fragment 1
Wat maakt het mij uit, zegt een student tegen Epictetus, of de wereld is samengesteld uit atomen, uit ondeelbare elementen of uit vuur en aarde? Is het niet voldoende te leren wat de ware aard van het goede en het slechte is, de maat die we moeten opleggen aan ons streven, ons vermijden en onze impulsen om iets wel of niet te doen en hoe we, door dit alles als richtsnoer te gebruiken, ons leven moeten inrichten en geen aandacht moeten besteden aan wat onze macht te boven gaat? Het kan immers heel goed zijn dat die dingen voor het menselijk verstand niet te bevatten zijn; en als ze dat wel zijn, wat schiet een mens er dan mee op als hij ze begrijpt? Moeten we niet zeggen dat mensen die vinden dat een filosoof zich beslist met zulke onderwerpen moet bezighouden, zich voor niets druk maken? – Je wilt toch niet zeggen dat ook het Delphische voorschrift ‘Ken uzelf’2 niet ter zake doet? – Nee, natuurlijk niet. – Wat is daar de betekenis dan van? Als men dat ‘Ken uzelf’ aan een lid van een t ragisch koor te verstaan gaf, zou hij dan niet aan die opdracht gevolg geven door goed op zijn medekoorleden te letten, zodat zijn optreden met dat van hen in harmonie is? – Zeker wel. – En geldt in het geval van een zeeman of een soldaat niet hetzelfde? En is een mens een schepsel dat gemaakt is om geheel op zichzelf te leven of samen met anderen? – Samen met anderen. – En waardoor is dat zo ingericht? – Door de natuur. – Maar wat die natuur is en hoe ze het heelal inricht, en of ze zelf wel of niet bestaat: hoeven we ons daar dan niet druk om te maken?
fragment 2
Wie ontevreden is met wat hij heeft en met wat hem door het lot is gegeven, is een leek in de kunst van het leven. Maar wie dat alles moedig verdraagt en er het beste van maakt, die kun je met recht als een goed mens beschouwen.
fragment 3
Alles gehoorzaamt en dient de kosmos:3 het land en de zee, de zon en de andere hemellichamen, de planten en de dieren op aarde. Ook ons lichaam gehoorzaamt hem, zowel bij ziekte als gezondheid, afhankelijk van zijn wil, in de jeugd, in de ouderdom en gedurende alle fasen van verandering. Dus is het niet meer dan redelijk dat wat in onze macht ligt (ons oordeelsvermogen) zich niet als enige tegen de kosmos verzet. Want de kosmos is krachtig en sterk en superieur aan ons, en heeft het beste met ons voor, zoals blijkt uit de verbinding die hij tussen ons en het universum heeft aangebracht. Verder getuigt tegenwerking van een irrationele instelling, en richt die tegenwerking niets anders uit dan dat we erdoor in een nutteloze kramptoestand geraken en ons aan pijn en verdriet uitleveren.
fragment 4
Over een deel van de werkelijkheid heeft God ons macht gegeven, over een ander deel niet. Hij heeft ons macht gegeven over wat het mooiste en het belangrijkste is, datgene waaraan hij ook zelf zijn geluk te danken heeft, namelijk het gebruik van indrukken. Immers, als dat het juiste gebruik is, dan danken we daaraan onze vrijheid, ons welbevinden, ons goede humeur, onze evenwichtigheid. Daaruit komt ook rechtvaardigheid, wetsgetrouwheid, zelfbeheersing voort, kortom al het deugdzame gedrag. Al het andere heeft hij niet aan onze macht onderworpen. Daarom moeten wij van onze kant ook met Gods beschikkingen instemmen en volgens dat criterium onderscheiden wat wel en wat niet in onze macht ligt, en dus in het eerste geval onze aanspraak laten gelden en in het tweede alles aan de kosmos overlaten, en erin berusten dat hij aanspraak maakt op onze kinderen, ons vaderland, ons lichaam of wat dan ook.
fragment 5
Wie van ons bewondert de volgende uitspraak van de Spartaan Lycurgus niet? Toen deze door een van zijn medeburgers van een van zijn ogen was beroofd en van het volk de jongen kreeg uitgeleverd met de bedoeling dat hij hem zou straffen zoals hij maar wilde, zag hij daarvan af, maar voedde hij hem op, maakte een goed mens van hem en voerde hem in het theater ten tonele. Toen de Spartanen daar hun verwondering over uitspraken, zei hij: ‘Jullie gaven mij een schaamteloze en gewelddadige jongen, jullie krijgen van mij een fatsoenlijk en sociaal voelend man terug.’
