hoofdstuk 1 Aandacht voor het uiterlijk
Op een keer kwam er een student in de welsprekendheid bij hem die overdreven aandacht aan zijn haar en zijn verdere uiterlijke verzorging besteedde. Epictetus zei tegen hem: – Vertel me eens, geloof je dat er mooie honden en paarden zijn en dat dit bij andere dieren ook het geval is? – Ja, zei hij. – En geloof je ook dat er mooie en lelijke mensen zijn? – Ja, natuurlijk. – Noemen we al die dieren en mensen mooi alsof ze tot een en dezelfde categorie behoren, of ieder op hun eigen manier?1 Ik bedoel dit. We zien dat honden en paarden elk hun unieke natuurlijke eigenschappen hebben, en dat geldt ook voor bijvoorbeeld de nachtegaal. Daarom is het in het algemeen niet vreemd om elk van hen mooi te noemen, wanneer ze in perfecte conditie verkeren wat betreft hun eigen natuur. En omdat ieders natuur verschillend is, geloof ik dat elk van hen op zijn eigen manier mooi is; of niet soms? – Daar was hij het mee eens. – Wat een hond mooi maakt, maakt een paard dus lelijk, en wat een paard mooi maakt, maakt een hond lelijk, als de natuur van elk van beide inderdaad verschillend is. – Dat geloof ik ook. – En wat een freefighter2 mooi maakt, maakt een worstelaar niet mooi, en een hardloper zelfs belachelijk; en wie als vijfkamper mooi is, kan lelijk zijn als worstelaar. – Zo is het. – Wat anders is het dan wat een mens mooi maakt dan datgene wat een hond en een paard in hun soort mooi maakt? – Dat is het precies. – Wat maakt een hond dan mooi? De perfectie3 van de hond. En een paard? De perfectie van een paard. En een mens? Toch zeker de perfectie van een mens? Dat geldt dus ook voor jou. Als je mooi wilt zijn, doe er dan je best voor, dat je als mens perfect bent. – Hoe gaat dat dan? – Kijk eens welke mensen je zelf bewondert, wanneer je dat zonder emoties doet. Eerlijke of oneerlijke mensen? – Eerlijke mensen. – Fatsoenlijk of onbeschoft? – Fatsoenlijk. – Met of zonder zelfbeheersing? – Met. – Dus als je zorgt dat je zelf zo iemand wordt, dan maak je jezelf mooi. Zolang je daar geen aandacht aan besteedt, ben je dus lelijk, ook al doe je nog zo je best om te zorgen dat je er mooi uitziet.4
Ik weet niet wat ik nu verder nog tegen je moet zeggen. Als ik zeg wat ik denk, maak ik je boos, loop je weg en kom je waarschijnlijk nooit meer terug. Maar als ik het niet zeg, wat doe ik dan? Jij komt bij me om er beter van te worden, en ik help je niet; jij wendt je tot mij als filosoof, en ik zeg niets als filosoof. Het is toch wreed om je weg te laten gaan zonder je op je fouten te hebben gewezen? Als je dan later tot inkeer komt, zul je me terecht verwijten maken: ‘Wat voor indruk had Epictetus van me, dat hij, terwijl hij zag in wat voor toestand ik bij hem kwam, het er toch bij liet zitten dat ik zo’n lelijk mens bleef, zonder er zelfs maar een woord aan vuil te maken? Vond hij me zo’n hopeloos geval? Ik was toch nog maar een kind? Ik was toch best bereid te luisteren? Hoeveel jongeren zijn er niet die op die leeftijd net zulke domme dingen doen als ik? Ik heb gehoord dat Polemo, wie dat verder ook zijn mag, eerst een totaal losgeslagen jongen was, maar een complete verandering heeft ondergaan.5 Goed, Epictetus zag in mij misschien geen Polemo; maar hij had toch wat aan mijn haar kunnen doen, mijn sieraden afpakken, zeggen dat ik me niet moest epileren? Hij zag dat ik eruit zag als een – hoe zal ik het zeggen? – maar hij hield zijn mond.’ Ik ga je niet vertellen op wat voor type je lijkt: dat kun je zelf wel, als je tot jezelf bent gekomen en inziet wat voor type dat is en welke mensen zich zo gedragen.
