15
Een foto van Leon, een lach van oor tot oor, achter hem daken van wolkenkrabbers, en lichtjes, veel lichtjes. ‘Party in financial district!’ staat eronder. Ze legt haar telefoon weer op haar nachtkastje. Sinds hij is vertrokken, ontvangt ze om de paar uur een foto. Het begon met een caffè latte op een Frans terrasje met bistrostoeltjes, op de volgende foto bleek dit in de hal van Schiphol te zijn. Daarna was het een etmaal stil, totdat er een hectisch straattafereel binnenkwam, met op de voorgrond een gele Cadillac. Even later was hij met zijn collega Menno onderweg naar de eerste party: hun blije hoofden voor de Brooklyn Bridge. Zijn berichten zijn kort en uitgelaten: ‘wat een stad’, ‘fantastische mensen’, ‘hier krijg ik energie van’, ‘whoop whoop’. ‘Alles gaat snel in nyc’, gevolgd door drie uitroeptekens.
Ze pakt haar telefoon weer en zoekt een foto van gisteravond. Cato met het spinaziehapje dat overal is terechtgekomen, behalve in haar mond. ‘My job is great!’ typt ze onder het groen gespatte kind en stuurt hem naar Leon. Dan stapt ze uit bed, loopt naar het raam aan de voorkant en maakt een foto van Smallenburg en de stroom verkeer, ‘Fantastic view!’
In de kinderkamer ligt Cato geluidjes te maken. Ze gaat nog even terug in bed, Maru heeft college en ze vraagt zich af wat ze vandaag eens zal gaan doen. Ze legt haar hand tussen haar benen en stelt zich voor dat ze seks heeft met Jos de Palm, drukt haar tenen in het matras. Nadat ze is klaargekomen, voelt ze zich vreemd, ze vindt hem niet aantrekkelijk, zo’n man die met alle vrouwen flirt, maar toch, hij doet wat hij wil, hij krijgt wat hij wil, hij had naar haar gekeken. Ze pakt haar telefoon, er worden buien voorspeld. Misschien is dit een goede dag om bij haar moeder langs te gaan. Ze hebben een prima nacht gehad, Cato slaapt overdag nog maar drie keer, en het is niet zo koud meer. Naar oma, met haar dochter en een bosje bloemen, zoals iedereen die een moeder heeft weleens doet.
Cato zit rechtop in haar ledikant en strekt haar armpjes uit. Ze zet haar in de kinderstoel. Terwijl ze met de lepel op tafel slaat, pakt Landa de bos rozen in die Leon haar vier dagen geleden heeft gegeven. Onderweg naar het verzorgingshuis is het tot haar verbazing stil in de auto. In haar achteruitkijkspiegel ziet ze Cato met haar haasje in de hand om zich heen kijken. In nog geen kwartier zijn ze in de entreehal van de flat van haar moeder. De mensen die er werken komen gehaast voorbij met wagens met koffiekannen en stapels lakens. Haar moeder drinkt geen koffie in de gemeenschappelijke ruimte. Ze wil niet meer van haar kamer, zeggen ze.
Als er na twee minuten aanbellen niet wordt opengedaan, gebruikt ze haar sleutel. Haar moeder zit in haar stoel, met haar rug naar de deur. Ze heeft een veel te grote broek aan, waar een grauwwitte blouse uit hangt.
‘Dag mam.’ Landa zet Cato in haar stoeltje op de salontafel. ‘Kijk eens wie ik bij me heb.’
‘En wie bent u, mevrouw?’
‘Ik ben het, Landa.’
Haar moeder staart haar aan, misschien heeft ze meer tijd nodig.
Ze doet de rozen in een vaas. De laatste keer dat ze hier was, was haar moeder haar gouden armband kwijt. Onder het bed, achter de bank, overal had ze gezocht. Verloren of meegenomen door een onderbetaalde medewerker? Als er nu weer iets kwijt is, moet ze misschien toch een camera in de kamer laten plaatsen.
Ze zet de bloemen naast Cato. ‘Rozen, voor jou.’
Weer geen enkele reactie. Dan, vanuit het niets, buigt haar moeder zich voorover. ‘Hallo, hallo.’ Ze prikt met haar gerimpelde vinger in Cato’s buikje.
Grote glimlach voor oma.
Haar moeder pakt de bronzen hanger die ze om haar nek heeft en zwaait die voor Cato’s gezichtje heen en weer.
