24
In het blauwe schijnsel van een politieauto fietst Johannes het talud op en laat Smallenburg links liggen. Hij verbijt zich en trapt met z’n pijnlijke knie de stad uit. Als een vreemdeling gaat hij door de straten, over het fietspad. De huizen zijn stijve heren, de schermbloemen van de lijsterbessen witpapieren taartkleedjes. Na het bos gaat hij onder de snelweg door, het laatste stukje van de etappe. Het kleine winkelcentrum naast zijn flat is uitgestorven. De rolluiken zijn naar beneden en in de hoge bomen slapen de duiven, die overdag op het plein scharrelen. Bij snackbar Verhage staat het terras opgestapeld aan de ketting. De weekaanbieding: een gezinszak patat voor drie euro. Een man met alleen een pyjamabroek en slippers aan, steekt met zijn herdershond de parkeerplaats over. Hun wegen kruisen, geen van beiden groet.
Met gebogen schouders duwt hij zijn fiets de berging in en neemt de trap, honderden treden op, boete doen. Bij elke stap voelt hij een pijnscheut in zijn knie.
Te lang is hij al een jongen met een te grote fantasie. Een man worden, net als zijn vader. Ook zonder kinderen een vader zijn. Wijs zijn. Maar dan is er weer haar lenige rug tegen de kapotte bank. In die vale kamer was er een moment dat hij haar tegen de grond wilde dwingen, op het morsige tapijt haar paardenlichaam innemen. Hij trekt zijn hoofd in. De harde handen waarmee zijn vader hem strafte. Zijn allesdoordringende stem als hij na het eten uit Jesaja las: ‘En wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind.’
Hijgend draait hij de deur van het slot en loopt zijn woonkamer binnen. Een onneembare stilte. Hij gaat naar zijn platenkast. Even later kraakt de naald in de groeven en klinkt het ‘Miserere’ door de kamer, polyfoon. Het koor is verdeeld in twee groepen. ‘Lavabis me’, was me en ik zal witter dan sneeuw zijn. Was me, was mijn zonden weg. Hij voelt de behoefte vergeven te worden door iemand, door God, wie anders, al die jaren heeft hij niemand dichtbij gelaten. Hij weet niet wat erger is, zijn opdringerige zwakte jegens Verena of zijn plotselinge toevlucht tot God, nadat hij die zo lang uit de weg is gegaan. Hij schaamt zich voor wat hij vraagt. Hij zou dat van zichzelf moeten vragen. Niemand lastigvallen.
Hij gaat aan tafel zitten en laat de verzen tot zich doordringen. De regel over de jonge stieren die geofferd worden aan het einde, ‘super altare’. Even voelt hij zich rustig en dan gebeurt het weer, sterker dan in het café, waar de muziek voortjengelde, of op de fiets, waar de koele lucht hem tot bedaren bracht, haar lichaam verschijnt, haar felle, groene ogen. Hij voelt zijn geslacht stijf worden. Hij maakt zijn broek open. Hoe zij op hem gaat zitten, haar kleine borsten, ze allebei omvatten, het natte, warme tussen haar benen, moeiteloos gaat hij bij haar naar binnen en stoot, kreunt door de muziek heen, was me, witter dan sneeuw. Zij leunt voorover, het zweet tussen haar borsten, hij wrijft het met zijn hand naar beneden, voelt hoe hij in haar is, hij schokt en schokt. Even ligt hij roerloos in zijn stoel, dan staat hij op en veegt het zaad weg. Hij zet de balkondeur open en gaat op het krukje naast de muntplant zitten. Het is een heldere nacht. De lichten van de wegen om de stad geven de lucht een oranje gloed. Zelfs de lucht nam de mens in beslag. Hij verlangt naar het donker boven de weilanden, waar je alle sterren kan zien. Het dakraampje in de stal, Grote Beer, Kleine Beer en dan de Poolster, waarmee hij het noorden kan vinden.
Zijn knie klopt. Hij voelt zijn ledematen afkoelen. Zichzelf harden, tot in zijn botten, niet toegeven aan ingebeelde gevoelens voor wie je denkt dat die ander is. De ander, die je nooit helemaal zal kennen, hoger achten dan jezelf.
Opnieuw bedenken hoe hij kan dienen. Hij oefent het al jaren en toch. Ze kwam langs, stelde wat vragen, keek hem aan, tuitte haar lippen een fractie.
Iets eten en drinken, dan slapen. Datgene doen wat hij de bezoekers altijd aanraadt: een nacht goed uitrusten, zorgen dat je gezond eet, naar buiten. Makkelijk gezegd.
Als hij overeind komt, kraken zijn botten. In de keuken leunt hij voorover tegen het aanrecht, weer het gloeiende gevoel in zijn buik, zijn liezen, haar vochtige mond. Hij duwt zijn onderlijf tegen de metalen rand, trekt het keukenkastje open.
Zijn lichaam, hij moet het tot rust laten komen, een boterham maken en theezetten. Hij zet water op, pakt de botervloot, smeert het brood, niet te dik. Als hij klaar is, draagt hij alles op een blad naar de woonkamer, gaat aan tafel zitten en eet, met de lamp uit. De stad geeft de hele nacht licht.