Als je me later zulke verwijten maakt, wat kan ik daar dan tegenin brengen? Goed, denk ik dan, maar stel dat ik hem de waarheid zeg en hij doet niet wat ik hem zeg. Immers, luisterde Laius soms wel naar Apollo?6 Hij ging weg, bedronk zich, en liet het orakel voor wat het was. Nou en? Dat wil toch niet zeggen dat Apollo hem niet de waarheid vertelde? Net zo weet ik niet of jij naar me zult luisteren of niet. Maar Apollo wist heel goed dat Laius niet naar hem zou luisteren, en toch gaf hij zijn orakel. – Waarom deed hij dat dan? – Waarom is hij Apollo? Waarom geeft hij orakels? Waarom heeft hij zichzelf de taak opgelegd profeet te zijn en bron van waarheid, zodat iedereen uit de hele wereld naar hem toe komt? Waarom staat de spreuk ‘Ken uzelf’ boven zijn tempel,7 terwijl niemand die begrijpt?
Kreeg Socrates al zijn leerlingen zo ver dat ze voor zichzelf gingen zorgen? Nog niet een op de duizend. Maar evengoed, omdat hij door zijn innerlijke stem8 op die plaats was neergezet, zoals hij zelf zegt, verliet hij die niet meer. Wat zegt hij tot zijn rechters? ‘Als jullie me vrijspreken op voorwaarde dat ik niet meer doe wat ik nu doe, accepteer ik jullie aanbod niet, en ik houd er niet mee op; ik blijf iedereen, jong of oud, aanspreken en de vragen stellen die ik nu ook stel, en vooral jullie, mijn medeburgers, omdat jullie me het naast staan.’9 Ben je zo’n bemoeial en zo nieuwsgierig, Socrates? Wat kan het jou schelen wat wij doen? ‘Wát zeg je daar? Jij bent mijn buurman en mijn verwant en je verwaarloost jezelf, je betoont jezelf een slechte burger voor de stad, een slechte verwant voor je verwanten en een slechte buurman voor je buren.’ ‘En wie ben jij dan wel?’ Hier is het dapper om te zeggen: ‘Ik ben degene die voor de mensen moet zorgen.’ Immers, een koetje durft het ook niet op te nemen tegen een leeuw; maar als een stier op zijn pad komt en het tegen hem opneemt, zeg dan maar eens tegen hem, als je durft: ‘En wie ben jij dan wel?’ en ‘Wat kan jou het schelen?’ Man, in iedere soort heb je uitschieters: bij koeien, bij honden, bij bijen, bij paarden. Tegen zo’n bijzonder dier zeg je niet: ‘En wie ben jij dan wel?’ En als je dat wel doet, krijgt hij een stem en zegt hij tegen jou: ‘Ik ben net als het purper in een mantel;10 beschouw me niet als gelijk aan de anderen en geef niet af op mijn natuur, omdat die me anders dan de anderen gemaakt heeft.’
