boek 1, hoofdstuk 1: Wat in onze macht ligt en wat niet
§ 1-6: De rede is als enige in staat om niet alleen iets anders, maar ook zichzelf te beoordelen.
§ 7-17: Dat vermogen is des te belangrijker omdat het ons nu eenmaal niet gegeven is te bepalen wat er gebeurt in de buitenwereld, waartoe ook het lichaam wordt gerekend. We kunnen alleen bepalen wat we doen met datgene wat met ons gedaan wordt.
§ 18-32: Voorbeelden van situaties en personen waaraan wordt geïllustreerd wat wel en wat niet in onze macht ligt. Daaruit kunnen we leren: de vraag wat ons te doen staat, heeft alleen betrekking op wat in onze macht ligt.
boek 1, hoofdstuk 2: Hoe je je persoonlijke identiteit onder alle omstandigheden kunt bewaren
§ 1-4: Redelijkheid is het criterium voor verantwoordelijk gedrag, maar de omstandigheden bepalen welk gedrag in overeenstemming met de rede is.
§ 5-11: Niet alleen de omstandigheden zijn van belang, maar ook de verschillen tussen personen en het besef van de eigen identiteit. Opvoeding draagt ertoe bij dat we de primaire noties op de juiste manier toepassen op concrete situaties.
§ 12-29: Illustratieve gevallen waarin mensen zich laten leiden door motieven die uit hun besef van eigen identiteit en eigenwaarde voortvloeien. Hierdoor wordt de voorstelling bepaald die ze hebben van wat hun taak is.
§ 30-37: Voor iedereen geldt: je moet jezelf trainen in het besef dat je gedrag voortvloeit uit je eigen aard.
boek 1, hoofdstuk 3: Gods vaderschap van alle mensen en de consequenties daarvan
§ 1-6: Mensen zijn er wel trots op wanneer de keizer hen adopteert, maar ze hechten er geen belang aan dat ze van God zelf afstammen.
§ 7-9: Hierdoor verlagen ze zich tot het gedrag van schadelijke dieren.
boek 1, hoofdstuk 4: Vorderingen maken
§ 1-4: In de filosofie kun je alleen echte vorderingen maken op het terrein van de morele keuze.
§ 5-17: Er bestaat een groot verschil tussen schijnbare en echte vorderingen: alleen de laatste leiden tot gemoedsrust. Je moet niet leunen op autoriteiten.
§ 18-27: Ware vooruitgang houdt in dat je je altijd en overal richt op wat binnen je macht ligt. De nadruk ligt op de omgang met de buitenwereld: in welke mate kun je jezelf daaraan uitleveren.
§ 28-32: Het college eindigt met een lofzang op Chrysippus.
boek 1, hoofdstuk 5: Tot de Academici
De titel verwijst naar de filosofische school die door Plato was opgericht, maar die zich na zijn dood al spoedig had ontwikkeld tot een sceptische richting in de filosofie. Volgens de Academici was datgene wat doorgaans als zekere kennis beschouwd wordt, louter gissen. Nog radicaler dachten de aanhangers van Pyrrho daarover. De titel van dit college had evengoed kunnen luiden: ‘Over de Sceptische houding’.
§ 1-5: Aanhangers van de Sceptische school zijn ongevoelig voor zaken die voor alle andere mensen evident zijn. Dit is het gevolg van geestelijke verstening.
§ 6-10: Deze geestelijke verstening leidt ook tot moreel verval en zelfs tot de dood van de ziel.
boek 1, hoofdstuk 6: Voorzienigheid
In dit college treffen we een uitgewerkte versie aan van het ‘argument from design’ (zo men wil: ‘intelligent design’) met betrekking tot God, dat deel uitmaakte van de stoïsche theologie. De godsvoorstelling heeft alleen zin als we God beschouwen als een voorzienig opperwezen – en daar is alle reden toe als we de natuur, de mens, en in het bijzonder voorbeeldige mensen aan een beschouwing onderwerpen.
§ 1-11: Op voorzienigheid wijst de inrichting van de natuur, maar in het bijzonder die van de menselijke rede.
§ 12-22: Vooral op dit laatste punt (§ 10) wordt nader ingegaan. Het onderscheid tussen wat in de rest van de natuur op voorzienigheid wijst en de inrichting van speciaal menselijke vermogens, houdt ook in dat de laatste op een bijzondere manier gekenmerkt zijn. De mens maakt namelijk niet alleen gebruik van wat hem kenmerkt, hij kan daar ook over nadenken. Zelfs was het de bedoeling van God dat alleen de mens tevens in staat is hem ook ‘beschouwelijk te doorgronden’.
§ 23-29: Epictetus benut het betekenisveld van het Griekse werkwoord theasthai, dat zowel ‘bewonderend bekijken’ (van een beeld, van sportwedstrijden) kan betekenen (vergelijk ‘theater’) als ook ‘beschouwelijk nadenken’ (vergelijk ‘theorie’). De geestdrift en het gemak waarmee we het ene doen, en wat we ervoor over hebben, wordt gecontrasteerd met de moeite die we hebben om datgene ten volle te benutten wat voortvloeit uit onze bijzondere capaciteiten als denkende wezens.
§ 30-36: Met behulp van een verwijzing naar Heracles worden mogelijke bezwaren ontkracht tegen de aanname van de doelmatigheid van de wereld en de door de Voorzienigheid beoogde unieke positie van de mens. Gevaar en tegenspoed dagen deugdzame mensen uit tot de meest overtuigende demonstratie van datgene waartoe een mens in staat is.
§ 37-43: Epictetus richt zich tegen mensen die de mogelijkheden waarmee ze door de voorzienigheid zijn uitgerust, niet weten te benutten. In het bijzonder de vrijheid die hun daarin is gelaten, zijn ze niet waard.
boek 1, hoofdstuk 7: Het belang van redeneringen met dubbelzinnige premissen, hypothetische redeneringen en dergelijke
De logica – het instrument bij uitstek waarvan de logos (‘rede’) zich bedient – en het onderricht daarin speelde een belangrijke rol in de stoïsche filosofie. De grote autoriteit daarin was Chrysippus geweest. De stoïsche versie van de leer van de gevolgtrekkingen (argumentatieleer) onderscheidt zich vooral door twee kenmerken. (1) De syllogistiek (formele argumentatieleer) opereerde in plaats van met begrippen (predicaten), zoals gebruikelijk in de aristotelische logica, met proposities (beweringen) als de elementen van een syllogistische redenering. Dit waren dus conditionele beweringen (als A, dan B) in plaats van generaliserende of specificerende premissen (voor alle of sommige A geldt B). (2) Als de stoïci voor logica de term ‘dialectiek’ gebruiken, wijst dat nadrukkelijk op de onderwijspraktijk, waarin de logische oefeningen in de vorm van dialogen (vraag-en-antwoord) werden uitgevoerd. – Verder waren de stoïci geneigd om de logica en het onderricht daarin vooral in dienst te stellen van de beredenering van moreel passend gedrag. Daarover laat Epictetus meteen al in het begin van dit college geen onduidelijkheid bestaan. Dat hij elders geneigd is de studie van de gevorderde logica te reserveren voor degenen die in wezenlijker aangelegenheden reeds vooruitgang hebben geboekt, hangt samen met het specialistische karakter van de stoïsche logica als wetenschappelijke discipline.
§ 1-4: Logica heeft morele relevantie.
§ 5-12: Logica gaat over waarheid en onwaarheid van beweringen, maar in de eerste plaats over de criteria die we voor de bepaling daarvan moeten hanteren. Inzicht daarin vergt oefening aan de hand van gestandaardiseerde modelredeneringen.
§ 13-29: Je kunt wel met succes leren redeneren op basis van de aanname van de waarheid van de premissen, maar of die aanname terecht is, is niet altijd even zeker, en vooral is dat niet onveranderlijk het geval. Juist vanwege het dialectische karakter van de logica blijven aanname en toetsing in voortdurende beweging.
§ 30-33: Het maken van logische fouten is moreel gesproken niet neutraal. Het kan gevolgen hebben voor essentiële dingen als de omgang met indrukken uit de buitenwereld.
boek 1, hoofdstuk 8: De gevaren van de logica voor ongeschoolden
§ 1-3: Over de gelijkwaardigheid van verschillend geformuleerde redeneringen kan alleen een filosoof oordelen. Wie filosoof wil worden, moet dan ook logica studeren.
§ 4-10: Toch is de logica, helemaal als iemand ook nog retorisch geschoold is, niet zonder gevaren. Men kan namelijk vervallen tot eigenwaan en zelfoverschatting en dan wordt men afgeleid van belangrijker zaken.
§ 11-16: Plato was niet alleen een groot filosoof maar ook een voortreffelijk stilist. Het is meegenomen als dat samenvalt, maar het gaat om iets anders, en dat kan tekortkomen als men zich teveel door literaire kwaliteiten wil onderscheiden.
boek 1, hoofdstuk 9: Onze verwantschap met God en de consequenties daarvan
§ 1-9: De verwantschap met God die mensen met elkaar delen, maakt hen tot een maatschappij van met elkaar verwante wereldburgers. De zekerheid van die verwantschap moet je ook zelfvertrouwen en zelfredzaamheid opleveren.
§ 10-17: Die verwantschap is gebaseerd op je geestelijke vermogens, maar behoort je niet ontevreden en ongeduldig te maken als gevolg van je lichamelijke beperkingen. Die moet je voor lief nemen totdat God je het signaal geeft dat je je van de slavernij van het lichaam kunt bevrijden.
§ 18-26: In de tussentijd is het zaak te bedenken dat geen mens schade kan toebrengen aan wat de basis is van onze verwantschap met God. Dat besef vrijwaart ons van dingen waar het niet op aankomt. Dit wordt geïllustreerd met het voorbeeld van Socrates, die weigerde zijn post te verlaten.
§ 27-34: Om datgene te krijgen waarvoor je op jezelf bent aangewezen, behoef je je niet tot anderen te wenden.
boek 1, hoofdstuk 10: Tot degenen die alles over hebben voor een carrière in Rome
§ 1-6: Een kennis van Epictetus gaf ooit te kennen voorgoed te zijn genezen van zijn politieke ambities, maar dat bleek in de praktijk niet het geval te zijn.
§ 7-12: Filosofie is van veel groter belang dan datgene waar een politicus zich mee bezighoudt.
§ 13: Oude mensen doen altijd graag met jongeren mee, maar toch het liefst als deze zich aan filosofie wijden.
boek 1, hoofdstuk 11: Genegenheid
Dit college is in zoverre bijzonder dat er, zoals in veel dialogen van Plato, een compleet gesprek wordt weergegeven, in een summiere raamvertelling vervat. Het gesprek heeft het karakter van een socratische ondervraging.
§ 1-15: Een functionaris beschouwt het als natuurlijk gedrag dat hij zijn huis is ontvlucht toen zijn dochtertje ernstig ziek was. Epictetus gaat door op dat begrip ‘natuurlijk’, geeft er een definitie van en vraagt naar het criterium ervoor. Het is belangrijk dat dat criterium consequent gehanteerd wordt.
§ 16-26: Een en ander wordt op het gedrag van de functionaris toegepast. Op welk gedrag is het begrip ‘natuurlijk’ van toepassing?
§ 27-40: Ook irrationeel gedrag in de vorm van een irrationele reactie wordt ingegeven door een overtuiging en een besluit: die dienen als oorzaak van je gedrag. Hiervoor ben jijzelf alleen verantwoordelijk.
boek 1, hoofdstuk 12: Tevredenheid
§ 1-3: Epictetus noemt vijf gangbare opvattingen over de goden.
§ 4-9:Of men de ene of de andere van deze opvattingen aanhangt, is van groot belang voor het antwoord op de vraag of men in morele aangelegenheden zijn wil wel of niet aan de leiding van de goden behoort te onderwerpen. Indien men tot het eerste besluit, dan is de vraag hoe het zich schikken naar een goddelijk bewind met morele vrijheid te rijmen is.
§ 10-35: Er is een groot verschil tussen mijn eigen wensen en wat ik geleerd heb te willen. In de vrijwilligheid waarmee je je schikt naar de omstandigheden, is je ware vrijheid gelegen. Dat hebben de goden aan jouw beschikking overgelaten.
boek 1, hoofdstuk 13: Hoe alles zo te doen dat je de goden tevreden stemt
We kunnen de goedkeuring van de goden verwerven wanneer we ons in overeenstemming met de rede gedragen. Dit geldt ook ten opzichte van onze slaven, die immers net als wijzelf kinderen van Zeus zijn.
boek 1, hoofdstuk 14: God ziet alle mensen
§ 1-6: Het toezicht van God is een uitvloeisel van het gemeenschapsgevoel (sympatheia) dat alles met elkaar verbindt. Die verbinding komt tot uitdrukking in de manier waarop alle dingen en processen in de natuur op elkaar betrokken zijn, op elkaar inwerken, en overal doorwerken. Maar nog sterker dan voor de hele natuur geldt het voor het domein van de geest, dat op de zuiverste soort verwantschap tussen God en mens wijst.
§ 7-9: Die verwantschap ligt besloten in het kunnen nadenken over de wereld. In het geval van God heeft dat vermogen het karakter van inzicht in, overzicht over, en toezicht op alles wat we met hem gemeen hebben, dat wil zeggen alles wat deel uitmaakt van onze rede.
§ 10: De zon verlicht, met uitzondering van korte zonsverduisteringen, de hele wereld; zou dat dan niet in veel sterkere mate gelden voor hem die de zon heeft gemaakt? Ononderbroken ziet hij toe op het universum.
§ 11-17: De rede in jullie – de permanent in jullie werkzame beschermengel (daimon) – ziet niet alleen alles, maar beoordeelt ook wat jullie doen.
boek 1, hoofdstuk 15: Wat de filosofie belooft
§ 1-5: Iemands morele houding tegenover mij is vanuit mijn gezichtspunt iets uitwendigs: daar ga ik niet over, het valt slechts onder zíjn morele keuze.
