2
Johannes trekt zijn gereedschap over het pad van platgestampte aarde. De zon valt in lange banen op de kale bedden. Begin april is het en koud nog, alleen de spitse blaadjes van de spinazie hebben zich door de klei weten te boren. Achter in de tuin pakt hij een schoffel en maakt de grond los. Zijn gezicht prikt in de wind. ’s Ochtends komen er nooit veel bezoekers naar de tuin. Het is te vroeg, de meesten zijn weinig waard, ze zijn nog niet uit bed of ze zitten in de huiskamer bij de verwarming.
Als hij bijna klaar is met het eerste stuk, hoort hij de deur slaan. Aan het begin van het pad staat een magere man met een cowboyhoed. Het is Fred, hij duwt een rolstoel voor zich uit. Op goeie dagen draagt Fred een rood shawltje en een riem met een buffelkop. Vandaag is zo’n dag, het shawltje bedekt zijn nek tegen de voorjaarswind. Hij wijst naar de zitting van de rolstoel, waarop een doosje zaailingen staat, met iele stengeltjes en donkerrood blad.
‘Moet je kijken, Johannes, kroten. Gisteren bij Gerard gehaald. Balletje gehakt erbij...’ Fred grijnst zijn schaarse tanden bloot.
‘Mooi werk, jongen. Zet ze er maar in. Er is plek zat.’
‘Nee, niet nu. Ik heb het waanzinnig druk vandaag. Ik moet mijn medicijnen halen en dan mag ik niet te laat komen. Vorige keer, toen zei die oliebol: “Nog één keer te laat en je kan een beurt overslaan.”’
Ik kan de tijd wel voor je in de gaten houden, wil Johannes zeggen, maar hij houdt zijn mond. Fred moet het zelf doen.
‘Ik moet geen stress krijgen, dan gaat het mis. Ik denk: ik breng eerst deze plantjes, dan neem ik even een breakje, en dan haal ik m’n medicijnen op.’
‘Alleen iets brengen kunnen we niet meetellen.’
Fred rekt zich uit, zijn armen dunne staken. ‘Man, je moet eens weten hoe moe ik ben,’ zegt hij. ‘Ik heb onwijs slecht geslapen. Al weken slaap ik slecht. En ik heb last van mijn been.’ Hij gaapt en houdt zijn hoofd schuin, de sproetjes om zijn neus, zijn lichte ogen. Fred is een van de grootste acteurs van het hele stel. Hij praat veel over ene Gerard, die een huisje op een volkstuinpark in West heeft. Johannes vermoedt dat Fred daar in verlaten tuinhuisjes slaapt. Laatst had hij het over zijn boot op de Schie, richting Delfshaven, alsof het een flinke schuit was.
‘Dat is vrijheid, Johannes, dobberen op het water. ’s Ochtends vroeg in de nevel gewekt worden door het gekijf van waterhoentjes, kruk, kruk. En maar om mekaar heen zwemmen en ruziemaken, net een bejaard echtpaar.’
‘Zet ze er even snel in.’ Hij wijst op de zaailingen.
‘Man, ik doe hier al het meest van iedereen, en niet alleen voor de poen.’
‘Of anders vanmiddag?’
Een stuurse blik. Fred houdt niet van afspraken, dan voelt hij zich gevangen. Die jongen kan alles, maar je moet hem niks vragen. Hij weet hoe je een moestuin moet onderhouden, hij kan timmeren en lassen. Een tijdlang kwam hij met een steekkar naar de opvang. Daarop verzamelde hij oud ijzer en kabeltjes. Als hij een partij had, bracht hij die naar de oudijzerboer, voor tachtig cent per kilo. Toen werd zijn kar gejat, of hij vergat hem ergens, en nu komt hij met deze rolstoel, die hij vollaadt met kistjes, schroot, een oude gieter, met alles wat maar van pas zou kunnen komen.