En ben ik dan zo iemand? Verre van dat. En ben jij iemand die ervoor openstaat om de waarheid te horen? Was het maar waar. Maar omdat ik ertoe veroordeeld ben een grijze baard en een ruwe mantel11 te dragen en jij bij me binnenkomt omdat ik een filosoof ben, zal ik niet wreed met je omgaan en zeggen dat ik geen redding meer voor je zie. Luister dus naar wat ik je te zeggen heb. Jongeman, wie wil je mooi maken? Probeer er eerst eens achter te komen wie je bent en maak jezelf dan mooi in overeenstemming daarmee. Je bent een mens: een sterfelijk wezen dat op een rationele manier gebruik kan maken van zijn indrukken. Wat dat wil zeggen, rationeel? In overeenstemming met de natuur en volmaakt. Wat is er dan zo bijzonder aan jou? Dat je leeft? Nee. Dat je eens zult sterven? Nee. Dat je van je indrukken gebruik kunt maken? Nee. Het bijzondere aan jou is je verstand: dát moet je mooi maken en versieren; en laat het maar aan de kapper over wat hij met je haar doet. Wat kunnen we nog meer van je zeggen? Ben je een man of een vrouw? – Een man. – Dan moet je een man mooi maken, en niet een vrouw. Een vrouw is van nature glad en teer; als een vrouw veel haren heeft, is ze een curiosum en wordt ze in Rome bij de curiosa tentoongesteld. Bij een man is het juist vreemd als hij géén haren heeft; als dat van nature het geval is, is hij een curiosum, maar als hij zijn haren zelf wegsnijdt en epileert, wat moeten we dan met hem doen? Waar moeten we hem tentoonstellen en hoe moeten we hem aankondigen? ‘Ik laat jullie een man zien die liever vrouw dan man wil zijn.’ Wat een treurige aanblik: niemand die niet verbaasd zal staan over die aankondiging. Bij Zeus, volgens mij hebben zelfs mannen die zich epileren niet in de gaten dat het hierop neerkomt, wat ze doen. Man, wat heb je aan te merken op je natuur? Dat die je als man heeft gemaakt? 12 Had iedereen dan vrouw moeten zijn? En wat had je er dan aan gehad jezelf op te maken? Voor wie had je dat dan gedaan, als er alleen maar vrouwen waren? Maar je bent niet tevreden met je dingetje? Ga dan drastisch te werk: haal hem er maar af, die – hoe zal ik hem noemen? – die oorzaak van je beharing. Maak jezelf dan maar helemaal vrouw, zodat we niet meer hoeven te twijfelen, en je niet langer half man, half vrouw bent. Bij wie wil je in de smaak vallen? Bij de vrouwtjes? Doe dat dan als man. ‘Ja, maar ze vinden gladde mannen aantrekkelijk.’ Man, schei toch uit. Als ze graag jongenshoertjes zouden hebben, zou je dan een jongenshoer worden? Is dat je taak, ben je daartoe geboren, dat nymfomanen je lekker vinden? En zo iemand moeten we burger van Corinthe maken, en als het zo uitkomt burgemeester of toezichthouder op de recruten of legeraanvoerder of scheidsrechter bij de sportwedstrijden? Als je getrouwd bent, epileer je je dan nog steeds? Voor wie en waarom? En als je kinderen gekregen hebt, zorg je er dan voor dat die zich ook epileren, en breng je ze dan glad naar de stad? Een mooie burger en raadsman en spreker! Moeten we bidden dat we zulke kinderen krijgen en opvoeden?
Bij de goden, alsjeblieft niet, jongeman! Laat mijn woorden liever goed tot je doordringen en zeg thuis tegen jezelf: ‘Het was niet Epictetus die dit tegen me zei; hoe zou hij ook? Het was een vriendelijke god, die met zijn mond sprak. Het zou nooit bij Epictetus opgekomen zijn dit te zeggen; dat doet hij nooit tegen iemand. Laten we daarom aan God gehoorzamen, om hem niet kwaad te maken.’ Maar zo gaat het niet. Als een kraai je door zijn gekras een teken geeft, dan is het niet de kraai die dat teken geeft, maar God, die daarvoor die kraai gebruikt; maar als hij iets duidelijk maakt door een menselijke stem, doe je dan alsof die mens dat tegen je zegt en herken je de macht van de goddelijke stem niet? Hij geeft zijn tekens op allerlei manieren aan de mensen, maar over de belangrijkste en gewichtigste kwesties bedient hij zich van de mooiste stem. Dat is toch wat de dichter zegt:13
want we hadden het hem van tevoren gezegd,
door Hermes te sturen, de rijkdomschenkende Argusdoder,
dat hij hem niet moest doden en niet met zijn vrouw moest trouwen.
