschap zich gebogen over de vraag hoe oorlogsmisdadigers en landverraders te straffen als de oorlog ten einde zou zijn. Verkeerde men eerst nog in de veronderstelling dat het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Militair Strafrecht voldoende aanknopingspunten zouden bieden voor berechting, al snel werd duidelijk dat de collaboratie in Nederland zulke gedifferentieerde vormen aannam, dat deze geen basis konden vormen. Wilde men een strenge berechting van landverraderlijke activiteiten dan moesten er aanpassingen plaatsvinden. Zo kwam in december 1943 het Besluit Bijzonder Strafrecht gereed. Onder ‘hulpverlening aan de vijand’ werd verstaan: ‘het bevorderen of verspreiden van vijandelijke propaganda, het aan den vijand ter beschikking stellen van enig geld of goed, het verrichten van enige daad ten voordele van de vijand, en het beletten, belemmeren of verijdelen van enige tegen de vijand gerichte maatregel.’

Maar daarmee waren nog niet alle ‘foute’ Nederlanders te vangen. Zo kon het lidmaatschap van de NSB bijvoorbeeld niet worden beschouwd als hulpverlening aan de vijand. Daarom werd besloten voor dergelijke gevallen een aparte wettelijke regeling te scheppen: het Tribunaalbesluit, dat in september 1944 gereed kwam. Een nieuw fenomeen deed zich voor in de Nederlandse geschiedenis: Nederlandse burgers zouden in tribunalen moeten oordelen over de vraag of medeburgers zich tijdens de bezetting als goede landgenoten hadden gedragen. Niet de grote misdrijven, maar de foute gezindheid kwam voor de tribunalen. De vijf bijzondere gerechtshoven zouden de zwaardere gevallen voor hun rekening nemen. Ze kregen het druk. Bijna 50.000 mensen zouden in de eerste drie naoorlogse jaren voor een tribunaal terecht staan, en 15.000 mensen voor een bijzonder gerechtshof, totdat deze in 1952 werden opgeheven. In totaal spraken de bijzondere gerechtshoven 152 doodstraffen uit, die in slechts 39 gevallen ook daadwerkelijk werden uitgevoerd, in 148 gevallen spraken ze levenslang uit en in 1760 gevallen werd een gevangenisstraf van meer dan tien jaar geëist.

Na enige jaren werd het beleid gematigder. Het leven moest worden genormaliseerd, vond de regering. Foute Nederlanders moesten de kans krijgen weer aan het economisch en maatschappelijk leven deel te nemen.

Suze Arts moest lang op haar proces wachten. Anderhalf jaar had ze al in voorarrest gezeten, voordat op 13 januari 1947 de vijfde kamer van het bijzonder gerechtshof in Amsterdam bijeenkwam. De om zijn harde aanpak bekend staande procureur-fiscaal mr. N.J.G. Sikkel eiste twintig jaar, maar voegde daaraan toe dat hij ‘zich met de doodstraf kon verenigen’.

Suze Arts kan zich die zwarte bladzijde in haar leven nog moeiteloos voor de geest halen. ‘Ik verkeerde tijdens het proces in een soort roes,’ vertelt ze. ‘Op een dag in 1947 werd ik om negen uur ‘s ochtends met een blauwe auto naar de rechtszaal gebracht en om half twaalf weer afgehaald. Ik liet alles over me heen gaan. Ik was over mijn toeren van de eis van Sikkel. Zijn eis was exorbitant hoog, volgens mij omdat hij het in de jaren dertig aan de stok had gehad met mijn vader, die toen advocaat was voor Toon de Soep, de leider van de Bende van OSS. Hij kreeg het voor elkaar dat deze slechts vijf jaar gevangenisstraf kreeg. Sikkel, tijdens dat proces aanklager, heeft dat niet kunnen verkroppen. Zijn eis tegen mij was buiten proporties. Goed, ik was in vreemde krijgsdienst geweest, ik had het uniform gedragen en was betrokken bij het bunkerdrama, maar ik beschouwde mezelf niet als oorlogsmisdadigster. Ik had in het systeem meegedraaid maar geen gevangenen mishandeld. Het probleem was dat ze de kopstukken uit Vught en ook andere betrokkenen nog niet te pakken hadden toen ik voor moest komen. Ik fungeerde als kop van Jut. De bunkervrouwen die tegen mij getuigden, wierpen mij voor de voeten dat ik geweten zou hebben wat er die nacht met hen zou gebeuren. Mijn opmerking dat ik hen een prettige nacht zou bezorgen is toen volkomen uit zijn verband gerukt.’