fragment 6
De belangrijkste taak van de natuur is dit: onze impulsen te verbinden met de indruk van wat passend en nuttig is en ze daarop af te stemmen.
fragment 7
Denken dat je door andere mensen veracht zult worden als je de eerste de beste persoonlijke vijand niet op alle mogelijke manieren schade toebrengt, getuigt van een bijzonder minderwaardige en kortzichtige instelling. We zeggen immers dat iemand een verachtelijk mens is als hij niet in staat is iemand schade toe te brengen, maar hij is dat nog veel meer wanneer hij niet in staat is hulp te bieden.
fragment 8
Dit is het wezen van de kosmos, dit was het en dit zal het ook zijn, en het is onmogelijk dat de dingen ooit anders in hun werk gaan dan ze nu doen. Aan deze gang van zaken, aan dit proces van verandering hebben niet alleen mensen en de andere levende wezens op aarde deel, maar ook alles wat goddelijk is en, bij Zeus, de vier elementen zelf in hun wendingen en veranderingen van beneden naar boven,4 zodat aarde in water, water in lucht, en lucht weer in ether verandert en ook omgekeerd de verandering van boven naar beneden plaatsvindt. Als je probeert je geest daarmee in evenwicht te brengen en jezelf zo ver krijgt dat je alles wat noodzakelijk is met instemming aanvaardt, dan zul je tot je dood een uitgebalanceerd en harmonisch leven leiden.
fragment 9
Een bij de aanhangers van de stoïsche leer welbekende filosoof haalde uit zijn tas een boek tevoorschijn, namelijk het vijfde boek van de Colleges van de filosoof Epictetus, geredigeerd door Arrianus, die zonder enige twijfel overeenstemmen met de geschriften van Zeno en Chrysippus. In dat boek, uiteraard in het Grieks geschreven, lezen we een passage met de volgende strekking.
Mentale gewaarwordingen, die door de filosofen ‘indrukken’ (phantasiai) worden genoemd, waardoor het innerlijk van een mens, meteen bij de eerste gewaarwording die tot de geest doordringt, wordt getroffen, zijn niet van zijn wil afhankelijk (hij heeft er ook geen zeggenschap over) maar dringen zich op eigen kracht aan het besef van een mens op. Maar de instemming daarmee (zij gebruiken daar het Griekse woord sunkatathesis voor), waardoor het waargenomene wordt erkend, hangt wél van iemands wil af en daar heeft de mens dus wel zeggenschap over. Daarom, wanneer zich een schrikwekkend geluid voordoet vanuit de hemel, of veroorzaakt door een instortend gebouw, of iets plotselings waardoor een of ander gevaar wordt aangekondigd, of willekeurig wat van dien aard, dan kan het niet anders of ook een wijs man wordt, al is het maar voor even, van zijn stuk gebracht, duikt even ineen en trekt bleek weg. En dat is dan niet doordat hij tevoren al op iets ergs verdacht was, maar als gevolg van snelle en onwillekeurige bewegingen waardoor de geest en het verstand even buiten werking worden gesteld. Maar toch zal zo’n wijs man direct aan zulke phantasiai (dat zijn die ‘indrukken’ die hem even in paniek hebben gebracht) zijn instemming onthouden (in het Grieks: hij zal zulke indrukken noch sunkatatithenai noch prosepidoxazein); nee, hij zal ze ver van zich werpen, er niets van willen weten en niet denken dat hij ook maar voor iets daarvan bang hoeft te zijn. Dit is dan ook volgens hen het verschil tussen een wijze en een dwaas. De laatste denkt van die hem als barre verschrikkingen voorkomende dingen dat ze dat in werkelijkheid net zo zijn als ze bij het eerste treffen op hem overkomen, en door zijn instemming bevestigt hij ze ook zoals ze hem aanvankelijk voorkwamen, alsof het gaat om dingen die met recht voor verschrikkelijk doorgaan; hij bezegelt ze dus met zijn overtuiging (prosepidoxazei: dat is namelijk het Griekse woord dat de stoïci graag gebruiken wanneer ze hierover spreken). Heel anders doet de wijze. Wanneer die even bleek is weggetrokken, stemt hij daar niet mee in (ou sunkatatithetai) maar blijft hij standvastig en behoudt de rationele overtuiging die hij over dit soort zintuiglijke indrukken altijd al had, namelijk dat je er absoluut niet bang voor hoeft te zijn, maar dat ze zich bedrieglijk en zonder enige grond alleen maar voordoen als iets waar je bang voor moet zijn.