Hermes daalde af om dit aan Aegisthus te zeggen; nu zeggen de goden dit tegen jou,
door Hermes te sturen, de rijkdomschenkende Argusdoder,
dat je niet moet verknoeien wat goed is en er geen energie aan moet verspillen, maar dat je een man een man moet laten en een vrouw een vrouw; wie mooi is, moet je als mens mooi laten zijn, wie lelijk is, lelijk als mens. Je bent namelijk geen vlees of haren, maar je morele keuze; als die bij jou mooi is, dan ben je mooi. Op dit ogenblik durf ik je niet te zeggen dat je lelijk bent. Ik geloof dat je alles liever wilt horen dan dat. Maar kijk eens wat Socrates zegt tegen de mooiste en knapste van allemaal, Alcibiades: ‘Doe je best om mooi te zijn.’14 Wat bedoelt hij daarmee? ‘Verzorg je haar en epileer je benen’? Geen sprake van, maar: ‘Verzorg je morele keuze, haal je slechte overtuigingen weg.’ Wat moet je dan met je lichaam? Het laten zoals het is. Een ander zorgt daarvoor: laat het aan hem over. – Wat, moet ik me dan helemaal niet wassen? – Dát zeg ik niet; maar wie je bent, die moet je schoon houden, een man als een verzorgde man, een vrouw als vrouw, een kind als een kind. Maar zo gaat het niet; nu is het: ‘Laten we de leeuw epileren, zodat hij niet onverzorgd is, en laten we de haan zijn kam afsnijden: ook hij moet schoon zijn.’ Hoe het dan wel moet? We moeten de haan schoonmaken als haan, de leeuw als leeuw en de jachthond als jachthond.
hoofdstuk 2 Hoe vooruitgang te boeken en de hoofdzaken niet te verwaarlozen
Er zijn drie gebieden waarop je je moet bekwamen om een volwaardig mens te worden. Het eerste is het gebied van het streven en het vermijden, om te voorkomen dat je niet bereikt waar je naar streeft en terechtkomt in wat je wilt vermijden. Het tweede gebied heeft betrekking op de impulsen en in het algemeen op plichten, om te zorgen dat je daarbij ordelijk, rationeel en niet zorgeloos te werk gaat. Het derde gebied is erop gericht dat je je niet laat misleiden en niet lukraak oordeelt, kortom het gaat over instemming. Het belangrijkst en meest urgent is het terrein van de emoties: emoties ontstaan immers alleen wanneer je niet bereikt waar je naar streeft of terechtkomt in wat je wilt vermijden. Daardoor ontstaan verwarring, onrust, frustraties, mislukkingen, verdriet, gejammer, afgunst, angsten en jaloezie, waardoor we de stem van de rede niet eens meer kunnen horen. Op de tweede plaats komt de plicht: ik moet immers niet gevoelloos zijn als een standbeeld, maar de natuurlijke en sociale verhoudingen in het oog houden, als godvrezend mens, als zoon, als broer, als vader, als burger. Op de derde plaats komt het terrein dat toebehoort aan hen die al een eind gevorderd zijn: de onwankelbare zekerheid betreffende al die genoemde dingen, zodat je zelfs in je slaap of in dronkenschap of in een sombere bui15 niet ongemerkt een indruk accepteert zonder die te onderzoeken. ‘Dat gaat onze krachten te boven’, zegt iemand.
Tegenwoordig laten filosofen het eerste en tweede terrein links liggen en bewegen ze zich uitsluitend op het derde: argumenten met dubbelzinnige premissen, syllogismen die op vragen berusten, voorwaardelijke redeneringen en argumenten van het type De Leugenaar.16 ‘Ja,’ zegt iemand, ‘want je moet ook zorgen dat je je niet laat misleiden wanneer je je met die kwesties bezighoudt.’ Wie moet dat? ‘Een compleet en volmaakt mens.’ En dat is het laatste wat je nog moet bereiken? De rest heb je helemaal af? Als er geld op het spel staat, vel je nooit een onjuist oordeel? Als je een mooi meisje ziet, bied je weerstand aan de indruk? Als je buurman een erfenis krijgt, ben je niet jaloers? Het enige wat je je nog eigen moet maken, is een onwankelbaar oordeel? Arme stakker. Zelfs wanneer je deze onderwerpen bestudeert, zit je te beven en te sidderen dat iemand op je neerkijkt, en je vraagt steeds of iemand misschien iets over je zegt. En als iemand naar je toe komt en tegen je zegt: ‘Laatst ging het erover wie de beste filosoof is, en een van de aanwezigen zei dat die-en-die de enige echte filosoof is’, dan zwelt je zieltje van een decimeter tot een meter. Maar als een van de anderen zegt: ‘Klets niet, het is tijdverlies om naar hem te luisteren; wat weet hij nu helemaal? De grondbeginselen, meer niet’, dan ben je buiten jezelf, bleek van woede, en roep je uit: ‘Ik zal hem laten zien wat een groot filosoof ik wel niet ben!’ Zo zie je wat iemand waard is. Waarom zou je daar een andere manier voor nodig hebben? Ken je dat verhaal over Diogenes, die een keer een sofist aanwees door zijn middelvinger naar hem uit te steken,17 waarop die man helemaal gek van woede werd? ‘Dat is hem nu;’ zei Diogenes, ‘ik heb jullie de man laten zien.’ Een man toon je immers niet, zoals een steen of een stuk hout, door met je vinger naar hem te wijzen; wanneer je iemands opvattingen laat zien, dan laat je zien wat voor man hij is.
