29

Johannes kijkt de stoet na. Achteraan loopt Fred, met een gezicht als een donderwolk heeft hij de hele dag zijn volgeladen rolstoel naar de nieuwe locatie geduwd.

‘Ik moet het voelen,’ zei hij.

Alle kantoren zijn leeg. Een paar vrienden van Nico rijden een laatste keer met hun bakbrommers voor om de oude computers weg te halen die in de gang bij elkaar staan. Een kleine kudde stomme, beige bakbeesten.

Toen vanochtend bleek dat ze met te weinig waren, had Nico deze jongens opgetrommeld. Ze hebben wilde krullen en veel energie.

‘Bedankt.’ Johannes steekt zijn hand op. Met veel kabaal racen ze weg.

Zelf is hij vandaag buiten gebleven. Hij werkte in de tuin en had zoveel mogelijk geoogst en weggegeven. Daarna hielp hij met het inladen van de spullen die op de stoep stonden.

Alles trekt aan hem voorbij.

Verhuisdozen vol ordners, emmers met werkhandschoenen en klein gereedschap, kratten met door vrijwilligers in krantenpapier gewikkelde koffiekopjes, dozen medicijnen, plastic bakken met verf en klei.

Aan het einde van de ochtend werd er een Volvo op de stoep geparkeerd. Een huisarts die met pen­sioen ging, kwam een deel van zijn apparatuur en instrumenten brengen, en een paar dozen verband. Zijn achterbak stond vol. De man had een opgeruimd gezicht. Toen hij hoorde dat ze weg moesten, gingen zijn wenkbrauwen omhoog.

‘Jullie doen hier toch prima werk?’

Hij was doorgereden naar de nieuwe locatie, een paar straten verder en hielp een paar uur mee.

Zo iemand zou God misschien kunnen zijn: iemand die vriendelijk is en komt helpen wanneer je van niemand meer iets verwacht. Of mama Martina, met haar ronde, ruime armen.

Toen het ’s middags begon te regenen, waren een paar bezoekers onder de luifel van het autoverhuurbedrijf gaan staan roken. De eigenaar zou er vandaag toch niets van zeggen.

Veel bezoekers kwamen ook niet helpen. Wahid en de andere ongedocumenteerden durven niet, de politie wil hen niet op straat zien. Abdellah is twee dagen geleden in het ziekenhuis opgenomen. Leverkanker, hij heeft nog een paar maanden, zei de arts. Morgenochtend gaat Johannes bij hem op bezoek. Ergens verheugt hij zich daarop, nog even niet een nieuw kantoor inrichten. Wegblijven.

Naast hem staat zijn bak met harken en schoffels, de bladen steken alle kanten op. Hij pakt de spade om de rozemarijnstruik en de artisjok uit te graven. Tot hij een nieuwe plek voor ze weet, zet hij ze op zijn balkon. De wortels zitten niet erg vast, hij heeft ze zo uit de grond. Misschien kunnen ze op de nieuwe locatie iets met planten in potten doen?

Wouters heeft goede hoop dat ze daar langer kunnen blijven. Hij kreeg de tip van een oud-collega, vlak voor de zomervakantie. De vereniging van eigenaren van Domus dreigde al met een kort geding. Sinds Landa Stevens was opgevolgd door een jonge advocaat, is de verstandhouding er niet beter op geworden.

Johannes zet de rozemarijn in een emmer. De gekneusde naalden ruiken naar het zuiden. Zijn zus heeft gevraagd of hij mee wil op een busreis naar de Franse kastelen, maar hij weet niet of hij weg kan.

Hij fluit tussen zijn tanden, het klinkt een beetje vals.

Natuurlijk kan hij weg.

Hij zet de plant aan de andere kant van het hek, op de plek waar Verena stond. Het gras onder haar voeten. De hele zomer heeft hij gewacht of ze terug zou komen. Hij wist dat het niet zo was en toch keek hij af en toe op, naar het lege hek.

‘Ich lasse dich nicht, du segnest mich denn.’

Je hoeft niet te krijgen wat je verlangt.

Soms doet hij zijn ogen dicht en dan is zij er weer, kan hij haar bijna ruiken – en tegelijk is het glashelder: zij is het niet. Het is zijn lichaam dat hij voelt.

Tussen omgewoelde aardappelplanten liggen plassen water. De kleine knollen zijn al te eten.

‘Aardappelen laten een mooie structuur in de grond achter voor wortels en peulvruchten. Zijn vader, wijdbeens tussen de voren. Die zou nooit wijken. Johannes slaat de aarde eraf en legt een paar aardappels in zijn fietstas.

Nu alleen nog afsluiten. Deze week wordt de tuin geruimd, volgende week komen de kranen om de portakabins weg te slepen. ‘Singet dem Herrn ein neues Lied.’ Een nieuw lied vinden om in te geloven. De mensen uit het noorden, die liever niet om hulp vroegen, die bleven sappelen. De slappe tijd na het zaaien. De aanhoudend slappe tijd toen de machines kwamen en er niet genoeg werk meer was. Bijna alle jongens met wie hij op school zat, waren vertrokken. Elk mens is onderweg, alleen niet iedereen weet het.

Hij pakt de sleutel uit zijn broekzak en draait de deur niet op slot. Misschien kan er vannacht nog iemand in Smallenburg slapen, ‘klopt en gij zal opengedaan worden’.

Het is al over zevenen. Hij moet naar huis. Hij loopt naar het rek om zijn fiets te pakken.

De lucht is grijs met goudkleurige rafels. Als uit het niets is daar een gespikkelde wolk, hoog boven hem, z’n schaduw op de grond werpend. Een spreeuwenwolk. Hij beweegt, de vogels gaan enkele meters uiteen, als kauwgom dat wordt uitgerekt. Honderden, nee, duizenden vogels zweven over de toppen van de populieren en voegen zich boven het spoor weer samen tot een bal.

Dan duiken ze met z’n allen naar rechts en blijven een paar seconden boven het landje hangen. Alleen het geruis van hun vleugels.