Dat dit de op de leer van de stoïci gebaseerde overtuiging van Epictetus was en dat hij dit ook leerde, heb ik gelezen in het boek waar ik het zo-even over had.
fragment 10
Ik heb Favorinus horen vertellen dat de filosoof Epictetus gezegd heeft dat op de meesten van degenen die de indruk wekken aan filosofie te doen, het motto van toepassing is: aneu tou prattein, mechri tou legein, dat wil zeggen ‘zonder daden, alleen maar woorden’. Nog krachtiger is wat hij volgens Arrianus ook vaak zei (deze heeft dat genoteerd in de boeken die hij heeft nagelaten met het verslag van Epictetus’ colleges). Het kwam volgens Arrianus wel voor dat zijn oog viel op een schaamteloos man, die zijn energie aan de verkeerde dingen besteedde, een volkomen verloederd en brutaal mens, met alles liever in de weer dan wat goed voor zijn ziel was; en wanneer Epictetus dan zag, aldus Arrianus, dat zo iemand ook nog studies onder handen had, aan filosofie deed, colleges fysica volgde, zich in de dialectiek oefende en met andere van dat soort vakken bezig was en onderzoek verrichtte, dan riep hij God en de mensen tot getuige, terwijl hij, zoals hij meestal deed, intussen de man ook nog de huid vol schold en hem in het Grieks toebeet: ‘Man, waar stouw je dat toch allemaal? Ga eerst eens na of het daarbinnen wel schoon is! Want als je het bij je eigenwaan onderbrengt, dan kun je het wel vergeten. Als het bederft, wordt het nog eens pis of azijn, of iets nog smerigers.’ Nee, je kunt je niets indenken wat serieuzer moet worden genomen en meer waar is dan die woorden waarin de grootste filosoof van allemaal tot uitdrukking bracht dat de geschriften en de leer van de filosofie van substantie veranderen, bederven en (zoals hij dat op zijn Cynisch uitdrukt) pis of iets nog smerigers worden, wanneer ze in een verkeerd en verloederd soort mensen worden gegoten, als in een vuil vat. Bovendien zei die Epictetus (dat hebben we ook van Favorinus gehoord) altijd dat de ergste en weerzinwekkendste tekortkomingen deze twee zijn: gebrek aan volharding en gebrek aan zelfbeheersing, namelijk wanneer we niet bestand zijn tegen onrecht, waar je nu eenmaal tegen moet kunnen, en dat niet verdragen, of niet van het soort genot af kunnen zien waar we van af behoren te zien. Daarom, aldus Epictetus, als iemand deze twee adviezen ter harte neemt, zichzelf die oplegt en ook uitvoert, dan zal hij het meest onberispelijke en meest ongestoorde leven leiden; en die adviezen zijn: anechou kai apechou, dat wil zeggen ‘volhard en beheers je’.
fragment 10a
Wanneer het om ons zielenheil en zelfrespect gaat, moeten we ook wel eens iets doen zonder er rationeel over na te denken: dat heeft Epictetus volgens Arrianus gezegd.
fragment 11
Toen Archelaus Socrates uitnodigde, met de bedoeling een gefortuneerd man van hem te maken, liet deze hem het volgende berichten: ‘In Athene kun je voor een obool vier kilo gerst krijgen, en er zijn bronnen met stromend water.’ Inderdaad, als wat ik bezit voor mij niet genoeg is, dan ben ik altijd nog genoeg voor mijn bezit: dus is mijn bezit ook genoeg voor mij. Of zie je niet dat de acteur Polus de rol van koning Oedipus niet welluidender en aangenamer vertolkte dan de rol van die bedelende zwerver in Colonus? En zal een man met karakter dan de mindere van Polus blijken te zijn, niet in staat om iedere rol die God hem toewijst, naar behoren te vertolken? Zal hij geen voorbeeld nemen aan Odysseus, die er in vodden niet minder goed uitzag dan in een purperen wollen mantel?