Laten we nu eens naar jouw overtuigingen kijken. Het is toch zonneklaar dat je geen enkele waarde hecht aan je morele keuze, maar dat je naar buiten kijkt, naar de dingen die buiten de morele keuze vallen, naar wat die-en-die van je zegt, en wat voor indruk je zult maken, of mensen tegen je opkijken als een geleerde, als iemand die Chrysippus of Antipater gelezen heeft. En als je Archedemus18 gelezen hebt, heb je helemaal de top bereikt! Waarom zit je dan nog in de zenuwen of je ons wel laat zien wie je bent? Moet ik je soms zeggen wie je ons hebt laten zien? Een mannetje van niks, minderwaardig, altijd commentaar, driftig, laf, op iedereen wat aan te merken, iedereen verwijten makend, nooit eens rustig, een praatjesmaker: dát heb je ons laten zien. Ga nu maar weg, en ga maar lekker Archedemus zitten lezen; en als er dan een muis op de grond valt en even piept, sterf je van de schrik. Jij gaat op dezelfde manier dood als – wie was het ook weer? – o ja, Crinis.19 Die was er ook zo trots op dat hij Archedemus las. Arme stakker, houd toch op met dat soort studie: het is totaal ongeschikt voor jou. Dat is stof voor mensen die het kunnen bestuderen zonder verwarring, die kunnen zeggen: ‘Ik ben niet boos, ik heb geen verdriet, ik ben niet jaloers, niemand hindert me, niemand dwingt me. Wat zal ik nu eens gaan doen? Ik heb de tijd; ik ben kalm. Laten we eens kijken, hoe het zit met de premissen in een argument; laten we eens kijken hoe je uitgaande van een bepaalde hypothese niet tot een ongerijmde conclusie komt.’ Zulke mensen kunnen zich daarmee bezighouden. Als het mensen goed gaat, kunnen ze een vuur aansteken, een maaltijd klaarmaken, als het zo uitkomt, en zingen en dansen; maar terwijl het schip aan het zinken is, ga jij een beetje het topzeil hijsen!
hoofdstuk 3 Waaraan een goed mens moet werken en waarin we ons vooral moeten oefenen
Waaraan een rechtschapen mens moet werken, is het leidende deel van zijn eigen ziel, zoals een arts en een masseur zich richten op het lichaam, en een boer op het land. De taak van een rechtschapen mens is volgens de natuur om te gaan met zijn indrukken. Zoals iedere ziel de aangeboren neiging heeft met het ware in te stemmen, het onware af te wijzen en in het geval van onbeslisbaarheid het oordeel op te schorten, net zo streeft iedere ziel van nature naar het goede, probeert ze het kwade te vermijden en staat ze neutraal tegenover wat goed noch kwaad is. Vergelijk het met het keizerlijk muntgeld. Een bankier en een groenteman kunnen dat niet weigeren; als je dat neertelt, moet hij je, of hij dat nu wil of niet, leveren wat daarvoor te koop is. Met de ziel is het precies zo: wat de indruk wekt goed te zijn, trekt haar direct aan, het kwade stoot haar af. Nooit zal een ziel een duidelijke indruk van het goede afwijzen, net zomin als het geld van de keizer. Dit is, bij mens en bij God, de basis van iedere impuls.