§ 6-8: Je op zo’n manier niets van een ander aantrekken, ook al is het je broer, is iets wat je moet leren door je in te prenten wat ‘in overeenstemming met de natuur leven’ voor jou inhoudt.
boek 1, hoofdstuk 16: Voorzienigheid
§ 1-5: Dat dieren beter van natuurlijke instrumenten voorzien zijn dan mensen, pleit niet tegen goddelijke voorzienigheid, integendeel: dat ze zo goed voor zichzelf kunnen zorgen, is een zorg minder voor de mensen.
§ 6-14: We hoeven slechts aan heel elementaire aspecten van een mensenleven te denken om te beseffen dat de zaken niet alleen in de rest van de natuur, maar ook in en voor de mens uiterst doelmatig zijn ingericht.
§ 15-21: Het besef daarvan verplicht ons dus om ononderbroken de lof te zingen van degene die dat zo heeft ingericht.
boek 1, hoofdstuk 17: De noodzaak van logica
Onder logica verstonden de stoïci het hele gebied van de filosofische analyse. Vaak, zoals in dit college, werd ook kennistheorie ertoe gerekend, dus het onderzoek naar de criteria voor kennis, wetenschap en betekenisleer. Centraal in dit college staat echter het vermogen van de rede om zichzelf aan een onderzoek te onderwerpen, dat wil zeggen de procedures te onderzoeken die worden toegepast om redeneringen in te richten of te beoordelen. Daardoor valt de nadruk op de autonomie van de rede en op de status daarvan als de enige autoriteit waarop men zich mag beroepen. Er komen dan ook twee filosofische tradities in samen: die van Socrates, volgens wie zelfonderzoek het uitgangspunt behoort te zijn van elke filosofische verantwoording, die voor hem samenviel met de ‘zorg voor de ziel’; vervolgens die van Aristoteles, die tot uitdrukking komt in de term organon (‘instrument’) voor logica en de methodische theorie daarover.
§ 1-3: Het enige waardoor de rede beoordeeld en gecorrigeerd kan worden, is de rede zelf.
§ 4-12: Logische analyse is niet minder urgent dan andere onderwerpen. Bij het behandelen van willekeurig welk onderwerp komt het immers aan op logische consistentie.
§ 13-19: Het hoofddoel van de filosofie is niet de uitleg van moeilijke teksten: het gaat erom dat je de inhoud van die teksten in praktijk brengt.
§ 20-29: Het gezag van filosofische leermeesters wordt vergeleken met de competentie van een priester die ingewanden onderzoekt om de toekomst te duiden. Die ontpopt zich tot iemand die zijn cliënt wijst op diens persoonlijke verantwoordelijkheid voor zijn interpretatie. De autonomie waaruit die beslissing voortkomt, is eigen aan de rede.
boek 1, hoofdstuk 18: We moeten niet boos zijn op mensen die fouten maken
§ 1-10: Je moet je niet ergeren aan immoreel gedrag van anderen. Dat is namelijk gebaseerd op bepaalde onjuiste opvattingen over wat goed en wat verkeerd is. Mensen met een lichamelijk gebrek verdienen immers ook geen straf.
§ 11-16: Wie zich ergert aan het slechte gedrag van anderen is evenzeer misleid als degene die het voorwerp van zijn ergernis is. Met deze deelt hij immers verscheidene waardeoordelen, zoals gehechtheid aan bezit en wat dat een mens oplevert.
§ 17-20: Zowel bij het subject als het object van de beoordeling komt het allemaal neer op gehechtheid aan dingen die er niet toe doen. Vertrouw op wat onaantastbaar is, dat wil zeggen je morele keuze.
§ 21-23: Vergelijk het met het moreel van een succesvolle sporter. Dat houdt in dat je bestand bent tegen materiële verleidingen en dat je daaraan demonstreert dat je alleen maar hecht aan dingen waarover je zeggenschap hebt.
boek 1, hoofdstuk 19: De juiste houding tegenover een tiran
§ 1-10: Van een tiran kan men alleen dan volhouden dat hij werkelijk macht over mensen heeft, wanneer hij over het vermogen en de competentie beschikt om iemand datgene te bezorgen waar het voor hem werkelijk op aankomt, of hem daarvan te beroven. Daaruit volgt logischerwijs dat hij geen enkele macht heeft als je hem die macht niet zelf geeft.
§ 11-15: Het is een kwestie van welbegrepen en filosofisch beredeneerbaar eigenbelang iemand die jou als middel wil gebruiken om zijn macht te demonstreren, met gelijke munt te betalen. Dat doe je door met je gedrag tegenover hem aan te tonen dat je je als denkend wezen aan zijn macht kunt onttrekken.
§ 16-28: De opvatting dat dingen die buiten het bereik van onze morele keuze vallen van werkelijk belang zijn, werkt minderwaardig gedrag in de hand.
boek 1, hoofdstuk 20: Hoe de rede zichzelf kan onderzoeken
§ 1-7: Alleen voor de rede geldt dat die ook zichzelf tot voorwerp van onderzoek maakt. Dat is van nature het geval. Dus is het onze taak om met onze rede die rede zelf te onderzoeken.
§ 8-11: In veel gevallen vinden we het vanzelfsprekend dat de waarde van iets getoetst moet worden. Maar wat betreft denkbeelden zijn we geneigd alles wat ons invalt voor klinkende munt te houden.
§ 12-19: Zelfonderzoek vergt inspanning, alleen al omdat het duidelijkheid veronderstelt over wat we als het leidende beginsel voor het denken moeten beschouwen.
boek 1, hoofdstuk 21: Tot degenen die bewonderd willen worden
Het heeft geen zin ernaar te streven dat mensen zonder verstand van zaken je bewonderen.
boek 1, hoofdstuk 22: Primaire noties
In dit college komt een essentieel onderdeel van de stoïsche filosofie ter sprake: de opvatting dat mensen van nature zijn toegerust met primaire noties, dus alleen in die zin niet als een onbeschreven blad (tabula rasa) geboren worden. Daarmee opereren ze in het bijzonder op het gebied van moreel evaluerende oordelen. (1) Mensen zijn het in beginsel en a priori eens over de inhoudelijke betekenis van die noties. (2) Hun gelding hoeft van geval tot geval niet opnieuw te worden beredeneerd. (3) Onder het gezichtspunt van toepasbaarheid en geldigheid kunnen die noties niet met elkaar in strijd zijn. De basisnotie ligt opgesloten in het begrip ‘goed’. De notie ‘goed’ impliceert voor iedereen a priori noties als ‘preferabel’, ‘wenselijk’ en ‘profijtelijk’. Punt 3 van het bovenstaande brengt met zich mee dat niet op een en hetzelfde gedoeld kan worden door de waardeoordelen die bijvoorbeeld liggen opgesloten in de noties ‘preferabel’, ‘schadelijk’ en ‘onredelijk’. Elkaar uitsluitende noties als ‘preferabel’ en ‘schadelijk’ kunnen nooit tegelijk op hetzelfde van toepassing zijn. De problemen in de morele beoordeling ontstaan pas bij de toepassing van die noties op concrete situaties (gevallen, daden, handelingen, standen van zaken), dus wanneer hun bereik aan de orde is.
§ 1-8: Het probleem met de toepassing van de door alle mensen gedeelde morele noties. Dit wordt geïllustreerd met voorbeelden ontleend aan etnologische feiten en een episode uit de Ilias.
§ 9-16: In de opvoeding behoort de toepassing van morele noties een belangrijke rol te spelen, maar ook de kwestie van wat het bereik is van wat in onze macht ligt. Dat valt samen met het bereik van ons moreel handelen en oordelen.
§ 17-21: Om het ware eigenbelang gelijk te leren stellen aan mijn morele capaciteiten en mij te laten leiden door de overtuiging dat het enige ware goed het moreel goede is, kan ik het niet zonder filosofie stellen. Maar dat levert me wel uit aan de spot van mensen die er geen probleem van maken wat ze als goed beschouwen.
boek 1, hoofdstuk 23: Tot Epicurus
§ 1-6: Ook volgens Epicurus is de mens een van nature sociaal wezen. Maar op grond van zijn opvatting dat welzijn een kwestie van fysiek genot is, ontraadt hij mensen iedere sociale binding.
§ 7-8: Ook dieren, die toch kortetermijnbelangen najagen, gedragen zich sociaal.
§ 9-10: De praktijk van het menselijke gedrag stelt Epicurus in het ongelijk.
boek 1, hoofdstuk 24: Hoe het hoofd te bieden aan moeilijke omstandigheden (1)
In dit college betoont Epictetus zich een bewonderaar van de Cynische filosoof Diogenes. Diens bijdrage aan de stoïsche filosofie is vooral gelegen in het maling hebben aan conventies en maatschappelijke respectabiliteit, en wel als gevolg van het minimum aan materiële behoeften waarmee de wijze het volgens hen kan stellen.
§ 1-5: De omgang met omstandigheden is een test voor iemands mannelijkheid.
§ 6-10: Diogenes als verspieder in de wereld.
§ 11-13: Van jou is datgene waar je aan hecht, niet omgekeerd.
§ 14-18: Materieel bezit en welstand leiden uiteindelijk tot ellende.
§ 19-20: Houd de uitgang in de gaten en zorg dat die weg open blijft.
boek 1, hoofdstuk 25: Hoe het hoofd te bieden aan moeilijke omstandigheden (2)
§ 1-6: Datgene waar het voor een mens op aankomt, is datgene waarin en waarover hij het voor het zeggen heeft: het domein van de morele keuze. We zijn dan ook niet op instructies, maar uitsluitend op ons eigen oordeel aangewezen. Ons oordeelsvermogen is van goddelijke oorsprong.
§ 7-13: Het leven wordt vergeleken met een spel of met een setting die wij als voorbeeld verzinnen voor de condition humaine. In al die gevallen hangt het echter van ons af of en hoelang de regels van kracht zijn.
§ 14-18: In het leven zelf zijn de omstandigheden die ertoe doen nu juist de voorwaarden die iedereen zelf stelt voor zijn deelname: wel of niet en voor hoe lang?
§ 19-25: Omstandigheden zijn objectief, maar het is aan mij om ze wel of niet als hindernis te beschouwen. Of iets wel of niet ondraaglijk is, hangt af van de mate waarin ik mijzelf afhankelijk maak van mijn lichaam en mijn bezit.
§ 26-31: Belangrijk is alleen wat we belangrijk vinden. Als de regels van een spel ons niet meer bevallen en de inzet ons niet meer interesseert, kunnen we gewoon afhaken en weer vrije mensen worden.
§ 32-33: Deze filosofie mag paradoxaal aandoen, maar dat geldt voor veel waarvan je de regels niet begrijpt.
boek 1, hoofdstuk 26: De belangrijkste levensregel
§ 1-4: Het gaat in de filosofie in de eerste plaats om de ethische praktijk, maar we kunnen het niet zonder theorie stellen.
§ 5-7: In het geval van kinderen moet in een zo vroeg mogelijk stadium onwetendheid worden verholpen, in plaats van dat met woede wordt gereageerd op wat ze verkeerd doen.
§ 8-12: Niet alleen is filosofie voor de morele praktijk noodzakelijk, deze praktijk behoort ook het belangrijkste doel te zijn waarvoor filosofie wordt onderwezen. Voorbeelden van gevallen waarin mensen wel of niet rekening houden met het feitelijke niveau dat iemand in de filosofie heeft bereikt en zich wel of niet realiseren in welk stadium iemand zich bevindt die zij vorderingen willen laten maken.
§ 13-18: Mensen hebben tegenwoordig de neiging hun theoretische capaciteiten te overschatten en zich te overeten. Om die reden moeten ze schools worden aangepakt.
boek 1, hoofdstuk 27: Verschillende soorten indrukken: hoe je daartegen te verweren
§ 1-3: Aan wat voor verkeerde indrukken we ook ten prooi dreigen te vallen, we moeten daartegen deskundige hulp mobiliseren.
§ 4-6: Wanneer je door een gewoonte een onjuiste indruk hebt, loop je het gevaar neutrale zaken als een kwaad te beschouwen. Je moet dan te rade gaan bij je primaire noties, die je dreigt te negeren.
§ 7-14: Het voorbeeld van de held Sarpedon toont aan dat de dood niet slecht is. Mensen denken door hun verkeerde beoordeling vaak ten onrechte dat dit wel zo is en verwijten de goden dat die hen niet tegen de dood beschermen.
§ 15-21: Wat kunnen we voor hulp verwachten van een Sceptische filosoof, die het antwoord op een echt probleem ook niet weet en zichzelf in de praktijk voortdurend tegenspreekt?
boek 1, hoofdstuk 28: Je moet niet kwaad worden op mensen; wat wel en wat niet belangrijk is
§ 1-6: Zowel bij ons oordeel of we iets voor waar houden of niet als bij onze impuls om te handelen worden we geleid door onze perceptie van wat waar, nuttig, wel of niet aan ons is.
§ 7-9: Deze stelling wordt getoetst aan het geval van Medea.
§ 10-18: Iemands gedrag is altijd uitsluitend terug te voeren op wat hij vindt, wat hem als waar of als het beste voorkomt, op de indruk die hij heeft. Als iemand verkeerd handelt, komt dat uit onwetendheid of een onjuist oordeel voort. Het heeft dus geen zin hem verwijten te maken.
§ 19-27: Deze gedachtegang blijft van kracht, ongeacht de consequenties die zulk gedrag in de buitenwereld heeft. Trouwens, waarop is ons oordeel dat die consequenties zo gewichtig zijn, gebaseerd? Aan datgene waar het bij een mens op aankomt, het criterium waardoor hij zich wezenlijk van dieren onderscheidt, moeten we afmeten welk gedrag bijvoorbeeld als een nederlaag moet worden bestempeld.