Tot een uitspraak zou het echter nog niet komen. Het proces werd verdaagd. Blijkbaar twijfelde de rechtbank. Ook Suze’s familie zat namelijk niet stil. Het zou voor haar een schande zijn, als haar verloren dochter zou worden veroordeeld. Ze stelde alles in het werk het tot een psychiatrische opname te laten komen. Het wachten was nu op de resultaten van het psychiatrisch onderzoek.

Ondertussen kreeg mr. M.H. Gelinck, advocaat-fiscaal en plaatsvervanger van Sikkel, schriftelijke reacties binnen. Een daarvan was van Han Schokking, een voormalige gevangene, die het bunkerdrama had meegemaakt en een goede bekende van Gelinck was. ‘Suze was een loeder, maar niet werkelijk,’ schreef ze hem. ‘Ze had nog enige fatsoennoties, die echter zeer krom lagen. Met een hyperseksuele mannenjachtlust. Met een degeneratieve snoep- en liegzucht. Met een uitgesproken sadistische kant en tegelijkertijd en grote liefde voor kleine kinderen. In een vakantie had ze haar oudste zoontje bij zich en ik herinner me nog goed dat ik tegen de mensen op de Schreibstube zei: begrijp je nu dat dit schattige moedertype Suze Arts is? Daar waren allen zeer verbaasd. Ik meen dat ze genoeg gedaan heeft om een zware straf te ondergaan, maar er zijn verlichtende factoren, al zijn deze gering.’

Na het opschorten van het proces werd Suze Arts in 1947 psychiatrisch onderzocht en stelde haar familie alles in het werk haar straf op voorhand om te buigen in een verblijf van twee jaar in een psychiatrische inrichting. Suze was er verbolgen over en weigerde een blanco verklaring daartoe te ondertekenen. ‘Een oom van mij, die fout was geweest, hadden ze ook met een bedrag van tienduizend gulden vrijgekocht. Ik wilde daar niet aan meewerken. Als ik op hun voorstel ingegaan zou zijn had ik dat mijn hele leven moeten horen. Nu kan ik tenminste zeggen: ik ben fout geweest, maar ik heb geboet,’ zegt ze niet zonder enige rancune.

Op 1 mei 1947 werd ze door de raadsheer-commissaris gehoord. Ze verklaarde: ‘Dat ik van mijzelf ook wel opgemerkt heb, dat ik niet zodanig gestoord ben dat ik de gevolgen van mijn daden niet zou kunnen overzien. Ik heb zelf dan ook dit onderzoek, waarvan ik nu van het resultaat op de hoogte ben gesteld, niet gewild. Het zal wel mijn familie zijn geweest die erachter zit.’

Ruim een jaar later kwam de zaak opnieuw voor bij het bijzonder gerechtshof aan de Herengracht 466, hoek Nieuwe Spiegelstraat te Amsterdam. In de tussentijd waren er twee rechtszittingen geweest, die beide weer geschorst waren. Om welke redenen is niet duidelijk.

De aanklacht was tweeledig: ‘vrijwillige indiensttreding van buitenlandse mogendheid’ en ‘hulp aan de vijand verleend’.