Daarom is het goede belangrijker dan iedere verwantschap. Mijn vader is onbelangrijk voor me: het gaat om het goede. ‘Ben je zo hard?’ Ja, dat is nu eenmaal mijn aard; dat is de munt die God me gegeven heeft. En daardoor verdwijnen vader, broer, vaderland en al die dingen uit het zicht, als het goede niet overeenkomt met het schone en het rechtvaardige. Moet ik dan wat goed voor mij is verwaarlozen, zodat jij het wel krijgt, en moet ik voor jou wijken? Hoezo? ‘Ik ben je vader.’ Maar niet het goede. ‘Ik ben je broer.’ Maar niet het goede. Als we het goede in de morele keuze situeren, dan is het in acht nemen van onze relaties op zichzelf goed en krijgt iemand het goede als hij afstand doet van wat daarbuiten ligt. ‘Mijn vader pakt mijn geld af.’ Maar hij brengt je geen schade toe. ‘Mijn broer krijgt een groter stuk grond dan ik.’ Laat hem maar nemen zoveel hij wil. Hij neemt toch niets van jouw zelfrespect, van je betrouwbaarheid, van je broederliefde? Wie kan je daar namelijk van beroven? Zelfs Zeus niet. Dat wilde hij ook niet; hij plaatste dat binnen jouw bereik en gaf het je zoals hij het zelf heeft, ongehinderd, niet onderworpen aan dwang of beperking.
Omdat iedereen zijn eigen munt heeft, moet je die aanbieden om te krijgen wat ervoor verkocht wordt. Een dief komt als proconsul in zijn ambtsgebied. Wat voor munt accepteert hij? Zilvergeld. Bied het aan en neem mee wat je wilt. Er komt een seksmaniak. Wat voor munt accepteert hij? Mooie meisjes. ‘Alsjeblieft, hier heb je je munt; verkoop me je spulletjes maar.’ Kom maar hier met je geld en neem je aankoop mee naar huis. Weer een ander is helemaal gek van jongetjes. Geef hem zijn munt en neem wat je wilt. Een ander is dol op dieren. Geef hem een mooi paardje of een hondje; jammerend en huilend zal hij je daarvoor verkopen wat je wilt. Hij moet wel: een ander20 dwingt hem ertoe van binnen uit, degene die de munt heeft vastgesteld.
Volgens dit principe moet je je vooral oefenen. Wanneer je, als de dag is aangebroken, het huis uitgaat, moet je iedereen die je ziet of hoort, onderzoeken, en jezelf vragen stellen en antwoord geven. Wat zie je daar? Een knappe man of vrouw? Leg je richtsnoer21 er maar naast. Valt het wel of niet binnen de morele keuze? Niet? Weg ermee. Wat zie je daar? Iemand die treurt om de dood van zijn kind? Leg je richtsnoer er maar naast. De dood valt niet binnen de morele keuze. Weg ermee. Kom je een consul tegen? Leg je richtsnoer er maar naast. Tot welke categorie behoort het consulaat? Valt het wel of niet binnen de morele keuze? Niet? Ook in dit geval, weg ermee, het stelt niets voor; werp het van je af, je hebt er niets aan. Als we dit echt deden en ons daarin elke dag van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat oefenden, dán zou er wat gebeuren, bij de goden. Maar nu staan we bij iedere indruk met open mond te kijken en laten we ons daardoor inpakken; alleen op school worden we een beetje wakker, als het al lukt. Maar als we buiten komen en iemand zien treuren, zeggen we: ‘Wat een ramp voor die man!’; als we een consul zien: ‘Die heeft geboft!’; als we een balling zien: ‘Wat een stakker!’; als we een arme zien: ‘Arme man, hij heeft geen hap te eten!’ Deze verkeerde overtuigingen moeten we eruit slaan, daar moeten onze inspanningen op gericht zijn. Wat is huilen en jammeren immers? Een overtuiging. Wat is ongeluk? Een mening. Wat is ruzie, meningsverschil, verwijt, aanklacht, goddeloosheid, geklets? Het zijn allemaal meningen en anders niet; meningen dat dingen die buiten onze morele keuze vallen, werkelijk goed of slecht zijn. Je moet je meningen richten op wat binnen je morele keuze valt; dan verzeker ik je dat je je er goed bij voelt, hoe je situatie verder ook zijn mag.