fragment 12
Er zijn van die superieure mensen die kalm, als het ware ongepassioneerd, hetzelfde doen als mensen die zich helemaal door hun drift laten meeslepen. Het is dus zaak om ook op je hoede te zijn wanneer zulke beheerst handelende mensen iets verkeerds doen en ervan uit te gaan dat dat nog veel erger zal zijn dan wat zo’n driftkop doet. Want deze laatste krijgt heel gauw genoeg van zijn wraakzuchtig gedrag, terwijl die anderen dat gedrag een lange tijd volhouden, zoals mensen die geen koorts hebben maar alleen een beetje verhoging.
fragment 13
Maar, zegt iemand, ik zie voortreffelijke mensen van honger en kou omkomen. – Zie je dan niet hoe mensen die het tegendeel van voortreffelijk zijn, door hun luxe, opschepperij en vulgariteit ten onder gaan? – Maar het is toch een schande als je door iemand anders onderhouden moet worden? – En wie, arme stakker, wordt er dan alleen door zichzelf onderhouden behalve de kosmos? Wie de voorzienigheid verwijt dat slechte mensen hun gerechte straf niet krijgen maar rijk en machtig zijn, die doet net zoals iemand die, wanneer ze hun ogen kwijtgeraakt waren, zou zeggen dat ze blijkbaar niet gestraft waren omdat hun nagels nog intact waren. Want volgens mij is het verschil tussen deugd en materieel bezit veel groter dan dat tussen ogen en nagels.
fragment 14
(...) toen ze met die slecht gehumeurde filosofen kwamen aanzetten die vinden dat genot niet iets natuurlijks is, maar een bijverschijnsel van wat wel van nature wordt nagestreefd, te weten rechtvaardigheid, zelfbeheersing en vrijheid. Inderdaad, waarom zou een lichamelijk goed, dat van minder waarde is, de ziel wel plezier en gemoedsrust bezorgen, zoals Epicurus vindt, terwijl het goed dat de ziel eigen is (en dat dus het grootst is) haar geen voldoening schenkt? Toch heeft de natuur mij zelfrespect gegeven en moet ik vaak blozen wanneer ik het gevoel heb dat ik iets schandelijks zeg. Die emotie staat me niet toe genot als een goed en als het doel van het leven te beschouwen.
fragment 15
In Rome hebben de vrouwen de hele dag De Staat van Plato bij de hand, omdat deze bepleit dat vrouwen gemeenschappelijk zijn.5 Maar die vrouwen hebben daarbij alleen maar aandacht voor zijn woorden en niet voor wat hij bedoelt. Hij bedoelt namelijk niet dat vrouwen eerst gewoon moeten trouwen (één man met één vrouw) om vervolgens gemeenschappelijk bezit te worden en met Jan en alleman naar bed te gaan; nee, hij wil het traditionele huwelijk juist afschaffen en een heel ander soort huwelijk invoeren. In het algemeen geldt dat mensen graag verontschuldigingen aandragen voor hun wangedrag. De filosofie zegt immers dat we geen vinger zomaar mogen uitsteken.6
fragment 16
Je moet goed beseffen dat het voor een mens niet gemakkelijk is zich een overtuiging eigen te maken, als hij niet elke dag hetzelfde zegt, hetzelfde hoort en in de praktijk van zijn leven toepast.
fragment 17
Wanneer we voor een diner zijn uitgenodigd, eten we wat ons wordt voorgezet. Als iemand de gastheer zou verzoeken hem vis of gebak voor te zetten, dan zou dat een vreemde indruk maken. Maar in de kosmos vragen wij de goden wel om datgene wat zij ons niet geven, en dat terwijl het al zoveel is wat ze ons wel gegeven hebben.
fragment 18
Met mensen die zich laten voorstaan op dingen die niet in onze macht liggen, kun je echt lachen. ‘Ik ben beter dan jij,’ zegt er een, ‘want ik bezit veel land, terwijl jij van de honger crepeert.’ Een ander zegt: ‘Ik ben oud-consul’, en weer een ander: ‘Ik ben provinciegouverneur’, en nog iemand anders: ‘Ik heb mooi krullend haar.’ Maar een paard zegt niet tegen een ander paard: ‘Ik ben beter dan jij, want ik heb volop groenvoer, zakken vol gerst, en mijn dekkleed is van prachtig geweven stof’, maar hij zegt: ‘Ik ben sneller dan jij.’ Voor elk levend wezen geldt dat het alleen beter en slechter is gemeten aan wat van nature zijn kracht en zijn zwakte is. En zal een mens dan geen eigen kwaliteit bezitten, maar moeten we voor ons oordeel kijken naar zijn haar, zijn kleding en zijn grootouders?