Deze keer lag er een uitgebreid psychiatrisch rapport, opgesteld door dr. S.R Tammenons Bakker, zenuwarts te Amsterdam, ter tafel. Hij had zich bij zijn onderzoek onder andere laten informeren door een nicht van Suze Arts. Op basis van haar uitspraken stelde hij: ‘De zuster van vader was abnormaal, de tweede zuster van vader wonderlijk, een broer van de moeder is in Gheel (een inrichting in België; H.O.) verpleegd. De eerste moeder van Suze overleed op 27-jarige leeftijd in kraambed. Ze baarde drie kinderen waarvan Suze de middelste was, de jongste is dom, en oudste zeer intelligent. Het huwelijk van haar vader met haar tweede moeder was slecht, ze behandelde kinderen slecht, en er was altijd ruzie. Zij was een volksvrouw. Onderzochte was als kind altijd zeer lastig, pruilde, dreinde en reageerde op alles verkeerd. Ze was aanhankelijk, maar dat werd er uitgetrapt. Ze kreeg veel slaag. Op een dag zei de stiefmoeder: ik zal je eens laten zien, wat ik met dat lastige kind doe (Suze was toen vier jaar), en stopte het kind in een lege wasketel, waar zij de deksel boven op deed, net zo lang tot het kind uitgegild was. Vader werd door buren gewaarschuwd of hij wist wat er gebeurde in zijn afwezigheid.

Alle kinderen gingen jong het huis uit. Er was sprake van pedagogische verwaarlozing. Onderzochte was altijd weinig beheerst. Zij had reeds jong een sterke sexappeal en was dweperig. De vader was bang voor haar stiefmoeder. Altijd werd zij gedreigd dat zij nooit meer thuis zou mogen komen. Ook later heeft vader nooit getracht door briefwisseling met haar in contact te komen. Hij zond soms 10 of 25 gulden, dat was veel te weinig. De familie wilde dat zij haar kind afstond, maar zij weigerde. Zij werd toen onhandelbaar genoemd.’

Het beeld dat het familielid van de verloren dochter schiep, week niet af van de verhalen die Suze Arts me over haar jeugd had verteld.

En nadat hij Suze Arts zelf had onderzocht, concludeerde Tammenons Bakker: ‘Haar geheugen is bijzonder scherp. Alle mogelijke details kan ze zich herinneren. Ze kan hoofd- en bijzaken goed onderscheiden. Ze schrijft keurig en maakt geen taalfouten. Ze heeft ontwikkeling van iemand die Mulo-onderwijs heeft genoten. Ze mag zeker niet debiel genoemd worden. Ze heeft de grote gave om met weinig exacte kennis ook over wat moeilijker onderwerpen oppervlakkig mee te praten. Haar verstandelijke vermogens staan eerder boven dan onder de middelmaat. Zij mist echter elke tenaciteit om zich ergens in te verdiepen. Haar poging om een sfeer van vertrouwelijkheid te scheppen als het onderzoek in aanwezigheid van derden plaats vindt, zinken in het niet bij die welke zij aanwendt bij een gesprek met haar alleen. Zij heeft ontegenzeggelijk enige vrouwelijke charme, die zij zowel bewust als onbewust ten zeerste uitbuit. Bovendien heeft zij enige distantie en weet zij haar bedoeling verhuld aan te duiden. Daarbij mist zij een zekere mate van − al is het soms wat bitter − humor niet.

Hoewel zij in haar gewilde uitdrukkingsbeweging gevoelsreacties weet weer te geven, blijken deze spoedig zeer oppervlakkig te zijn, van innerlijke roering is dan ook geen sprake. Integendeel bij onderzoek wordt men hoe langer hoe meer getroffen door innerlijke leegheid van haar sentimenten. Haar gelaatsuitdrukking, die uiterst lieftallig kan zijn, wordt bij geringe negatieve prikkels hard en affectloos.