§ 28-33: We moeten het eerst eens worden over de criteria die we aanleggen bij de beoordeling dat iets erg is of niet. Dan komen we weer uit op de kwestie of onze indruk van iets juist is, en over welk inzicht we moeten beschikken om die vraag te kunnen beantwoorden.
boek 1, hoofdstuk 29: Standvastigheid
§ 1-8: De beoordelingsterm ‘goed’ wordt gereserveerd voor het domein van de morele keuze. De buitenwereld is op te vatten als het materiaal, het toepassingsgebied voor de morele keuze. De morele kern van een persoon is niet beschadigbaar door wat hem overkomt, hoe schadelijk ook bedoeld door degene die hem dat aandoet.
§ 9-15: Het sterkere wint het van het zwakkere op het terrein waarop het sterker is: een tiran wint het op het terrein van fysieke kracht, een filosoof wint het op het terrein van morele kracht.
§ 16-21: Deze wet wordt geïllustreerd aan het geval Socrates. Wie een verkeerde opvatting heeft van wat het waarlijk goede is, betaalt daarvoor een hoge prijs.
§ 22-26: Filosofische scholing kan in een geval waarin het erop aankomt, alleen helpen als ik de theorie serieus neem door deze serieus toe te passen. Dan pas ben ik niet onder de indruk van mensen die denken macht over mij te hebben.
§ 27-29: Zelfdoding is alleen te rechtvaardigen als er geen andere manier is om onder de gegeven omstandigheden te demonstreren hoever zogenaamde macht reikt en wat ware macht inhoudt.
§ 30-32: Loop niet te koop met je veronderstelde gelijk in deze dingen. Volsta in de meeste gevallen met zelf in je overtuiging te geloven en laat andere mensen dan met rust.
§ 33-43: Accepteer dat je het niet voor het kiezen hebt bij welke gelegenheid je in de praktijk blijk kunt geven van je stoïsche overtuiging. De gelegenheid en het materiaal voor je morele beslissing ligt in de gegeven omstandigheden opgesloten. Vergelijking met toneelspel: rollen en attributen.
§ 44-49: Besef dat je altijd een rol vervult en doe dat met overtuiging. Maar als die rol je wordt afgenomen, dan heb je altijd nog je eigen, authentieke stem, waarmee je getuigenis kunt afleggen van wat in gegeven omstandigheden je wezenlijke opdracht is.
§ 50-54: Waarover gaat het oordeel dat iemand velt? Waaraan ontleent hij de competentie tot het vellen van een oordeel? Wie een onjuist oordeel heeft, is daarvan zelf het slachtoffer.
§ 55-63: Theorie heeft alleen waarde als ik me bij de beschouwing van dingen niet laat afleiden door de paniek die het gevolg is van een ondoordachte interpretatie van mijn indrukken.
§ 64-66: Je moet tolerantie en begrip opbrengen voor mensen die nog niet zo ver zijn als jij.
boek 1, hoofdstuk 30: Wat je in moeilijke omstandigheden bij de hand moet hebben
Wanneer je het goede antwoord kunt geven op de vragen die God je stelt, hoef je je geen zorgen te maken over een bezoek aan een machtig man.
boek 2, hoofdstuk 1: Zelfvertrouwen en voorzichtigheid sluiten elkaar niet uit
§ 1-7: Zelfvertrouwen en voorzichtigheid sluiten elkaar niet uit omdat ze op verschillende dingen betrekking hebben.
§ 8-13: Zoals opgejaagde dieren daarheen vluchten waar ze juist gevangen worden, zo zijn ook wij bang voor de dingen waarvoor we niet bang hoeven te zijn en maken we ons niet druk om de dingen waarvoor we wel op onze hoede moeten zijn. We moeten het verschil beseffen tussen wat wel en niet in onze macht ligt: we moeten voorzichtig zijn op het eerste terrein en we kunnen gerust zijn op het tweede terrein.
§ 14-20: Socrates stelde terecht dat de dood alleen in schijn angstaanjagend is. Sterven behoort nu eenmaal tot de dingen die hun beloop moeten hebben.
§ 21-28: Werkelijke vrijheid is niet afhankelijk van uiterlijke omstandigheden, zoals opvoeding of maatschappelijke status. Je bent alleen werkelijk vrij als je geen angst, verdriet en verwarring kent.
§ 29-33: Filosofische verhandelingen hebben op zichzelf weinig waarde. Socrates schreef slechts om zichzelf te oefenen.
§ 34-40: Je moet niet trots zijn wanneer je mooie verhandelingen schrijft, maar wanneer je begrepen hebt waar je je vertrouwen op kunt richten en waar je je terecht druk om kunt maken.
boek 2, hoofdstuk 2: Onverstoorbaarheid
§ 1-7: De praktijk van een gerechtelijk proces wordt de toetssteen voor filosofisch inzicht dat ook effect heeft.
§ 8-14: Zoals bij ieder proces verwijst Epictetus naar Socrates, die hier weer als stoïcus avant la lettre wordt gepresenteerd. Als je niet in staat bent je filosofische inzichten toe te passen, wees dan consequent en doe mee met wat in de rechtszaal gebruikelijk is.
§ 15-20: Socrates had een goede reden om zijn rechters uit te dagen. Maar jij moet oppassen dat je dat niet bij wijze van demonstratie doet; want dan had je even goed kunnen weigeren voor de rechtbank te verschijnen.
§ 21-26: Het enige advies dat iemand je kan geven, is je te richten op wat binnen je macht ligt.
boek 2, hoofdstuk 3: Aanbevelingsbrieven
Een muntmeester heeft vaste criteria om munten te beoordelen. Net zo heeft een filosoof dankzij zijn scholing in de logica vaste criteria om redeneringen te beoordelen. Maar in het beoordelen van iemands karakter beschikt een filosoof niet over zulke vaste criteria.
boek 2, hoofdstuk 4: Tot een op overspel betrapte man
§ 1-5: Epictetus’ uiteenzetting over trouw wordt onderbroken door een toepasselijk geval. Epictetus buit dat voor zijn verhandeling uit: hij bespreekt diverse gevallen en opzichten waarbij het op trouw aankomt.
§ 6-7: De binnengevallen geletterde toehoorder wordt een reactie in de mond gegeven. Zijn gedrag wordt vergeleken met dat van wespen.
§ 8-11: Het betoog spitst zich op zijn geval toe. Epictetus past analogieredeneringen toe en geeft een ironische afsluiting.
boek 2, hoofdstuk 5: Hoe zelfverzekerdheid en zorgvuldigheid samen kunnen gaan
§ 1-5: Uiterlijke omstandigheden hebben, evenals dobbelstenen, geen eigen waarde. Ze krijgen pas waarde wanneer ik er waarde aan toeken.
§ 6-9: De omstandigheden vormen het materiaal voor mijn morele keuze en zijn in die zin niet neutraal. Ik moet ze dus zorgvuldig beoordelen op hun bruikbaarheid voor het goed functioneren van mijn morele keuze.
§ 10-14: Het leven wordt vergeleken met een zeereis. Er zijn grenzen aan wat de omstandigheden kunnen bijdragen aan het doel waarvoor ik ze wil benutten. Maar de keuze om ze wel of niet te benutten blijft aan mij.
§ 15-17: Bij het balspel gaat het niet om de ballen, maar om het spel. In het leven telt hoe je omgaat met de mogelijkheden van de buitenwereld; het gaat niet om die buitenwereld zelf.
§ 18-20: Socrates speelde met zijn aanklagers, en hij kon dat spel spelen dankzij de techniek die hij zich had eigen gemaakt.
§ 21-23: Wat je als materiaal voor je leven gegeven is, moet je gebruiken op de manier waarop de wever met zijn materiaal, de wol, omgaat.
§ 24-29: Zoals een voet zijn aard en zijn functie ontleent aan het geheel waarvan hij deel uitmaakt, zo moeten we ook onszelf zien als onderdeel van de grote gemeenschap (de hele kosmos) en van de kleine gemeenschap (onze eigen stad).
boek 2, hoofdstuk 6: Wat neutraal is
§ 1-2: Door aan iets waarde toe te kennen, maak ik het tot iets wat niet meer neutraal is. Dit geldt ook voor bezorgdheid.
§ 3-5: Zelfkennis leert je het verschil tussen waar je wel en waar je niet in thuis bent.
§ 6-8: Wanneer je contact zoekt met een hooggeplaatst persoon, moet je je nooit minderwaardig gedragen.
§ 9-10: Chrysippus zegt: ‘Zolang ik niet weet wat de natuur wil, doe ik wat het prettigst voor me is. Maar als ik wist dat de natuur wilde dat ik ziek werd, dan zou ik daar actief aan meewerken.’
§ 11-19: De natuur, waarin alles doel en functie heeft, kan ons leren te accepteren wat wezenlijk bij ons hoort. Bezit je het daartoe benodigde inzicht niet, dan kun je alleen maar klagen over de omstandigheden, bijvoorbeeld over de manier waarop er een einde aan je leven komt.
§ 20-23: Maak onderscheid tussen wat alleen in schijn gevaarlijk is en wat werkelijk gevaarlijk is. Van belang is alleen dat je in alle situaties goed voorbereid bent. Is zelfs dat niet het geval, wat hadden de colleges dan voor zin?
§ 24-27: Epictetus sluit af met het voorbeeld van Socrates.
boek 2, hoofdstuk 7: Hoe om te gaan met voorspellingskunst
Het voorspellen van de toekomst was ook al in 1.17 aan de orde gesteld, en de stoïci waren er inderdaad in geïnteresseerd. Ze waren echter niet eensgezind in hun opvattingen over de mogelijkheid en de bruikbaarheid van voorspellingskunst. De eerste generatie, onder wie Chrysippus, heeft er vermoedelijk wel iets in gezien, maar Panaetius (rond 130 v.Chr.) stond al wat dichter bij het standpunt van de leden van de platoonse Academie, die ook hierin een veel sceptischer standpunt aanhingen. In het eerste boek van zijn dialoog De Divinatione (‘Over voorspellingskunst’) laat Cicero een van de gesprekspartners ‘het’ stoïsche standpunt uiteenzetten en de volgende overwegingen aan het orthodoxe standpunt wijden:
Als er goden bestaan, maar deze aan mensen niet vooraf aanwijzingen geven over wat op komst is, dan is tenminste een van de volgende veronderstellingen waar:
– De goden houden niet van mensen.
– Ze weten zelf niet wat er gaat gebeuren.
– Ze vinden dat het niet in het belang van mensen is dat ze de toekomst kennen.
– Ze achten het beneden hun waardigheid tekens over de toekomst te geven.
– Ze zijn niet in staat dat te doen.
Al die veronderstellingen worden dan verworpen, evenals de veronderstellingen dat er geen goden bestaan, en dat ze de mensen niet ook in staat zouden stellen die tekens met behulp van een betrouwbare wetenschap te interpreteren. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de voorspellingskunst bestaat.
§ 1-8: Een waarzegger kan ons wel vertellen wat er gaat gebeuren, maar we moeten zelf bepalen hoe we met die gebeurtenissen omgaan. Wij zijn zelf geheel verantwoordelijk voor die keuzes.
§ 9-14: Wanneer we ons tot een waarzegger wenden, moeten we dat doen zonder iets te willen of te vrezen. Daarin kan geen waarzegger iets voor je betekenen.
boek 2, hoofdstuk 8: Het wezen van het goede
De notie ‘een goed’ kan in het Grieks een neutrale betekenis hebben, namelijk: datgene wat iemand feitelijk nastreeft, en wat hij kennelijk als iets goeds beschouwt. Maar het kan ook normatief worden geïnterpreteerd, namelijk als datgene wat in of voor iemand als iets goeds dient te worden beschouwd. In dit college gaat het hoofdzakelijk om de tweede betekenis, maar dan zowel iets wat goed van of in iemand is (en wat hem dus aan God gelijkstelt) als iets wat goed voor hem is, en dus de moeite waard om na te streven.
§ 1-8: God is nuttig, net als het goede. Wat ín ons goed is, is ook goed vóór ons. Daarom is het identiek met de ware aard van God. De rede is het wezenlijke kenmerk van de mens. Het hebben van en kunnen reageren op indrukken is het noodzakelijke kenmerk van alles wat goed mag heten, maar het is geen voldoende kenmerk. Planten kunnen helemaal niet omgaan met indrukken; dieren kunnen dat wel, maar zij kunnen er niet rationeel mee omgaan. Ze zijn een middel, geen doel.
§ 9-14: De mens is verwant met God. Dit schept ook verplichtingen.
§ 15-23: We dragen God altijd bij ons, maar zijn ons daar niet altijd voldoende van bewust.
§ 24-29: Buitenstaanders vinden dikwijls dat een filosoof zich arrogant opstelt. Jij weet van jezelf dat je daar nu nog geen enkele reden toe hebt, maar dat je ernaar streeft een volmaakt mens te worden.
boek 2, hoofdstuk 9: Terwijl we onze taak als mens niet kunnen vervullen, nemen we de taak van filosoof op ons
§ 1-7: Het gedrag dat van een mens verwacht mag worden, wordt afgezet tegen het gedrag van dieren.
§ 8-12: Goede eigenschappen en gewoonten vergen onderhoud en ononderbroken toepassing.
§ 13-19: Herhaalde oefening en consequent in praktijk brengen wat je geleerd hebt, behoedt je voor verraad aan je beginselen.
§ 20-22: Wat je wilt zijn en waarvoor je wilt worden aangezien, is alleen maar serieus te nemen als je merkbaar handelt in overeenstemming met je beginselen.
boek 2, hoofdstuk 10: Waartoe je sociale positie je verplicht
§ 1-6: Door zijn morele keuze verschilt de mens van alle andere wezens. Burgerschap en inzicht in het verband met het geheel staan voor de mens centraal.