fragment 19
Wanneer hun dokter hun geen advies meer geeft, vinden zieke mensen dat erg en denken ze dat hij hen heeft opgegeven. Waarom zou iemand in het geval van een filosoof dan niet hetzelfde vinden wanneer die hem geen enkel bruikbaar advies meer geeft, en denken dat die filosoof blijkbaar de hoop heeft opgegeven dat hij ooit nog eens leert zichzelf te beheersen?
fragment 20
Mensen met een goede fysieke conditie zijn zowel tegen hitte als tegen kou bestand. Net zo zijn mensen met een uitstekende geestelijke conditie goed bestand tegen drift, verdriet, uitgelaten stemming en andere emoties.
fragment 21
Agrippinus verdient de hoogste lof, omdat hij, een man van uitzonderlijk kaliber, zichzelf nooit ofte nimmer lof toezwaaide. Hij bloosde zelfs als een ander hem prees. Volgens Epictetus was hij zo iemand die, als hij eens tegenslag ondervond, een loflied op de tegenslag componeerde, wanneer hij koorts had op de koorts, bij gezichtsverlies op de schande, en bij verbanning op de ballingschap. Toen hij dan ook op een keer op het punt stond te gaan lunchen, en iemand zich bij hem meldde met de boodschap dat Nero hem in ballingschap stuurde, zei hij: ‘Dan lunchen we dus in Aricia.’
fragment 22
Tijdens zijn gouverneurschap probeerde Agrippinus mensen die door hem waren veroordeeld, er altijd van te overtuigen dat dat vonnis precies was wat hun toekwam. ‘Want’, zei hij dan, ‘het is niet als een vijand of rover dat ik mijn stem tegen hen uitbreng, maar als iemand die bezorgd om hen is en het beste met hen voorheeft, zoals ook een dokter degene die hij onder het mes heeft, geruststelt en hem zover probeert te krijgen dat hij zich aan hem onderwerpt.’
fragment 23
De natuur is iets wonderbaarlijks en, zoals Xenophon zegt, ‘vol liefde voor haar schepsels.’7 Want ga maar na, op ons lichaam, het onaangenaamste en het smerigste dat er bestaat, zijn we enorm gesteld en we verzorgen het. Als we immers, al was het maar voor vijf dagen, het lichaam van onze buurman moesten verzorgen, dan zouden we dat niet uithouden. Want denk je eens in dat je ’s morgens vroeg moet opstaan om iemand anders tanden te poetsen, hem zijn behoefte te laten doen en dan die lichaamsdelen af te vegen. Het is werkelijk iets wonderbaarlijks dat we van iets houden waarvoor we iedere dag zoveel diensten moeten verrichten. Ik stouw deze zak hier vol, om hem vervolgens weer te moeten legen: wat is er onaangenamer dan dat? Maar ik moet God dienen en om die reden blijf ik en verdraag ik het dat ik dat ellendige lichaam moet wassen, voeden en het beschutting moet bieden. En toen ik nog jong was, liet mijn lichaam nog een andere behoefte bevredigen, en toch verdroeg ik ook dat. Waarom verdragen jullie het dan niet wanneer diezelfde natuur die ons dat lichaam gegeven heeft, het ons ook weer afneemt? – Maar ik houd er zo van! zegt iemand. – Is het dan niet (ik zei het net al) de natuur die je dat vermogen tot liefhebben heeft geschonken? Wel, diezelfde natuur zegt: ‘Laat het dan nu maar gaan, en maak je er geen zorgen meer over.’
fragment 24
Als iemand jong sterft, verwijt hij de goden dat hij vóór zijn tijd sterft. Maar als hij op hoge leeftijd almaar niet overlijdt, verwijt hij hun dat hij zich nog afbeult, terwijl hij toch allang in een toestand van rust had moeten zijn. Niettemin, wanneer de dood dan eindelijk nadert, wil hij weer in leven blijven, laat hij zijn dokter komen en verzoekt hem geen middel onbeproefd te laten en geen moeite te schuwen. Mensen, zei hij, zijn wonderlijke wezens: ze willen niet leven en ze willen niet sterven.