Zij is primair in haar gevoelsreacties en uit haar affectieve reacties al heel spoedig ongeremd, zowel in positieve als in negatieve zin. De scherpe ressentimenten waarmee zij ten opzichte van haar stiefmoeder staat, zouden er op wijzen, dat op sommige punten een lange nawerking van het affect heeft plaats gehad, in het algemeen wordt men echter getroffen door een verbijsterende innerlijke gevoelsarmoede.

Het is daardoor ook begrijpelijk, dat zij steeds meer in haar leven derailleerde. Door haar oppervlakkige charme weet zij vele personen voor zich te winnen, doch stoot zij hen ook spoedig weer van zich af en in plaats van de gemaakte fouten te corrigeren, reageert zij steeds overwaardig op een terugkerende node. Behalve door haar disharmonisch gevoelsleven wordt haar leven beheerst door haar ongeremdheid. Geen beheersing van haar uitingen, zij heeft zich gewend zich ongeremd te laten gaan.’ ‘Geenszins,’ concludeerde Tammenons Bakker, ‘is zij echter zodanig ziekelijk gestoord of gebrekkig ontwikkeld wat haar geestvermogens betreft, dat zij daardoor de gevolgen van haar daden niet zou kunnen overzien.’

Op 20 februari 1948 zou het bijzonder gerechtshof in Amsterdam Suze Arts tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordelen en haar het actief en passief kiesrecht ontzeggen. De familie had niet kunnen verijdelen dat de uitspraak van rechtbank ‘s nachts om twaalf uur door de radionieuwsdienst werd omgeroepen. De naam van de familie werd dus toch bezoedeld.

De veroordeling was lager uitgevallen dan er tegen haar was geëist was. Maar zelf vindt ze het nog steeds een te zware straf. Een van de redenen was, zo verklaart ze verbitterd, haar advocaat. ‘Later hoorde ik dat ik formeel nooit in SS-dienst ben geweest, omdat ik wegens ziekte de eed niet kon afleggen. Dat had mijn advocaat moeten gebruiken, maar dat was een jood en die was al tevreden dat hij mij voor de strop had kunnen sparen en ging dus niet in hoger beroep.’

Dat ze medeschuldig was aan het bunkerdrama ontkent ze niet. Maar ze kan het niet verkroppen dat anderen die minstens zo schuldig waren in haar ogen nooit of nauwelijks veroordeeld zijn. Zonder enige relativering, vol onbegrip, verwijt ze G.E. Langemeijer, de advocaat-fiscaal van de Hoge Raad, dat hij niet in cassatie ging. ‘Hij moet geweten hebben dat ik slechts een schakeltje was in Vught. Daar moet iets anders meegespeeld hebben. Wist ik maar wat!’

Suze Arts zou haar gevangenisstraf uitzitten in de gevangenis aan de Rotterdamse Noordsingel. Haar dagen sleet ze met het toezichthouden op andere gevangenen tijdens hun werk, nota bene weer als opzichteres. Ze verdiende er veertig cent per dag mee, vijftien cent meer dan de andere gevangenen. Daarvan mocht ze de helft sparen, zodat ze bij haar vrijlating een bedrag van 378 gulden had.

Het bewind in de gevangenis was ‘streng’. In de gangen moesten de gevangenen met zwarte kappen over hun hoofd lopen, de kranten die ze kregen waren verknipt als er nieuws instond over medegevangenen, en het was verboden om naar de radio te luisteren. ‘Het was geen slechte tijd,’ vindt ze. ‘Ik had rust, en wist tenminste waar ik aan toe was.’

Op 9 oktober 1952 werd de straf van Arts met drie jaar verminderd. En in 1953 werd ze vrijgelaten. Suze Arts was niet de enige die niet haar totale straf uitzat. De meeste politieke delinquenten werden vervroegd vrijgelaten, alleen de Drie van Breda zouden hun vrijwel volledige straftijd uitzitten.