§ 7-13: De mens vervult diverse rollen: zoon, broer, lid van een politiek orgaan. Deze rollen hebben elk hun eigen implicaties en verplichtingen.
§ 14-16: Wat wezenlijk voor de mens is, wordt vergeleken met de aard van dieren.
§ 17-23: Wie zijn rol niet naar behoren vervult, brengt daarmee zichzelf schade toe, omdat hij de ware mens in zichzelf verliest.
§ 24-30: We moeten ons hoeden voor misverstanden omtrent wat we als schade en als een kwaad moeten beschouwen. Het ware criterium daarvoor is de morele keuze.
boek 2, hoofdstuk 11: Het beginpunt van de filosofie
Dit college komt neer op een rechttoe-rechtaanbeschouwing over een essentieel onderdeel van de stoïsche filosofie, in het bijzonder onder pedagogisch en protreptisch gezichtspunt (dat wil zeggen, aansporend tot verdere studie). Het betreft de kwestie van het wel of niet aangeboren zijn van primaire noties. In tegenstelling tot Plato maakten de stoïci bij de primaire noties onderscheid tussen noties met betrekking tot feitelijke aangelegenheden, dus eigenschappen van dingen die zijn wat ze zijn en alleen als zodanig worden beschouwd, en evaluerende noties waarmee morele waardeoordelen worden toegekend. Met betrekking tot de eerste soort hingen de stoïci de opvatting aan dat een mens als een tabula rasa (‘onbeschreven blad’) wordt geboren. Morele noties beschouwden ze echter wel als aangeboren. In beginsel zijn alle mensen het met elkaar eens over wat goed en wat slecht is, dat wil zeggen over wat die begrippen inhouden, en over het feit dat het hele arsenaal van morele begrippen uitputtend in twee klassen kan worden verdeeld: noties die morele goedkeuring en noties die morele afkeuring inhouden. Problemen doen zich pas voor als die aangeboren begrippen op concrete gevallen moeten worden toegepast. Dan worden we geconfronteerd met een veelheid aan meningen, waarover niet, zoals bij het oordeel over feitelijke aangelegenheden, een beroep kan worden gedaan op erkende specialisten met competentie wat betreft bijvoorbeeld wiskunde of muziekleer, en op standaarden, zoals een weegschaal, die als zodanig onbetwist zijn en meteen indiscutabel uitsluitsel geven.
§ 1-6: De criteria die we aanleggen voor de beoordeling van begrippen als ‘goed’, ‘verkeerd’, ‘verplicht’ en ‘gepast’, zijn niet aangeleerd maar bij onze geboorte meegegeven.
§ 7-18: Anders is het gesteld met de toepassing van die aangeboren noties op concrete gevallen. Dan moet de filosofie helpen bij het onderscheid maken tussen juiste en onjuiste meningen.
§ 19-25: Als voorbeeld wordt zo’n mening besproken: ‘genot is een goed.’
boek 2, hoofdstuk 12: De kunst van het discussiëren
§ 1-4: Er bestaat een groot verschil tussen de theorie en de praktijk van het filosofische gesprek. Wijs iemand die dwaalt altijd de juiste weg zonder hem uit te schelden.
§ 5-9: Socrates concentreerde zich altijd exclusief op zijn gesprekspartner.
§ 10-13: Bij discussies met leken moeten we technisch jargon vermijden en onze gesprekspartner op zijn eigen niveau benaderen.
§ 14-16: Socrates maakte zelf nooit ruzie en wist vaak ruzies te beëindigen.
§ 17-25: Epictetus geeft een voorbeeld van hoe een discussie vandaag de dag aangepakt zou kunnen worden, maar illustreert hoe dat ook verkeerd kan aflopen.
boek 2, hoofdstuk 13: Angst
§ 1-5: Echt bang is een mens alleen voor dingen en situaties die hij niet in de hand heeft, zoals geïllustreerd wordt aan het voorbeeld van een zanger die zichzelf op de citer begeleidt.
§ 6-8: Met een angstig mens is het net zo gesteld als met iemand die ergens verblijft zonder te weten hoe alles daar aan toegaat. Op goed geluk volgt hij zijn neigingen om sommige dingen na te jagen en andere uit de weg te gaan.
§ 9-11: Angst houdt het oordeel in dat iets een kwaad is, maar of je in feite ook bang bent, hangt niet van dat oordeel af maar van de vraag in hoeverre het aan jou is om dat kwaad uit de weg te gaan of het je niet te laten opdringen. Dat kun je alleen als je te maken hebt met datgene wat je innerlijk toebehoort, dus niet als het om lijfsbehoud gaat of om wat een ander van je vindt.
§ 12-15: Iemand die op moreel terrein dwaalt, moet je behandelen zoals een arts zijn patiënten behandelt.
§ 16-18: Het oordeel dat jíj over mij hebt, laat mij onverschillig, omdat je zelf nog niet aan de vereiste standaard voldoet.
§ 19-27: Een mens ontwikkelt vaardigheden en deskundigheid met de bedoeling om het gebied waar hij zeggenschap over heeft, te vergroten. Heeft het onderricht daarin voor jou niet dat gevolg, dan doe je er goed aan je het voorbeeld van Socrates en Diogenes voor de geest te halen, die wél zelfvertrouwen ontleenden aan wat ze hadden geleerd.
boek 2, hoofdstuk 14: Tot Naso
§ 1-8: Iemand valt binnen bij een college van Epictetus. Deze zegt hem dat het voor hem zinloos is het college te volgen. Bij andere specialismen, zoals timmeren en muziek, is er voor een leek niets aan om bij de opleiding aanwezig te zijn. Hetzelfde geldt voor filosofie en het onderricht daarin.
§ 9-13: Het uitgangspunt voor de opleiding tot filosoof moet de kennismaking met een juiste opvatting over de godheid zijn, zodat je deze kunt nabootsen.
§ 14-22: Eerst moet je thuis zien te raken in de terminologie. Voor iemand die denkt dat hij daar al voldoende verstand van heeft, lijkt dat een hele stap terug te zijn. Het komt erop aan die zelfverzekerdheid te ondermijnen. Net zo moet een patiënt eerst beseffen dat hem iets mankeert, voordat hij zich aan een behandeling zal onderwerpen.
§ 23-29: Het proces doet ook denken aan een veemarkt. Sommige mensen die daar rondlopen, hebben helemaal geen belang bij, maar wel belangstelling voor wat zich daar afspeelt. Ze zien er een voorbeeld in, en beschouwen het als een metafoor voor hoe het er in de wereld aan toegaat. Ook daar zit een organisatieprincipe achter. Daarvan wil men de werking proberen te doorgronden. Het resultaat is echter dat zulke mensen in de praktijk worden uitgelachen.
boek 2, hoofdstuk 15: Halsstarrigheid
Ook in 1.5 werd halsstarrigheid aan de orde gesteld. Het verschil met dit college is dat in 1.5 onderscheid werd gemaakt tussen twee soorten verstening. De ene hield een verlamming van het denkproces zelf in, de andere een morele starheid tegen beter weten in. Tevens moest daar een aanhanger van de Academische Scepsis als afschrikwekkend voorbeeld dienen, terwijl het hier gaat om iets wat ook een stoïcus zou kunnen overkomen. De beide colleges hebben met elkaar gemeen dat het verschil tussen ware kracht en zinloos vertoon van onverzettelijkheid wordt belicht, en verder de vergelijking met een fysieke kwaal.
§ 1-12: Het komt voor dat mensen na een eerste kennismaking met stoïsche beginselen prompt geen maat weten te houden met de vermeende toepassing daarvan. Het is onverstandig tot iedere prijs aan een eenmaal genomen besluit vast te houden. Je moet je beginselen eerst goed funderen, en daarbij het criterium van het gezond verstand niet uit het oog verliezen.
§ 13-20: Halsstarrigheid is te vergelijken met een ziekte waar je een arts bij moet halen. Wanneer een ziel weigert zich te laten behandelen, is de prognose somber.
boek 2, hoofdstuk 16: Gebrek aan oefening in de omgang met goed en kwaad
§ 1-3: Het wezen van goed en kwaad is gelegen in de morele keuze.
§ 4-10: Alleen over dingen waarin je je serieus geoefend hebt, kun je enige macht en zeggenschap verwerven, zoals dat ook geldt voor bijvoorbeeld een musicus. Misverstanden over wat wel en niet in je macht ligt, kunnen leiden tot overschatting van externe dingen en, als gevolg daarvan, tot het soort angsten dat we aan onszelf te wijten hebben.
§ 11-17: Beperk je tot datgene waar je zelf verantwoordelijk voor bent. Mensen zijn blind voor het verschil tussen wat wel en wat niet te voorzien valt. Daarom raadplegen ze waarzeggers vaak op een verkeerde manier.
§ 18-23: Leer te beseffen wat in werkelijkheid een kwaad is. Onze gebrekkige kijk op de buitenwereld brengt ons telkens weer in de problemen.
§ 24-31: Het is van belang je te oefenen in de omgang met de voorstellingen die zich aan je opdringen. De goddelijke wet houdt in dat je behoort te koesteren wat aan jezelf toebehoort. Onbegrip hierover leidt tot treurige resultaten.
§ 32-34: Door fixatie op bepaalde wensen maak je jezelf ongelukkig.
§ 35-38: Hoe serieus neemt een filosofiestudent zijn iconen: Chrysippus, Socrates, Diogenes? In sommige opzichten moet je je als een kind gedragen.
§ 39-47: De hoofdzaak is overgave aan wat God kennelijk met je voorheeft. Als je dat weet, mag je pas proberen anderen iets uit te leggen. Heracles is hierbij een lichtend voorbeeld.
boek 2, hoofdstuk 17: De toepassing van primaire noties op concrete gevallen
§ 1-4: Je moet je motief om je tot de filosofie te wenden serieus nemen.
§ 5-9: Plato en Hippocrates waren niet de eersten die bepaalde ethische respectievelijk medische noties gebruikten, maar ze gaven er wel een eigen invulling aan.
§ 10-13: Ook in de praktijk van het leven moeten de primaire noties op de juiste manier worden toegepast op concrete situaties.
§ 14-18: Er zijn drie stoïsche prioriteiten in dit verband: (2) onze impulsen; (3) de instemming met indrukken; (1) het onderscheid tussen wat wel en niet aan mij is. Het onderwerp ‘toepassing’ wordt behandeld onder het gezichtspunt van de eerste prioriteit.
§ 19-28: De allesbeheersende wil van Medea om iets te krijgen of te behouden waarover ze geen macht had, in haar geval haar man Jason, lag ten grondslag aan haar beslissing haar kinderen te doden. Door alleen aandacht te schenken aan de theorie diskwalificeer je jezelf als filosoof.
§ 29-33: Een succesvol ‘atleet’ in de filosofie heeft de eerste prioriteit onder de knie. Hij mag twee ‘rijken’ betreden.
§ 34-40: In de praktijk is het vaak heel anders. Studenten overschatten de theorie en imiteren de autoriteiten in het vak. Zo maak je je toch weer afhankelijk van wat niet in je macht ligt, bijvoorbeeld van de reactie van anderen op wat je overkomt. Verdiep je in filosofie, niet in filosofen!
boek 2, hoofdstuk 18: Hoe je indrukken te bestrijden
§ 1-7: Elke manier van doen, elk vermogen wordt het meest geactiveerd als je er een gewoonte van maakt. Ook als je je juist iets wilt ontwennen, moet je een gewoonte maken van wat je in de plaats daarvan wilt doen.
§ 8-12: Bij onwenselijk gedrag is het zaak dat geen gewoonte te laten worden. Alleen dan krijgt de rede het weer voor het zeggen.
§ 13-14: Als het om ongewenste aandoeningen gaat die al een gewoonte zijn geworden, pas dan de methode van het geleidelijk minderen toe.
§ 15-18: Epictetus beschrijft een geslaagde strategie in de omgang met zichzelf. Zulke prestaties zijn belangrijker dan het oplossen van sofismen en paradoxen.
§ 19-32: Je krijgt dit het beste voor elkaar door in het reine te komen met de god (= het redelijk beginsel) ín je. Goed gezelschap is belangrijk; hiertoe behoren ook stimulerende voorbeelden uit het verleden. Succes in filosofische vorming is te vergelijken met een overwinning bij de Olympische Spelen.
boek 2, hoofdstuk 19: Tot hen die zich alleen maar interesseren voor de woorden van de filosofen
§ 1-4: In deze passage krijgen we een indruk van Epictetus’ onderricht in de stoïsche logica, die verder in de Colleges nauwelijks aan bod komt. Het gaat hier om een samengestelde redenering die, naar het voorbeeld waaraan ze altijd werd opgehangen, als De Heerser bekendstond.
§ 5-10: Mensen proberen vaak tijdens een diner goede sier te maken door te goochelen met namen van autoriteiten met betrekking tot dat Heerser-probleem.
§ 11-19: In morele aangelegenheden is het ergerlijk je achter autoriteiten te verschuilen. Het citeren uit Diogenes of stoïsche filosofen is in zo’n verband niet relevant. Het komt aan op het in praktijk brengen van je morele inzichten. In concrete noodsituaties kunnen buitenstaanders de spot drijven met filosofen, wanneer die niet in praktijk brengen wat ze geleerd hebben.
§ 20-28: Epictetus vraagt om een voorbeeld van een stoïcus die dankzij zijn gedrag in moeilijke omstandigheden die naam ook verdient.
§ 29-34: Als het juiste materiaal, namelijk bereidwillige leerlingen, beschikbaar is, wil de filosoof graag aan het werk. Epictetus nodigt zijn leerlingen uit gezamenlijk aan het werk te gaan.
boek 2, hoofdstuk 20: Tegen de epicureeërs en Academici
§ 1-5: Hoe onbetwijfelbaar waar sommige beweringen zijn, blijkt pas goed wanneer aanhangers van de Sceptische School (de Academie), die ontkennen dat algemene beweringen ooit waar kunnen zijn, zich in tegenstrijdigheden verstrikken.