‘Suja poppedeine,’ zegt ze met een stem die kraakt alsof ze hem in geen weken heeft gebruikt. ‘Het kindje is nog kleine,’ schril gaat ze de hoogte in, ‘ik wou dat het kindje groter was, dat kwam moeder wel te pas.’
Landa staat aan de grond genageld. Een bekend versje. Haar moeder die op dwingende toon zegt dat ze ‘nu even lief zelf moet spelen’. Er zijn klanten, voor, in de winkel. Ze is te veel, nu, haar hele leven al.
‘Ik ga lekker koffiezetten. Wil jij ook?’ Ze draait zich om naar het keukenblokje en propt twee koffiepads in het apparaat. Ze kan het haar moeder niet kwalijk nemen. Ze is haar moeder niet meer, maar iemand die zorg nodig heeft. Op het aanrecht staat een vuil bord van gisteravond, er ligt een restje gekookte wortels op en een gerafeld stukje witte vis. Terwijl ze afwast, hoort ze Cato schateren.
‘Drie kleine kleutertjes,’ zingt haar moeder.
Landa blijft bij het aanrecht staan. Na een minuut of vijf heerst er in de flat weer de totale stilte die ze kent van de afgelopen jaren. Ze zet het kopje koffie voor haar moeder neer.
‘Dank u, mevrouw.’
Cato kijkt met wakkere ogen naar oma. Ze slaat met haar armpjes in de lucht om de oude vrouw weer tot leven te wekken.
‘Wat wordt ze al groot, hè?’ Landa gaat op de kleine tweezitsbank zitten die ze hebben aangeschaft toen haar moeder hiernaartoe werd verplaatst.
Haar moeder slurpt van de koffie.
‘Leon is naar New York en ik ben volop aan het solliciteren.’
Bruine druppels vallen op de witte blouse.
Ze staat en pakt een doekje om de vlek eruit te halen.
‘Blijf van me af,’ zegt haar moeder.
Landa slikt. Ze staat op om de planten water te geven. Kale orchideeën die wachten op een volgende bloei. Ze zou het raam open willen zetten en de kamer vol laten stromen met frisse lucht. Op de Friese staartklok die vroeger bij hen thuis in de gang hing, ziet ze dat het bijna tijd is voor Cato’s middagfles. Sinds Leon weg is kolft ze nauwelijks nog. Op een gegeven moment was ze wel een halfuur bezig voor een klein beetje melk. Ook weer bijna achter de rug, die voedingen. Zo zou Cato zich langzaam van haar losmaken. Zo werden ze allemaal zelfstandige mensen, die hun eigen weg gingen in de wereld, of als losgeslagen stukken satelliet door de ruimte zweefden.
‘Nou, mam, we moeten zo gaan.’
Met haar kopje in haar hand staart haar moeder voor zich uit.
Landa spoelt haar eigen kopje om. Het aanrecht is ingebouwd in een kast, erboven is een plank waar precies twee kopjes, schaaltjes en bordjes passen. Haar moeder had altijd veel van haar keukentje in de Zwart Jansstraat gehouden, met een balkon aan de achterkant en een kleine tafel bij de deur waar ze een sigaretje rookte. Soms mocht Landa er op een krukje bij zitten, heel stil, dit was haar moeders plek. En heel soms mocht ze dan een klusje doen, sperziebonen afhalen of appels schillen, maar liever deed haar moeder alles zelf.
Haar moeder probeert te fluiten. Een zacht gepiep komt tussen haar lippen vandaan.
‘Dag mam.’ Landa geeft een kus op de dunne huid bij de haargrens.
Met haar vrije hand maakt haar moeder een vinnig gebaar.
Landa pakt Cato’s handje. ‘Zwaai maar naar oma.’
Traag zet haar moeder het kopje neer, pakt het lepeltje van het schoteltje en wuift ermee voor Cato’s neusje. ‘Dag juffrouw.’
Naar haar eigen dochter zwaait ze niet. Behoort ze in haar hoofd tot het leger verzorgers dat op onverwachte momenten binnenvalt met borden eten, pillen en schoonmaakemmers?
Ze kijkt naar de foto aan de muur, een meisje met een grote beugel en twee staartjes, Jolanda Stevens, uit de derde klas. Met haar mouw veegt ze een traan weg en tilt dan het zitje met haar dochter de kamer uit.