In de drie jaar dat Suze nog onder toezicht stond van een reclasseringsambtenaar zou deze nog proberen haar bij de nonnen van Bethaniën onder te brengen. Maar voor dat strenge regime voelde ze niets. Ze ging naar Amsterdam, waar ze een kamer zou betrekken, alleen. Haar zoon Hans, inmiddels 12 jaar oud, woonde weer bij zijn pleegouders. Haar dochter was ondergebracht bij de adjunct-directeur van het Huis van Bewaring waar Suze zelf ook gezeten had. De man was tijdens de Eerste Wereldoorlog bij haar ouders in Tilburg ingekwartierd geweest. ‘Hij had mij nog op zijn knie gehad en wilde wat terugdoen. Wat mijn ouders voor hem gedaan hebben, wilde hij voor mijn dochter doen. Dat was goed. Hoe had ik haar met mijn verleden zo kunnen opvoeden?’ vraagt ze zich af.

De eerste banen waren een teleurstelling. Het elektrotechnisch ingenieursbureau, waar ze als secretaresse en het filmbedrijf Cinetone, waar ze als scriptgirl werkte, kwamen achter haar verleden en ontsloegen haar. Op haar verzoek zorgde een kantonrechter ervoor dat haar strafdossier gesloten bleef. Daardoor kon ze een baan krijgen bij het damesblad Margriet, waar ze nog tientallen jaren zou werken, voor alle zekerheid onder de schuilnaam Marion Blom. De toenmalige hoofdredacteur was een oude bekende van haar vader. Hij speelde open kaart. ‘Wat geweest is, is geweest,’ zei hij. Jarenlang werkte ze er met plezier als correctrice, en als coördinatrice van de puzzel- en brievenrubriek.

In 1959 kreeg ze het staatsburgerschap terug, dat haar in 1948 was ontnomen. Maar één onderdeel van haar straf blijft tot op de dag van vandaag gehandhaafd: het passief en actief kiesrecht moet ze nog ontberen.

Haar criminele verleden bleef haar achtervolgen. Visa voor geplande reizen aan Israël, Indonesië en de Verenigde Staten kreeg ze niet. ‘Volgens de Nederlandse wet moet een strafblad na dertig jaar worden vernietigd, maar ik weet zeker dat dat in mijn geval niet gebeurd is.’

Haar zoon Hans zag ze in pas in 1987 terug. ‘Ook hij heeft last gehad van mijn verleden. Toen hij in dienst was werd hij luitenant, maar toen ze erachter kwamen wie ik was, is hij in rang teruggezet. Later is hij bij Vroom & Dreesmann nog eens ontslagen.’

En haar dochter Joan heeft ze sinds 1945, toen ze haar afgenomen werd, nooit meer gezien. ‘Ze wil me niet meer zien, denk ik. Ze neemt mij mijn verleden nog steeds kwalijk. Door een privédetective kwam ik er jaren geleden achter waar ze woonde. Maar toen ik aanbelde was ze gevlogen. Laatst werd ik gebeld door het Centraal Bevolkingsregister in Den Haag. Of ik wist waar ze woonde, vroegen ze. Ze waren het zat, zeiden ze. Steeds vroeg Joan een paspoort of een rijbewijs aan, maar als ze het af moest komen halen kwam ze niet opdagen. Ze is nog steeds op de vlucht. Zelf ben ik ook nog steeds bang om naar een instantie te gaan. De Sociale Dienst mijd ik. Voordat je het weet wordt je verleden weer opgerakeld.

Mijn verleden leeft nog steeds. Ik heb ervoor geboet, maar er wordt pas een punt achter gezet als ik naar het crematorium wordt gebracht.’

We praten over de hedendaagse politiek en vooral het opkomend racisme. Ze windt zich erover op, vooral als de Franse rechts-extremist Jean-Marie Le Pen ter sprake komt. ‘Mijn God, dat zo iemand kan ontkennen dat er concentratiekampen zijn geweest. Dat is toch niet te geloven?’