§ 6-14: Ook de epicureeërs houden zich niet consequent aan hun opvatting dat mensen van nature het tegendeel van sociaal zijn. Want waarom zouden zulke filosofen anders zo hun best doen om mensen af te helpen van opvattingen die volgens Epicurus onjuist zijn?
§ 15-17: Epicurus’ inconsequente zendingsdrang is alleen maar begrijpelijk als je die als een onweerstaanbare, want natuurlijke obsessie beschouwt: hij móét zich gewoon om zijn medemensen bekommeren.
§ 18-20: Het vergaat de epicureeër dus net zo als de Scepticus: hij kan niet anders dan zijn eigen standpunt weerleggen.
§ 21-27: Toch staan die mensen vijandig tegenover de waarheid, zoals blijkt uit een korte dialoog. Daarin geeft een epicureïsch filosoof even makkelijk toe dat godsdienst een goed is als dat het een verzinsel is, met het doel de mensen te manipuleren.
§ 28-31: De Scepticus weerlegt zichzelf op de meest elementaire niveaus. Dat blijkt alleen al uit een episode waarin een slaaf van zo’n Scepticus doet alsof hij diens overtuiging deelt door al zijn opdrachten verkeerd uit te voeren: want hoe kan hij er zeker van zijn dat dit wel of niet datgene is waar zijn meester om vraagt?
§ 32-37: De standpunten van de Scepticus hebben immorele consequenties. Maar hem van zijn ongelijk en zijn inconsequenties proberen te overtuigen, daar is geen beginnen aan.
boek 2, hoofdstuk 21: Inconsequent gedrag
§ 1-3: Mensen komen voor sommige zwakheden makkelijker uit dan voor andere.
§ 4-7: Dit ligt aan het criterium of iemand zo’n zwakheid als iets van morele aard beschouwt, dus als iets wat men uit vrije wil doet.
§ 8-14: De bij deze kwesties heersende verwarring maakt intensief zelfonderzoek noodzakelijk. Tevens is de vraag van belang welk gebruik je nu eigenlijk maakt van het filosofieonderwijs dat je volgt en op welke manier je dat doet.
§ 15-22: Epictetus levert kritiek op de motivatie en de doelstellingen van zijn studenten. Als ze klagen dat ze in de praktijk niets hebben aan wat ze bij hem leren, dan komt dat doordat ze zo’n college in feite ook helemaal niet beschouwen als iets waar zij voor hun levenspraktijk iets aan kunnen hebben.
boek 2, hoofdstuk 22: Vriendschap
§ 1-3: Datgene waar mensen zich druk om maken, is per definitie iets waar ze op gesteld zijn.
§ 4-7: Het is de vraag of begrip van het werkelijk goede en slechte echt noodzakelijk is om van iets of iemand te kunnen houden. Gebrek aan inzicht berust vaak op inconsequentie in de omgang met indrukken.
§ 8-14: Onberekenbaarheid in de keuze van en gedrag jegens vrienden is zelf ook geen blijk van vriendschap. Dit wordt geïllustreerd aan het gedrag en de instelling van dieren, mensen, en in het bijzonder mythische personages.
§ 15-21: Datgene waar mensen in werkelijkheid altijd op uit zijn, is hun eigenbelang. De beslissende vraag is altijd: waarmee worden ‘ik’ en ‘mij’ vereenzelvigd? Als dat de morele keuze of fatsoenlijk gedrag is, dan zal men ook het soort vriend zijn dat men behoort te zijn.
§ 22-28: Alle historische en mythische conflicten en oorlogen leveren hiervan een demonstratie. Altijd komt het maar op één ding aan: waarmee identificeren mensen hun eigenbelang?
§ 29-33: Om te beoordelen of iemand een goede vriend kan zijn, moet je uitsluitend kijken of hij het goede situeert in zijn morele keuze.
§ 34-37: De conclusie luidt: om vriendschap intact te houden, moet je je er telkens van verzekeren dat je alles ondergeschikt maakt aan het belang dat je eraan hecht.
boek 2, hoofdstuk 23: De kunst van het spreken
§ 1-4: Verbale en retorische bekwaamheid is een goddelijke gave, evenals het gezichtsvermogen en al datgene wat het mogelijk maakt van die capaciteiten ook met succes gebruik te maken.
§ 5-9: Niet alleen beschikken we over die vermogens, we hebben dankzij onze morele keuze ook het extra vermogen gekregen de waarde en het gebruik ervan te beoordelen.
§ 10-15: De werkzaamheden van de morele keuze worden nader beschouwd. Toegespitst op retorische kwaliteiten heeft die morele keuze niet tot taak je te onderwijzen in de bewoordingen waarin je moet spreken, maar wel over de vraag of, wanneer en op welke manier je moet spreken, of het gepast is het woord te voeren, en of het iets uithaalt.
§ 16-19: Alles is aan de morele keuze onderworpen, en het enige dat zich eraan kan onttrekken is die morele keuze zelf, namelijk wanneer die pervers functioneert. Het hangt dan ook van aard en werkzaamheid dáárvan af of we met een goed of een slecht mens te maken hebben.
§ 20-22: Epicurus’ identificatie van het lichaam met de morele instantie die bepaalt of een mens goed of slecht is, wordt aan de tand gevoeld.
§ 23-29: Waarde en superioriteit van de moreel oordelende instantie worden nogmaals in het licht gesteld: waarde en succes van alles wat we ondernemen hangt ervan af.
§ 30-35: Het is zaak de waarde van andere dan de morele capaciteiten, en ook de onderlinge verschillen in waarde, in het oog te blijven houden. Maar het criterium voor de morele beoordeling ervan blijft zelf gelijk en superieur.
§ 36-45: Andere vermogens en praktijken zijn te beschouwen als middelen, als pleisterplaatsen; je moet ze niet als doel en bestemming beschouwen. Dat gevaar dreigt ook in het onderwijs, en wel als je je blind staart op de theorieën die daar worden aangeleerd.
§ 46-47: Epictetus acht het zijn taak deze beginselen uit te dragen, ongeacht of ze zijn publiek bevallen of niet.
boek 2, hoofdstuk 24: Tot iemand van wie hij geen hoge dunk had
§ 1-5: De klacht van een toehoorder dat Epictetus nooit eens iets tegen hem zegt, vormt de aanleiding tot een beschouwing over spreekvaardigheid, en vervolgens over iets wat als luistervaardigheid wordt getypeerd.
§ 6-10: Bij andere specialismen is het van belang dat aan de ontvangende kant ook gewerkt is aan een zekere vaardigheid; dat geldt zeker ook voor filosofieonderwijs.
§ 11-18: Epictetus stelt het onderwerp ‘goed’ en ‘kwaad’ aan de orde. Hij schetst de problemen die een voor een op het pad van de luisteraar komen: definities, problemen van logische aard enzovoort. Maar die luisteraar moet de spreker wel een reden verschaffen om daarover door te gaan; hij moet hem motiveren en stimuleren.
§ 19-20: Als de toehoorder zijn klacht herhaalt, gaat Epictetus onverstoorbaar door met allerlei vormen van onwetendheid op de korrel te nemen: daar kunnen de ergste dingen uit voortkomen.
§ 21-29: Het conflict tussen Agamemnon en Achilles in de Ilias dient ter illustratie. De toehoorder reageert met irrelevante mededelingen over zichzelf, waarop Epictetus vaststelt dat de man hiermee demonstreert waarom een spreker soms de lust vergaat om iets tegen een toehoorder te zeggen, en wel als die de kunst van het toehoren niet blijkt te verstaan.
boek 2, hoofdstuk 25: De noodzaak van logica
De noodzaak van logica wordt gedemonstreerd aan de manier waarop er gebruik van moet worden gemaakt als men wil beargumenteren of logica noodzakelijk is of niet.
boek 2, hoofdstuk 26: Het kenmerk van een fout
Wanneer mensen verkeerd handelen, is dat het gevolg van onwetendheid. Als we niet in staat zijn hen van de onjuistheid van hun handelen te overtuigen, dan wil dat zeggen dat we er niet in slagen hen ervan te doordringen dat hun gedrag strijdig is met wat ze werkelijk willen.
boek 3, hoofdstuk 1: Aandacht voor het uiterlijk
§ 1-7: ‘Mooi’ en ‘voortreffelijk’ zijn kwalificaties die van toepassing zijn op wat een mens of een dier als zodanig van andere wezens onderscheidt.
§ 8-9: Hoe moet een mens als mens zijn, om bewondering bij anderen op te roepen?
§ 10-15: Uitweiding over de overdreven aan zijn uiterlijk hechtende student die Epictetus’ college bijwoont. Epictetus moet hem nu wel de waarheid zeggen, omdat de jongeman hem anders later verwijten zal maken dat hij dit niet gedaan heeft.
§ 16-23: Apollo en Socrates waarschuwden mensen ook als ze wisten dat het niets uit zou halen. Socrates beschouwde het als zijn taak mensen voor hun gedrag ter verantwoording te roepen.
§ 24-35: Zo is ook Epictetus zich bewust van zijn taak als filosoof, en daarom gaat hij in de aanval door zijn ijdele student te vertellen wat hij als man verplicht is aan de kenmerken die hem als rationeel wezen van anderen onderscheiden.
§ 36-45: De student moet Epictetus beschouwen als spreekbuis van God.
boek 3, hoofdstuk 2: Hoe vooruitgang te boeken en de hoofdzaken niet te verwaarlozen
§ 1-5: Wie volwaardig mens-zijn nastreeft, moet zijn aandacht op drie gebieden richten: streven en vermijden, de impuls om iets wel of niet te doen en de omgang met indrukken.
§ 6-8: De filosofen van tegenwoordig opereren vooral op het derde gebied, gezien hun voorkeur voor onderwerpen die met logica te maken hebben.
§ 9-12: In de praktijk is het heel moeilijk onaangedaan te reageren op het oordeel van anderen over jou als een al dan niet volwaardig filosoof. Pas uit jouw reactie daarop blijkt wat je als zodanig waard bent. Het voorbeeld van Diogenes.
§ 13-15: Wat betreft autonomie en consequente omgang met indrukken krijgt Epictetus’ gesprekspartner niets voor elkaar. Hij is geen haar beter dan de anderen die alleen maar pronken met hun belezenheid.
§ 16-18: Laat hij dus een voorbeeld nemen aan echt gevorderde mensen, die zeker van zichzelf kunnen zijn en in alle rust ten slotte ook de logica te baat kunnen nemen.
boek 3, hoofdstuk 3: Waaraan een goed mens moet werken en waarin we ons vooral moeten oefenen
§ 1-4: Het streven naar het goede is even natuurlijk als de drang om het ware van het onware te kunnen onderscheiden. Zoals we ons oordeel opschorten als we denken dat onderscheid niet te kunnen maken, zo schorten we ook ons streven op als we iets moreel neutraal vinden.
§ 5-10: Daarom moet bloedverwantschap soms wijken, als de daaraan gehechte waarde je in conflict brengt met het werkelijk goede. Als men je dat kwalijk neemt, bedenk dan dat niemand jouzelf, dat wil zeggen je zelfrespect, kan beschadigen.
§ 11-13: Vergelijking met al die gevallen waarin je moet weten welke muntsoort iemand erkent om van hem te kunnen kopen wat je wilt hebben.
§ 14-19: Uitweiding over welke muntsoort jij altijd moet hanteren, om de waarde van wat dan ook te bepalen. Laat je omgang met indrukken altijd afhangen van de vraag of die indrukken wel of niet tot het terrein van de morele keuze behoren.
§ 20-22: Vergelijking van indrukken met zonlicht dat in water schijnt.
boek 3, hoofdstuk 4: Tot iemand die in het theater op een ongepaste manier zijn bijval betuigd had
§ 1-6: Een hoge politieke beambte beklaagde zich eens bij Epictetus over het feit dat hij in een theater door het publiek was uitgescholden nadat hij aan een acteur luidruchtig zijn bijval had betuigd. Epictetus legde hem uit dat het publiek hetzelfde deed als hijzelf en dat hij had moeten bedenken dat hij met zijn functie als voorbeeld diende voor de massa.
§ 7-8: Schelden is vaak een teken van onmacht. Voor heersers is er geen beginnen aan dat bij hun onderdanen te willen afstraffen.
§ 9-12: De zorg van die functionaris had een heel andere moeten zijn, en wel dat hij zijn morele keuze zo inricht dat die met de natuur in overeenstemming is. Stel je nuchter op in die dingen, zeker bij openbare gelegenheden. In privéomstandigheden kun je het je natuurlijk wel permitteren je voorkeur uit te spreken. Maar elders stel je je dan bloot aan heel andere reacties.
boek 3, hoofdstuk 5: Tot hen die ziek naar huis gaan
§ 1-6: Een student voelt zich ziek en wil naar huis. Maar ziekte en dood overvallen ons altijd tijdens een of andere bezigheid. Laat die bezigheid dus onder alle omstandigheden de best mogelijke zijn.
§ 7-11: Ziekte en dood zijn onafwendbaar. Dus als je altijd voor je filosofische conditie zorgt, treft al dat ongerief je altijd op het juiste moment.
§ 12-19: Socrates was er altijd op uit om in de ware zin des woords beter te worden. Niemand anders verweet hij ook maar iets waarvoor hij zelf verantwoordelijk was. Voor andere onderwerpen stuurde hij mensen door naar anderen. Voor hemzelf telde alleen de juiste instelling.
boek 3, hoofdstuk 6: Enkele losse opmerkingen
§ 1-4: Vorderingen maak je niet zomaar. Ook de geschiedenis van de Stoa demonstreert dat alleen op een gebied waar men serieus aan werkt, vorderingen worden gemaakt.