fragment 25
Wanneer je op het punt staat tegen wie dan ook je hand op te heffen en hem te bedreigen, denk er dan aan vooraf tegen jezelf te zeggen dat je een tam dier bent. Dan zul je je hele leven geen last hebben van berouw en zelfverwijt, omdat je je nooit als een wild beest hebt gedragen.
fragment 26
Je bent een zieltje dat een lijk met zich meezeult, zoals Epictetus zei.
fragment 27
We moeten, zei Epictetus, de kunst uitvinden om met onze instemming om te gaan. Op het punt van de impulsen moeten we er ons best voor doen dat we altijd de nodige reserve in acht nemen, dat die impulsen tot sociaal gedrag leiden en in overeenstemming zijn met de waarde van datgene waarop ze gericht zijn. Ook moeten we ons van elk streven onthouden en niet proberen te vermijden van wat niet binnen onze macht ligt.
fragment 28
Het is niet zomaar iets wat er op het spel staat, zei Epictetus: het gaat om waanzin of wijsheid.
fragment 28a
Socrates zei altijd: ‘Wat willen jullie hebben: de ziel van redelijke of van redeloze wezens?’ ‘Die van redelijke wezens.’ ‘Van wat voor redelijke wezens: wezens met een gezonde of een verdorven instelling?’ ‘Met een gezonde instelling.’ ‘Waarom streven jullie daar dan niet naar?’ ‘Omdat we het al hebben.’ ‘Vanwaar dan die strijd, die meningsverschillen?’
fragment 28b
‘Wat een ongeluk dat dit mij is overkomen.’ Zeg dat niet, maar: ‘Wat een geluk dat ik, terwijl dit me is overkomen, onbekommerd verder leef, niet verpletterd door wat is en niet bang voor wat zal zijn.’ Zoiets had immers iedereen kunnen overkomen, maar niet iedereen had daarna onbekommerd verder geleefd. Waarom zou je dan het eerste ‘ongeluk’ noemen in plaats van het laatste ‘geluk’? Spreek je, in het algemeen, van iemands ongeluk als het geen afwijking is van zijn natuur? En denk je dat iets het laatste kan zijn als het niet in strijd is met wat zijn natuur wil? Wel? Wat die wil inhoudt, heb je geleerd. Verhindert datgene wat je is overkomen je soms om rechtvaardig te zijn, vol zelfvertrouwen, beheerst, verstandig, bedachtzaam, eerlijk, vol zelfrespect, vrij, en alle andere eigenschappen te hebben die nodig zijn, wil de menselijke natuur alles krijgen wat bij haar past? Dus, wanneer zich voortaan iets voordoet wat je stemming ongunstig kan beïnvloeden, denk er dan altijd aan deze stelregel toe te passen: ‘Dit is geen ongeluk, integendeel: het met opgeheven hoofd te verdragen, dát is pas echt geluk!’
Twijfelachtige en onechte fragmenten
fragment 29
In alle omstandigheden moet je aan niets zoveel aandacht besteden als aan veiligheid. Het is veiliger te zwijgen dan te spreken. Zeg in geen geval iets wat nergens op slaat en waarmee je anderen bekritiseert.
fragment 30
Een schip moet je niet aan één anker vastleggen; in je leven moet je niet alles op één kaart zetten.
fragment 31
De lengte van je stappen en de reikwijdte van je verwachtingen moet je afmeten aan wat mogelijk is.
fragment 32
De genezing van de ziel is belangrijker dan die van het lichaam. Je kunt namelijk beter dood zijn dan slecht leven.
fragment 33
Hoe zeldzamer genoegens zijn, des te meer plezier doen ze ons.
fragment 34
Als je de juiste maat overschrijdt, slaat het grootste genot om in de grootste narigheid.
fragment 35
Niemand die zichzelf niet in de hand heeft, is vrij.
fragment 36
De waarheid is onsterfelijk en eeuwig; ze geeft ons een schoonheid die niet wordt aangetast door de tijd, en een vrijheid van spreken die ons niet door de rechtbank wordt afgenomen: de waarheid geeft ons wat rechtvaardig en wettig is, zondert het onrechtvaardige daarvan af en weerlegt het.