Fred tikt met zijn voet. Al een paar keer heeft Johannes zijn driftbuien meegemaakt. Uit het niets begint Fred te tieren, en dan moet alles kapot, ook zijn zelfgevonden meubels. In zijn dossier staat dat de tweede man van zijn moeder hem het leven zuur maakte. Hij was Joods en sprak veel over emigreren naar Israël, over de saamhorigheid daar, het warme klimaat, een hecht familieleven. Intussen sloeg hij zijn stiefzoon in elkaar. Op de middelbare school kwam Fred steeds minder thuis en uiteindelijk werd hij uit huis geplaatst. Hij ging zwerven en gebruiken. Als Fred niet voldoende eet, als hij slecht geslapen heeft, als hij zijn medicijnen niet inneemt, dan schreeuwt hij, en mept erop los, een wiekende molen. ‘De stier’ noemen ze hem dan. De stier is losgebroken.
‘Oké dan,’ zegt Fred. ‘Jij zet deze kroten in het water en als het lukt kom ik vanmiddag terug.’
Hij hoopt dat Fred zich niks in zijn hoofd haalt. Als hij van de medische dienst zijn dope heeft gekregen, kan hij overmoedig worden en alsnog allerlei troep bij zijn dealer gaan halen.
Het is al over tienen. Opruimen, die bieten in een badje doen en dan met een aantal bezoekers bespreken hoe ze deze week voor zich zien. Johannes verzamelt zijn gereedschap. Achter hem, in de bocht naar het station, krassen de treinen. Toen ze anderhalf jaar geleden dit terrein van de gemeente kregen, vroeg hij zich af hoe hij bij al dat lawaai gesprekken moest voeren. Maar na een maand hoorde hij het niet meer, en ook de bezoekers klagen niet. Het is hier net een hotel, zeggen sommigen. In een paar dagen was de opvang neergezet, inclusief keuken, douches en toiletten en een gebruikersruimte. Zo luxe hadden ze het nog nooit gehad, maar hij moest wennen.
Hij zet de bak naast de knalblauwe nooduitgangdeur. Gegroefde deuren, balken, keitjes. Al meer dan veertig jaar is hij weg uit het noorden en toch ziet hij alles nog zo voor zich. De kleine boerderij van verweerde baksteen. De sporen van insecten in de donkere balken. De versleten stenen vloer van de dorpskerk, waar hij naar binnen glipte, met een pad in zijn broekzak, het koude lijf tegen zijn jongensbeen, of twee slakken, verscholen in hun huisje. De slakken over de kerkbanken laten gaan, wie het snelste kan. Naar de glas-in-loodramen staren, naar de stofjes in de zonnestralen, zonder zich nuttig te maken, terwijl zijn moeder voor zeven monden aardappelen schilt wanneer ze klaar is met het schoonmaakwerk voor de herenboer. Zijn vader werkt er als knecht, zes dagen in de week en dan ’s avonds nog de dieren verzorgen en klusjes doen.
Aan een stapel tegels schraapt Johannes de modder van zijn schoenen. Dit noodgebouw is nu zijn kerk. Eigenlijk is het meer een schuilkerk, een tijdelijk optrekje waarin het geloof stil beleden wordt, opvallen mogen ze niet.
Terwijl hij een teil met water vult, gaat de deur open. Op de drempel staat Wouters, zijn blik is verhit. Ver over tienen, de directeur is er ook.
‘Waar was je? Ik heb je overal gezocht.’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Gewoon hier.’ Hier of op zijn kamer, waar anders?
‘Er is stront aan de knikker.’ Wouters houdt een brief voor hem, een paar korte blokjes tekst, dan een grote handtekening in turquoise inkt.
Gezanik. Ondanks al die jaren bij de opvang kan hij er niet aan wennen: het gedoe met de buurt, de instanties, de gemeente. Hij draait zich om en laat de bietenplantjes in de teil zakken.
‘Kom even binnen, wil je?’ Wouters houdt de deur open.
Hij veegt zijn handen af, trekt de bak met gereedschap over de drempel – ze stelen hier als de raven – en dan luistert hij.