§ 5-7: Een gevorderd filosoof kent zijn eigen kracht zo goed dat hij zich beperkt tot het soort gevechten dat hij kan winnen.
§ 8: Wat ook een leek over elk onderwerp kan weten door gewoon zijn hersens te gebruiken, daarvan zeggen we dat het tot het bereik van het algemeen inzicht behoort.
§ 9-10: De methode van Epictetus’ leermeester Musonius Rufus: als je wilt weten of iemand echt bereid is zich in te zetten voor filosofie, probeer hem dan juist van de filosofie af te houden.
boek 3, hoofdstuk 7: Tot de inspecteur van de vrije steden, een epicureeër
§ 1-4: Epictetus voert met een hoge beambte die het epicurisme aanhangt, een gesprek over de vraag wat het hoogste goed is. Er zijn drie mogelijke antwoorden: het lichaam, de ziel, uiterlijke aangelegenheden. Het behoort in elk geval niet tot het lichaam.
§ 5-9: Wat voor de ziel als goed geldt, betreft in elk geval datgene wat onder de morele keuze valt. Vreugde om wat op dat punt bereikt is, bestaat dus niet uit een onberedeneerd gevoel, maar uit een afgewogen oordeel.
§ 10-18: Epicurus komt dan echter in de problemen. Volgens hem is genot immers weliswaar een aandoening van de ziel maar betreft het alleen lichamelijke dingen. Een epicureeër heeft geen enkele reden om daarvan af te zien. Als hij dat wel doet, hangt hij een verderfelijke theorie aan, maar handelt hij in de praktijk onberispelijk. Bij de meeste stoïci is het precies andersom: die hangen een goede theorie aan, maar brengen die niet in praktijk.
§ 19-23: Als je de inrichting van een staat en een samenleving aan Epicurus overlaat, wordt het een puinhoop.
§ 24-28: Wat het zwaarst is, moet ook het zwaarst wegen. Dat houdt in dat je niet alleen zelf moet overleven maar ook een sociaal acceptabel normenstelsel hanteert op basis van een elementair plichtsbesef.
§ 29-36: Epictetus gebruikt de specifieke ambities van zijn epicureïsche gesprekspartner om te illustreren dat hij geen idee heeft wat heersen over mensen inhoudt. Nogmaals het voorbeeld van Socrates.
boek 3, hoofdstuk 8: Hoe we ons moeten oefenen in de beoordeling van indrukken
§ 1-6: Je oefenen in de beoordeling van indrukken houdt in dat je het verschil leert zien tussen wat iemand buiten zijn zeggenschap om overkomt en hoe hij het interpreteert. Zeus heeft de mens het vermogen geschonken dit op de juiste manier te doen.
§ 7: Epictetus herinnert zich het geval van een Romeinse filosoof die zijn vrienden verweet dat ze nog eens ‘een Epictetus’ van hem zouden maken.
boek 3, hoofdstuk 9: Tot een redenaar die voor een proces naar Rome ging
§ 1-6: Bij alle ondernemingen hangt de uitkomst uitsluitend van de juistheid van je opvattingen af.
§ 7-11: Mensen ondernemen gevaarlijke zeereizen voor allerlei doelen, maar heeft men er wel eens een zeereis voor over om een onderzoek naar zijn eigen opvattingen in te stellen? Epictetus kan slechts adviseren over opvattingen als zodanig; over de concrete kwesties waarover men hem om advies vraagt, heeft hij als filosoof niets te zeggen.
§ 12-14: Het doel van filosofie is in de eerste plaats dat het leidende deel van de ziel zich naar de natuur leert richten. Dit vereist veel tijd en inspanning. Maar vaak blijkt dat teveel van iemand gevraagd. Zich met filosofie bezighouden is niet te combineren met het najagen van maatschappelijk succes en welstand.
§ 15-22: Een filosoof kan heel goed zonder die uiterlijke dingen. Hij richt zich op het ontwikkelen van zijn rede. In het algemeen geldt: hoe minder men wil, des te groter de kans dat men het krijgt.
boek 3, hoofdstuk 10: Hoe met ziektes om te gaan
§ 1-7: Je moet zorgen dat je je filosofische uitrusting altijd ter beschikking hebt op het moment dat dat nodig is. Dat geldt voor je benadering van elke situatie waarin je terecht kunt komen en waarop je je in theorie hebt voorbereid. Doe dus niet alsof die situatie wel kan wachten.
§ 8-9: God beproeft op een door hem gekozen ogenblik of je gereed bent. Op de goede manier dorst hebben is iets wat altijd aan jou is. Alleen voor de mogelijkheid om te drinken kun je op anderen aangewezen zijn.
§ 10-20: Als je koorts krijgt, is ook dat een test voor je filosofische instelling. Koorts behoort immers tot de uiterlijke zaken; je moet je er niet door laten afhouden van wat wezenlijk is.
boek 3, hoofdstuk 11: Enkele losse opmerkingen
§ 1-3: Wie streeft naar wat niet in zijn macht ligt of wie probeert te vermijden wat niet in zijn macht ligt, straft zichzelf.
§ 4-6: We hebben het niet voor het zeggen wat voor vader of wat voor broer wij hebben. Onze relatie met hen moet bepaald worden door onze eerbied voor Zeus.
boek 3, hoofdstuk 12: Oefening
§ 1-3: Je moet je niet oefenen in nodeloos gevaarlijke dingen, maar voor ogen houden wat je wilt bereiken.
§ 4-6: Je doel moet zijn: niet naast datgene te grijpen waar je naar streeft en niet terechtkomen in wat je wilt vermijden. Gewoontevorming en oefening zijn essentieel.
§ 7-10: Oefening in aanwennen en ontwennen vereist overdrijving. Schakel dus een tijd lang elk streven uit en beperk je vermijden tot datgene wat in je macht ligt om te vermijden.
§ 11-12: Als voorbeelden noemt Epictetus omgang met wijn en vrouwen.
§ 13: Een tweede oefenthema wordt gevormd door de impuls iets wel of niet te doen.
§ 14-15: Een derde oefenthema is het onderzoek van indrukken: of die zich kunnen legitimeren tegenover de rede.
§ 16-17: Bij al deze oefeningen kun je een voorbeeld nemen aan de methode van sporters, maar bezondig je daarbij niet aan hun behoefte aan bewondering door toeschouwers.
boek 3, hoofdstuk 13: Eenzaamheid
§ 1-3: Eenzaamheid moet worden beschouwd als de toestand van een hulpeloos mens, onafhankelijk van de vraag hoeveel mensen hij om zich heen heeft.
§ 4-8: Je kunt heel goed alleen zijn zonder eenzaam te zijn. Het hangt ervan af of je jezelf genoeg kunt zijn. We hebben dan alle gelegenheid om bijvoorbeeld onze vorderingen in onze filosofische houding onder de loep te nemen.
§ 9-13: Geen politieke heerser kan vrede en veiligheid garanderen; dat kan alleen de filosofie. Die kan een mens helpen zichzelf te bevrijden van alle onvrede en onveiligheid die hij aan zijn eigen verkeerde instelling te wijten heeft.
§ 14-19: Wanneer ik niet meer in mijn primaire levensbehoeften kan voorzien, blaast Zeus het signaal voor de aftocht, die in wezen een terugtocht is van de elementen in mij naar de plaats waar ze vandaan komen.
§ 20-23: Je voorstellingsvermogen kan je macht bezorgen over de omstandigheden. Beeld je bij wijze van oefening eens bepaalde situaties van jezelf in. Zoiets kan ook deel uitmaken van de vorderingen die je maakt in zelfhulp – een noodzakelijke voorwaarde wil je anderen kunnen helpen.
boek 3, hoofdstuk 14: Enkele losse opmerkingen
§ 1-3: Probeer zelfstandig te leven, verstop je niet tussen de mensen, leer jezelf kennen en negeer andermans oordeel.
§ 4-6: Als je je in onthechting wilt oefenen, bijvoorbeeld door alleen maar water te drinken, hecht dan ook geen waarde aan andermans oordeel.
§ 7: Houd voor ogen dat je niet alle dingen om hetzelfde soort redenen doet.
§ 8-10: Twee uitersten: een teveel van en een gebrek aan vertrouwen. Socrates’ methode was doeltreffend om mensen van het eerste te verlossen.
§ 11-14: Als je anderen wilt overtreffen, doe dat dan op gebieden waarop het om specifiek menselijke kwaliteiten gaat.
boek 3, hoofdstuk 15: Eerst denken, dan doen
§ 1-7: Bij elke ambitie moet je je tevoren realiseren waar je aan begint, want niets gaat zonder inspanning. Dit wordt geïllustreerd met het voorbeeld van de sportman. Stap niet steeds van de ene activiteit op de andere over wanneer het niet direct lukt.
§ 8-13: Dit is ook van toepassing op wie filosoof wil worden. Daarbij moet je heel wat gewoontes en andere ambities opgeven. Realiseer je dat goed of begin er liever helemaal niet aan.
§ 14: Een uitspraak van Epictetus’ leermeester Musonius Rufus.
boek 3, hoofdstuk 16: Voorzichtigheid in de omgang met anderen
§ 1-3: Bedenk dat mensen door met elkaar om te gaan op elkaar kunnen gaan lijken.
§ 4-6: Als een opvatting met overtuigingskracht wordt uitgedragen, is het niet eenvoudig er meteen de kwalijke kanten van op te merken.
§ 7-13: Mensen zijn volkomen overtuigd van hun banale opvattingen en kunnen ze navenant etaleren, terwijl een aankomend filosoof zich zijn opvattingen nog niet eigen heeft gemaakt en in een oogwenk uit balans kan worden gebracht. Treed er dus niet te vroeg mee in de openbaarheid.
§ 14-16: Jullie zoeken liefst meteen de confrontatie op in plaats van je consequent en in je eentje aan zelfkritiek en oefening in jullie nieuwe inzichten te onderwerpen. Zorg dat je je die eerst echt eigen maakt voordat je je in het gezelschap van anderen begeeft.
boek 3, hoofdstuk 17: Voorzienigheid
De werkzaamheid van de voorzienigheid houdt niet in dat een deugdzaam mens op materiële welstand mag rekenen en evenmin dat een slecht mens materieel voor zijn wangedrag gestraft wordt. Maar als je je zelfrespect bewaart en onderscheid maakt tussen bijvoorbeeld armoede en jouw opvatting daarover, dan zul je zien dat een ijzeren natuurwet ervoor zorgt dat datgene wat het beste is, je ook altijd toevalt.
boek 3, hoofdstuk 18: Nieuws moet ons niet verontrusten
§ 1-3: Zogenaamd ‘slecht nieuws’ kan je nooit raken, want het kan nooit betrekking hebben op je morele keuze.
§ 4-9: Of een rechter jou veroordeelt, is niet van belang, want dat is jouw zaak niet; jouw zaak is alleen hoe jij je verdedigt. Hetzelfde geldt tegenover je vader. Als die zich niet als een goede vader gedraagt, dan vervult hij zijn taak niet goed. Maar het is jouw taak dat je je als een goede zoon gedraagt. Voor iedereen is uitsluitend van belang hoe hij zijn eigen taak verricht: doet hij dat verkeerd, dan is hij alleen te beklagen.
boek 3, hoofdstuk 19: De houding van de filosoof en van de niet-filosoof
Zodra we de schuld van ons ongeluk buiten onszelf zoeken en het niet zien als het gevolg van onze opvattingen over de gebeurtenissen, doen we net als vroeger ons kindermeisje, wanneer ze een steen de schuld gaf als we ons daaraan hadden bezeerd.
boek 3, hoofdstuk 20: Van alle uiterlijke zaken kun je profiteren
§ 1-3: Van uitwendige dingen begrijpt iedereen dat ze niet op zichzelf goed of slecht zijn. Even duidelijk is waarvan je dat juist wel kunt zeggen.
§ 4-8: Met betrekking tot bijvoorbeeld gezondheid en ziekte weten we dat die toestanden op zichzelf niet goed of slecht zijn, maar wel de manier waarop we ermee omgaan. Je kunt zelfs voordeel hebben van ziekte en dood. Een goed voorbeeld: Menoeceus zocht uit vaderlandsliefde de dood. Een slecht voorbeeld: Admetus’ vader was niet bereid voor zijn zoon te sterven, maar sterven moest hij toch.
§ 9-19: Andere voorbeelden van zogenaamd slechte dingen. Het hangt ervan af hoe je met die dingen omgaat. Voorbeelden van mensen die je uitschelden, afschuwelijke buren, sparringpartners in de sport, een barse vader. In al die gevallen staat de toverstaf van Hermes tot je beschikking: daarmee kun je dingen die op het eerste gezicht slecht zijn, omtoveren tot goede dingen.
boek 3, hoofdstuk 21: Tot degenen die zonder voldoende voorbereiding gaan lesgeven
§ 1-7: Je moet ervoor zorgen dat leerstof gerijpt en goed verteerd is voordat je er onderwijs in gaat geven. Het voorbeeld van atleten en bouwvakkers. Je moet eerst in het gewone leven maar eens laten zien dat je in praktijk weet te brengen wat je geleerd hebt.
§ 8-16: Kun jij er door je onderwijs voor zorgen dat je leerlingen heel anders bij je vertrekken dan ze bij je gearriveerd zijn? Lukt je dat als je jezelf ook nog hebt beperkt tot het bestuderen van bijzaken? Vergelijking met zeereizen en het uitvoeren van mysterierituelen.
§ 17-21: Het is een bijzondere gave voor jonge mensen te kunnen zorgen. Je dient je daarbij te laten leiden door de rol die je op het lijf geschreven is. Vergelijking met een dokterspraktijk.
§ 22-24: Als je zelf niet wezenlijk bent veranderd door het onderwijs dat je hebt genoten, denk dan vooral niet dat je dat bij anderen wel kunt bereiken door ze onderwijs te geven.
boek 3, hoofdstuk 22: De Cynische filosofie
§ 1-8: Epictetus richt zich in dit college tot een kennis die belangstelling toont voor de Cynische filosofie. Denken dat je het in je hebt het leven van een Cynicus te leiden, getuigt al gauw van overmoed, waardoor je je bij God gehaat en bij de mensen belachelijk maakt.
§ 9-12: De ambitie om een Cynicus te worden, komt vaak voort uit misverstanden als gevolg van het uiterlijke gedrag van zo’n filosoof.
§ 13-18: Het gaat om een wezenlijke transformatie, waardoor je onder meer je streven en vermijden consequent beperkt tot dingen die binnen je macht liggen. De praktijk en de levenswijze waar een Cynicus voor kiest, stellen hem permanent bloot aan het oordeel van andere mensen en van God.
§ 19-22: Voorbeelden van hoe de geest als materiaal dient voor zelfontplooiing.
§ 23-25: De Cynicus heeft van Zeus de opdracht gekregen als boodschapper en verkenner aan de mensen te melden waar ze het wezen van goed en kwaad moeten zoeken.
§ 26-37: De Cynicus moet die goede boodschap aan de mensen brengen op de manier van Socrates. Ook die wees zijn gehoor de juiste weg naar gemoedsrust en geluk. Net zo moet de Cynicus erop wijzen dat de kans klein is dat machtige mensen als gevolg van hun positie op geluk mogen rekenen. Dit wordt geïllustreerd aan het geval van Agamemnon.
§ 38-44: Het enige ware goede is gelegen in de opvattingen die je hebt, vooral die over wat werkelijk ‘vrij’ is en wat niet.
§ 45-52: Wat de Cynicus in werkelijkheid tot een koning en een meester maakt, wordt gecontrasteerd met het beeld dat men van een Cynicus heeft. Als je daar doorheen kijkt, begrijp je beter wat je in je mars moet hebben om zo’n leven te kunnen leiden.
§ 53-61: Diogenes kwam nooit op het idee God iets te verwijten of een machthebber te benijden.
§ 62-66: Een Cynicus zal alleen met andere Cynici bevriend kunnen zijn.
§ 67-76: In een stad van alleen maar wijze mensen kun je als Cynicus wel trouwen en een gezin stichten; dan staan je familieleden immers op hetzelfde niveau als jijzelf. Maar in de normale situatie geldt dat zulke verbintenissen voor een Cynicus af te raden zijn. Want als hij zijn rol daarin niet goed vervult, diskwalificeert hij zichzelf; vervult hij zijn rol als huisvader wel, dan heeft hij te weinig gelegenheid om zijn rol als ‘boodschapper en verkenner’ te vervullen: zijn gezin eist hem dan geheel op.
§ 77-92: Aan de hand van voorbeelden wordt geïllustreerd hoe belangrijk het voor een Cynicus is geen gezin te hebben: hij kan alle mensen als zijn ‘kinderen’ beschouwen. Ook in politieke functies is hij niet geïnteresseerd. Door geen overdreven aandacht aan zijn uiterlijk te schenken moet de Cynicus demonstreren wat het belangrijkste is; anderzijds moet hij zijn lichaam ook niet verwaarlozen, waardoor hij nodeloos mensen zou afstoten. Verder moet hij ad rem kunnen reageren.
§ 93-99: Politieke heersers danken hun macht om mensen tot de orde te roepen niet aan hun morele kwaliteiten maar aan hun lijfwacht. De Cynicus echter waakt over de mensen die hem zijn toevertrouwd zoals een bevelhebber over zijn soldaten; nog meer dan deze is hij verplicht om de mensen voor te leven wat hij hun aanbeveelt. Lukt het niet het goede voorbeeld te geven, dan heeft hij al zijn macht verspeeld.
§ 100-109: De Cynicus kent zijn eigen kracht en zijn zwakte; daarom gaat hij alleen gevechten aan die hij kan winnen. Zijn waardevolste bezit wordt gevormd door dingen die niemand hem kan afnemen of kan beschadigen. Hector als voorbeeld van iemand die wist wat aan hem en niet aan een ander was.
boek 3, hoofdstuk 23: Tot hen die lezingen en discussies houden om indruk te maken
§ 1-8: Bij de keuze van beroep of bezigheid stellen we ons in op een bepaald doel en nemen we standaarden in acht voor de beoordeling van het te bereiken resultaat. Er zijn twee soorten standaard: de algemene en de specifieke.
§ 9-18: Wil iemand weten wat jij als filosoof nastreeft bij je gehoor, dan hoeft hij alleen maar na te gaan over welke reactie van je publiek je achteraf het meest tevreden bent. Een filosofiedocent mikt vaak op bewondering door zijn publiek, en die betreft vaak meer de vorm dan de inhoud van zijn voordracht. Er is dan geen sprake van dat de leerling zijn docent juist bewondert vanwege diens zelfrespect en onverstoorbaarheid.
§ 19-26: Als iemand Socrates vroeg datgene wat hij wist met anderen te delen, dan stuurde hij hen door naar andere filosofen. Hij liet zich nooit voorstaan op kennis, laat staan op retorische hoogstandjes. In zijn Apologie weigert hij zelfs nadrukkelijk een voordracht af te steken om zijn gehoor te imponeren.
§ 27-32: De filosoof is te vergelijken met een arts. Die nodigt geen mensen uit om hem te raadplegen, maar wacht tot men hem nodig heeft. Ook Musonius Rufus ging ervan uit dat mensen die hem opzochten, dat deden omdat hun iets mankeerde, en daaraan wilde hij iets doen.
§ 33-37: Het enige wat een leraar filosofie moet doen, is mensen het besef bijbrengen dat er iets met hen aan de hand is, en daaraan moet hij al zijn retorische overtuigingskracht spenderen.
boek 3, hoofdstuk 24: Onthechting
§ 1-8: Wanneer anderen ongelukkig zijn, moet je bedenken dat ‘goed’ en ‘slecht’ alleen van toepassing zijn op wat binnen hun bereik ligt. Met ongeluk boet ieder voor zijn eigen dwaasheid, bijvoorbeeld als hij zich laat verrassen door vertrek of dood van een dierbaar persoon. Omdat we weten dat we sterfelijk zijn, kunnen we ons beschermen tegen verdriet.
§ 9-21: Een samenvatting van de hoofdzaken van de stoïsche filosofie is de aanleiding om Odysseus en Heracles ook onder dat gezichtspunt als voorbeeldige helden te beschouwen.
§ 22-30: Geconfronteerd met andermans verdriet moet je je ook dan van je beperkingen bewust zijn met betrekking tot wat je kunt bereiken of voorkomen. Hoe harteloos het ook lijkt: wat buiten het bereik van jouw wil ligt, daarin kun je noch voor jezelf noch voor een ander ook maar iets bereiken.
§ 31-43: Het voorbeeld van een militaire expeditie en van een zeereis. In alle omstandigheden komt het erop aan dat je je rol accepteert en uitvoert.
§ 44-53: Wanneer je iets van een ander gedaan wilt krijgen, bepaal dan tevoren hoe ver je daarin wilt gaan. Bewaar tot iedere prijs je zelfrespect.
§ 54-77: Verlaag je in je omgang met anderen nooit tot kruiperig gedrag. Je kunt genegenheid voor mensen koesteren, maar die moet je wel doseren in het licht van de taak die God je heeft opgelegd. De voorbeelden van Socrates en Diogenes. Je kunt de jou opgelegde taak overal uitvoeren. Wie geen belang hecht aan uiterlijke zaken, is van geen enkele koning of keizer afhankelijk.
§ 78-83: Voor datgene waarom het je begonnen hoort te zijn, hoef je niet naar het buitenland. Je kunt je overal thuis voelen en je moet je aan geen enkele specifieke plaats hechten.
§ 84-94: Je kunt je het best oefenen door je steeds voor ogen te houden dat niets van datgene waaraan je gehecht kunt raken onvergankelijk is, dat niemand onsterfelijk is, dat geen enkel bezit onvervreemdbaar is. De meest efficiënte oefening is dan ook de intensivering van het besef dat iemand die je liefhebt morgen kan sterven, dat wie vertrekt misschien wel nooit terugkeert.
§ 95-102: Wie beseft waar hij vandaan komt, wat voor taak dat inhoudt en op welke voorwaarden hij de de daaruit voortvloeiende diensten moet verrichten, weet ook hoe lang hij op zijn post moet blijven.
§ 103-114: Train jezelf in het besef dat alles wat je overkomt, van nature iets is waarvan je je niet kunt vrijwaren en dat het om dingen gaat die jou niet aangaan, omdat ze niet onder je morele keuze vallen. Voer je taak uit op de plaats waar je bent.
§ 115-118: Je beschikt zelf over alle benodigde middelen voor troost en bemoediging, dankzij je inzichten in wat binnen je bereik valt en wat niet.
boek 3, hoofdstuk 25: Tot mensen die niet afmaken wat ze zich hebben voorgenomen
§ 1-4: Als je over sommige dingen in je leven ontevreden bent, realiseer je dan dat het om een harde strijd gaat. Je kunt het altijd weer meteen opnieuw proberen, dit in tegenstelling tot Olympische atleten, die vier jaar moeten wachten op een herkansing.
§ 5-10: Dit houdt wel in dat je ervoor moet zorgen dat nederlagen die je tegen bepaalde indrukken lijdt, geen gewoonte worden. Dus niet alleen kún je telkens opnieuw beginnen, je móét dat ook doen.
boek 3, hoofdstuk 26: Tot mensen die bang zijn voor armoede
§ 1-7: Alle angsten, zoals die voor armoede en gebrek, zijn te herleiden tot de angst voor de dood. Dat overkwam iemand die er altijd over opschepte dat hij geen doodsangst kende. Ook je dierbaren hebben het eeuwige leven niet. Het voorbeeld van stokoude bedelaars: zij houden vol ondanks hun ellendige situatie.
§ 8-14: Armoede is niet iets om je voor te schamen: het ligt immers niet in onze macht.
§ 15-20: De logica levert alleen de middelen om tot stabiele overtuigingen te komen. Als het daaraan in de praktijk ontbreekt, is logica een loze bezigheid.
§ 21-26: Als een mens nagaat waarvoor hij (afgezien van de dood) bang is, dan blijkt dat de onmogelijkheid te zijn een luxe leven te leiden.
§ 27-30: Bang zijn voor gebrek wijst op een gebrek aan godsvertrouwen. De taak die God de filosoof oplegt, is door zijn levenspraktijk anderen op God te leren vertrouwen en Gods lof te leren zingen.
§ 31-36: Heracles en Odysseus waren helden omdat zij op hun eigen kracht vertrouwden.
§ 37-39: Het toppunt van ellende is niet wát je vreest, maar het feit dát je bang bent, en wel in de eerste plaats de angst voor de dood. Al je filosofische inspanning moet erop gericht zijn deze angst uit te bannen.
boek 4, hoofdstuk 1: Vrijheid
§ 1-5: Alleen wie leeft zoals hij echt wil, is ook echt vrij.
§ 6-10: Maatschappelijk succes is geen garantie voor vrijheid.
§ 11-23: Vrijwel iedereen is slaaf van iemand anders, zoals de keizer of degene op wie hij verliefd is. Verlangen en vrees liggen hieraan ten grondslag.
§ 24-32: Voor dieren is vrijheid het hoogste goed: ze hongeren zich liever dood dan in gevangenschap te leven.
§ 33-40: De bevindingen en de ervaringen van een vrijgelaten slaaf. Door eerzucht brengt hij zichzelf in posities waarin hij toch weer een slaaf van anderen wordt.
§ 41-50: Bij al die soorten van onvrijheid komt het erop neer dat men de verkeerde opvattingen heeft of de goede opvattingen verkeerd toepast. Een zogeheten ‘vriend van de keizer’ heeft te kampen met argwaan, vrees en zorgen.
§ 51-61: Wanneer we ons afhankelijk maken van machtige mensen, dan brengen we onszelf in de problemen door het belang dat wij hechten aan datgene wat ons door machthebbers kan worden aangedaan of ontnomen. De macht die iemand over ons heeft, geven wij hem zelf.
§ 62-80: Je bent alleen vrij als je je leven baseert op de dingen en omstandigheden die je zelf in de hand hebt. Er zijn talloze dingen waarbij dat niet het geval is. Ze zijn te omschrijven als ‘dingen die van een ander zijn en niet van jou’. Uitweiding over hoe je met je lichaam moet omgaan.
§ 81-91: Streven en vermijden moet zich alleen richten op hetgeen van jouzelf is of van jou afhangt. Wat God niet wil, moet je ook zelf niet willen.
§ 92-110: Voor het leven is er geen betrouwbaarder reisgenoot dan God zelf. Het komt erop aan dat je het onderscheid kent tussen wat hij jou als je eigendom heeft gegeven en wat hij voor zichzelf heeft gereserveerd. Sterven is plaatsmaken voor anderen. Het leven is te vergelijken met een feest: vier het feest uitbundig maar klaag niet als het afgelopen is.
§ 111-118: Je moet je aan gefaseerde oefening en onthechting onderwerpen en je opvattingen geleidelijk zuiveren. Diogenes gedroeg zich superieur tegenover zijn meester toen hij als slaaf was verkocht.
§ 119-127: Niemand, ook je meester niet, kan je ongestraft onrecht aandoen. Het kwaad straft immers zichzelf en wel omdat zo iemand in strijd met de menselijke natuur handelt. Of de door anderen aan jou opgelegde straf jou schade toebrengt of niet, hangt af van de manier waarop je die straf ondergaat. Is die manier in overeenstemming met de natuur, dan kan van schade geen sprake zijn.
§ 128-151: Wat voor vruchten heeft je studie van de filosofie je opgeleverd? Heb je geleerd wat nadenken inhoudt en wanneer dat nodig is? Laat je overtuigingen altijd de doorslag geven en zorg dat ze altijd juist en krachtig zijn. Dat geldt bijvoorbeeld als je een ongunstig bericht krijgt of als je je gedrag tegenover een hogergeplaatste moet bepalen. In vele gevallen is de prijs voor het voordeel dat je in de wacht wilt slepen of het maatschappelijk succes waar je op uit bent, veel te hoog.
§ 152-158: Diogenes was werkelijk vrij omdat hij niet hechtte aan wat niet van hem was, zoals zijn lichaam en zijn leven.
§ 159-169: In tegenstelling tot Diogenes had Socrates wel degelijk allerlei bindingen, zoals een vrouw en kinderen. Toch liet hij het belangrijkste altijd prevaleren, tot zijn terechtstelling aan toe.
§ 170-177: Geen prijs is te hoog wanneer je je op zulke voorbeelden wilt richten. Die prijs komt erop neer dat je desnoods alles teruggeeft wat van een ander is. Datgene waarvan je jezelf afhankelijk maakt, is de belangrijkste bedreiging van je vrijheid.
boek 4, hoofdstuk 2: Omgang met vrienden
De keuze voor een leven als filosoof is tegelijk een keuze tegen je oude leven. Als je op de nieuwe manier, dus volgens de stoïsche beginselen, wilt leven, kun je niet op de oude voet omgaan met je vroegere vrienden die die stap niet hebben gezet. Je zult echt moeten kiezen, ook voor het gezelschap waarmee je je wilt omringen.
boek 4, hoofdstuk 3: Wat je moet ruilen voor wat
Als je hebt geleerd af te zien van dingen die buiten je macht vallen, moet je dat niet als een verlies beschouwen, maar goed voor ogen houden wat je ervoor terug hebt gekregen. Doe je dat niet, dan raak je ook dat kwijt en heb je uiteindelijk helemaal niets. Wanneer je uiterlijke zaken inruilt voor innerlijke rijkdom, dan is dat winst; geef je je goede eigenschappen op in ruil voor uiterlijke zaken, dan is dat verlies. Als uiterlijke dingen echt belangrijk waren, dan had God wel gezorgd dat ze binnen onze macht vielen.
boek 4, hoofdstuk 4: Tot mensen die hun best doen om rustig te leven
§ 1-7: Het maakt niet uit wat het is waarvoor en waardoor we ons afhankelijk maken van wat buiten onze macht valt: het gaat erom dat we dat onder geen enkele voorwaarde doen. Het enige doel van filosofische studie is gemoedsrust.
§ 8-18: Als je het erg vindt dat je niet voldoende tijd aan je studie kunt wijden, heb je niet begrepen waar het werkelijk om gaat. We behoren niet te studeren om het studeren zelf, maar om het geleerde in praktijk te brengen.
§ 19-22: Als je bang bent voor iets waarvan je je afhankelijk hebt gemaakt, dan maakt het niet uit wat dat is. Socrates wist precies waar het in een gegeven situatie op aankwam en dus verlangde hij niet naar een andere situatie.
§ 23-28: Maak van alle omstandigheden een gelegenheid om je vrijheid in de ware betekenis in praktijk te brengen of het oefenen daarin voort te zetten.
§ 29-38: In iedere situatie die zich voordoet, spreekt God tot je. Dan is het zaak je te concentreren op datgene wat in je macht ligt. Dat is ook de zin van Cleanthes’ hymne tot Zeus.
§ 39-48: Als iemand zich ijverig met iets bezig lijkt te houden, zegt dat op zichzelf niets zolang niet zeker is dat hij zich inspant voor iets wat in overeenstemming is met de natuur. De zekerheid daarover is ook het enige waardoor je gemoedsrust kunt bereiken. Als gevolg van dat besef kan elke dag een feestdag zijn.
boek 4, hoofdstuk 5: Tot ruziezoekers en geweldplegers
§ 1-7: Ruziemaken komt voort uit het misverstand dat het zin heeft het leidende deel van andermans ziel de les te lezen. Je kunt hooguit iemand tot goed voorbeeld dienen door zelf aan je eigen beginselen vast te houden.
§ 8-21: Als anderen niet geleerd hebben dat onrecht schadelijk is voor wie dat iemand anders aandoet, moeten ze gewoon doen wat hun goeddunkt. Als jij dat wel beseft, moet dat blijken uit de manier waarop je op agressie reageert.
§ 22-24: In geval van ruzie moet je je aan deze regel houden: geen enkele vakman trekt zich iets aan van het oordeel van een buitenstaander.
§ 25-32: Je moet je concentreren op wat geen leger kan innemen, wat door niemand kan worden bedreigd: je eigen opvattingen. Die moet je veiligstellen door ze consequent toe te passen, ongeacht het gedrag van anderen ten opzichte van ons.
§ 33-37: Als je inziet dat niemand een bedreiging voor jouw hoogste goed kan vormen, kan dat de verhoudingen met huisgenoten en andere medemensen alleen maar ten goede komen.
boek 4, hoofdstuk 6: Tot mensen die het erg vinden als zij het voorwerp zijn van medelijden
§ 1-10: Als je het vervelend vindt dat anderen medelijden met je hebben, is het onbegonnen werk een einde aan dat medelijden te maken. Het enige waar het op aankomt, is dat je jezelf overtuigt dat je geen medelijden verdient.
§ 11-17: Als gevolg van onvoldoende training in het toepassen van wat je geleerd hebt, kun je de realiteit niet het hoofd bieden. Anders zou het je koud laten dat de mensen ten onrechte medelijden met je hebben.
§ 18-35: Met medelijden van anderen is het net zoals wanneer anderen denken dat je hoofdpijn hebt terwijl dat niet het geval is. Jouw zaak is alleen dat je je aan de juiste overtuigingen houdt, in het bijzonder met betrekking tot het belang van wat anderen van je vinden. Hun zaak is een andere, dus laten zij zich daarvoor inspannen.
§ 36-38: Jij hoeft je dus van het medelijden dat anderen met jou hebben niets aan te trekken.
boek 4, hoofdstuk 7: Leven zonder angst
§ 1-5: Het zijn niet de lijfwachten van een tiran zelf die ons bang maken: onze angst voor die lijfwachten maakt ons bang.
§ 6-11: Rationeel inzicht in Gods bestuur van de wereld stelt je in staat onderscheid te maken tussen wat wel en wat niet in je macht ligt. Als je dat nalaat, geef je ook de macht over jezelf uit handen.
§ 12-18: Je kunt overal gelukkig zijn, omdat je je opvattingen overal mee naartoe kunt nemen; die opvattingen beschermen je overal tegen vrees voor meesters.
§ 19-24: Als je datgene wat gebeurt ook zelf wilt, ben je een vrij man.
§ 25-41: Socrates deed niet wat hij niet wilde doen en hij probeerde niet te vermijden wat hij niet kon verhinderen. Als je dat niet probeert na te volgen, dan verdien je het dat je bang bent. Het verschil tussen jou en anderen is gelegen in waar jij en anderen hun best voor doen. Als dat voor hen rijkdom en prestige is en voor jou het verzorgen van je opvattingen, dan weet je ook op welke gebieden jij respectievelijk zij de baas zijn.
boek 4, hoofdstuk 8: Tot mensen die te snel de houding van filosoof aannemen
§ 1-9: De waarde van wat iemand doet, valt niet uit zijn gedrag, uiterlijk en kleding op te maken, en hetzelfde geldt voor zijn opvattingen. Wanneer mensen zien dat iemand die zich als filosoof voordoet, zich misdraagt, dan concluderen ze daaruit vaak ten onrechte dat alle filosofen niet deugen in plaats van in te zien dat die man geen echte filosoof is.
§ 10-14: Mensen noemen iemand geen ‘smid’ of ‘timmerman’ enkel op grond van het feit dat hij de gereedschappen heeft die bij die beroepen horen. Maar als mensen iemand in een filosofenmantel zien lopen, noemen ze hem direct ‘filosoof’, zonder te onderzoeken of hij ook beschikt over de geestelijke kenmerken van een echte filosoof.
§ 15-21: Een filosoof moet niet met zijn pretenties te koop lopen. Hij is immers alleen zichzelf en God verantwoording schuldig voor zijn gedrag, niet de mensen, die hem alleen maar aan zijn uiterlijk als filosoof menen te herkennen.
§ 22-29: Het kon Socrates niet schelen of hij wel of niet als filosoof werd herkend. Hij hield zich aan de essentiële criteria: kan iemand mij schade toebrengen of niet?
§ 30-33: De ware Cynicus kan het zich wél permitteren zichzelf aan anderen ten voorbeeld te stellen.
§ 34-43: De realiteit is dat mensen gewoonlijk veel te hard van stapel lopen doordat ze zich vanwege hun pretenties meteen al in een filosofenmantel hullen.
boek 4, hoofdstuk 9: Tot een man die tot schaamteloosheid was vervallen
§ 1-5: De grootste rijkdom bestaat hierin dat je arm aan behoeften bent.
§ 6-10: Als je je opvattingen laat leiden door wat in feite ook nog rampzalig voor je is, verlies je je waardigheid en zelfrespect.
§ 11-18: Zulk verlies heb je alleen aan jezelf te wijten. Ga met jezelf om als een trainer. Je loon zal zijn dat je je zelfrespect terugkrijgt.
boek 4, hoofdstuk 10: Waar je op moet neerkijken en wat je belangrijk moet vinden
§ 1-7: Je moet je alleen druk maken om dingen die in je macht liggen.
§ 8-17: Als je iets lastigs of onaangenaams overkomt, heb je het zelf in de hand om daar iets goeds van te maken. Heracles gebruikte de hem opgelegde moeilijkheden om zichzelf te oefenen. Als je bezwijkt wanneer je die moeilijkheden het hoofd biedt, dan bezegelt je levenseinde de waarde van je leven.
§ 18-30: Als je voor een maatschappelijke carrière kiest, kun je je niet tegelijkertijd met succes op filosofie toeleggen.
§ 31-36: Aan Achilles’ reactie op de dood van zijn vriend Patroclus heeft Homerus laten zien dat ook helden meer dan nodig lijden als ze de juiste overtuigingen missen.
boek 4, hoofdstuk 11: Lichaamshygiëne
§ 1-8: De zorg om lichamelijke hygiëne wordt als typisch menselijk beschouwd. Waarlijk smetteloos kan alleen de ziel zijn, en wel als deze haar eigen taak uitvoert, het verwerven van juiste opvattingen.
§ 9-18: Toch streeft ook het lichaam naar een vergelijkbare smetteloze conditie, en de natuur heeft het daarvoor ook uitgerust. Dat moet je niet negeren, al was het maar om je omgeving niet nodeloos te hinderen.
§ 19-24: Socrates waste zich zelden, maar toch vond men hem aantrekkelijk van uiterlijk. In plaats van de mensen af te schrikken moet je ze juist laten zien dat een eenvoudige levenswijze ook goed is voor de uiterlijke conditie van het lichaam.
§ 25-29: Een beginnend student die veel aandacht besteedt aan zijn uiterlijk heeft meer potentie als filosofiestudent dan iemand die daar te weinig aandacht aan besteedt.
§ 30-32: Niet voor niets heeft de natuur paarden en huisdieren uitgerust met de behoefte en de middelen om zichzelf schoon te houden.
§ 33-36: De grootste aandacht verdient de schoonheid van de ziel. Wat je uiterlijk betreft, moet je alleen zorgen dat je andere mensen niet afstoot.
boek 4, hoofdstuk 12: Oplettendheid
§ 1-6: Het is gevaarlijk ook maar voor even en voor één keer je oplettendheid te laten verslappen: voor je het weet is het een gewoonte geworden. Van uitstel komt afstel.
§ 7-14: Daarom moet je je beginselen altijd bij de hand houden: het is aan jou of het goed of slecht met je gaat, op het oordeel daarover heeft niemand anders vat, en wat daarbij jouw taak is, bepaal jij zelf.
§ 15-18: De noodzaak van niet-aflatende oplettendheid is gelegen in het feit dat het in iedere situatie van levensbelang is je aan je beginselen te houden.
§ 19-21: Helemaal geen fouten maken is onmogelijk, maar het is wel mogelijk je aandacht nooit te laten verslappen. Ga eens na wat je jezelf vandaag toestaat als je tot morgen wacht met het jezelf te verbieden.
boek 4, hoofdstuk 13: Tot mensen die met hun privézaken te koop lopen
§ 1-8: Mensen lijken op het punt van het uitwisselen van vertrouwelijkheden te denken: ‘Voor wat, hoort wat’. Men denkt vaak dat iemand die uit zichzelf zijn geheimen vertelt, zelf ook wel te vertrouwen zal zijn. Toch is dat niet altijd zo: je moet dus op je hoede zijn.
§ 9-16: Als iemand zijn geheimen wil vertellen, moet hij dat zelf weten: jij hebt er niet om gevraagd in vertrouwen te worden genomen. Dus laat zo iemand eerst maar eens op een andere manier van zijn betrouwbaarheid blijk geven. Pas dan kun jij gerust ook zelf je geheimen aan hem vertellen.
§ 17-24: Misschien begint hij alleen maar met het vertellen van vertrouwelijkheden omdat hij nu eenmaal een kletsmeier is. Verder kan hij verkeerde opvattingen hebben over wat hem wel en wat hem niet kan deren. In zo’n geval kun je hem al helemaal niet vertrouwen. Dus als het om riskante geheimen gaat, moet je goed in de gaten houden of iemand wel of niet inziet dat hij zich alleen maar druk moet maken om wat aan hem is. Alleen zo’n man is nooit chantabel, hem kun je altijd vertrouwen.