De ziel is te vergelijken met een schaal gevuld met water; de indrukken zijn te vergelijken met de zonnestralen die op het wateroppervlak vallen. Als het water een beetje beweegt, lijkt het alsof de zonnestralen ook bewegen, maar dat is niet echt zo. Als iemand duizelingen heeft, worden zijn capaciteiten en goede eigenschappen daar niet door aangetast, maar alleen zijn geest, waarin die eigenschappen zich bevinden; als de geest weer tot rust komt, worden zij ook weer stabiel.
hoofdstuk 4 Tot iemand die in het theater op een ongepaste manier zijn bijval betuigd had
De procurator van Epirus22 had een keer op een ongepaste manier zijn bijval betuigd aan een komedieacteur en was daarvoor door het publiek uitgescholden. Hij vertelde daarna aan Epictetus dat hij uitgescholden was, en hij was boos op degenen die dat hadden gedaan. Epictetus reageerde als volgt: – Wat voor kwaads hebben ze je aangedaan? Zij kozen partij, zoals jij dat ook deed. Toen de ander zei: – Maar moet dat dan op zo’n manier?, zei Epictetus: – Als ze zien dat jij zo partij kiest, jij, hun heerser, vriend en vertrouweling van de keizer, waarom zouden zij dan niet hetzelfde doen? Als je vindt dat dat ongepast is, dan moet je het zelf ook niet doen; en als je vindt van wel, waarom ben je dan boos, als zij hetzelfde doen als jij? Wie moeten de mensen anders nadoen dan degenen die boven hen gesteld zijn? Als ze naar het theater gaan, naar wie moeten ze dan anders kijken dan naar jullie? ‘Moet je zien hoe de procurator van de keizer zit te kijken. Hij schreeuwt: dan schreeuw ik ook. Hij springt overeind: dan spring ik ook overeind. Zijn slaven zitten de hele tijd lawaai te maken: ik heb geen slaven, maar dan probeer ik in mijn eentje net zoveel lawaai te maken.’ Als je het theater binnengaat, moet je je goed realiseren dat je een maatstaf en voorbeeld voor de anderen bent, hoe zij zich tijdens de voorstelling moeten gedragen. Waarom scholden ze jou uit? Omdat ieder mens verafschuwt wat hem in de weg staat. Zij wilden dat die ene acteur de krans kreeg, jij een ander; zij stonden jou in de weg en jij hun.23 Jij won; zij deden het enige wat ze konden: ze scholden jou uit, omdat jij hun wil dwarsboomde. Wat wil je dan? Dat jij precies mag doen wat je wilt, en dat zij niet eens mogen zeggen wat ze willen? En wat is daar voor vreemds aan? Schelden boeren dan niet op Zeus, als hij hun in de weg staat? Schelden zeelui hem niet uit? Houden mensen er ooit mee op om op de keizer te schelden? En dan? Weet Zeus daar niets van? Krijgt de keizer geen bericht over dat gescheld? En wat doet hij daar dan aan? Hij weet heus wel dat hij geen onderdanen meer overhoudt, als hij iedereen straft die op hem scheldt.
Wat dan? Als je het theater betreedt, moet je dan tegen jezelf zeggen: ‘Ik hoop dat Sophron24 de krans krijgt’? Nee, zeg liever: ‘Ik hoop dat ik in deze situatie mijn morele keuze in overeenstemming met de natuur kan houden. Niemand is mij dierbaarder dan ikzelf; dan is het toch belachelijk dat ik mezelf schade toebreng, om te zorgen dat een ander de prijs voor komediespel wint.’ – Wie moet ik dan willen dat er wint? – De winnaar: dan wint altijd diegene die ik het liefst zie winnen. – Maar ik wil dat Sophron wint. – In je eigen huis mag je hem bij alle wedstrijden die je maar wilt tot winnaar uitroepen, bij de Nemeïsche, Pythische, Isthmische en Olympische Spelen.25 Maar in het openbaar moet je je rustig houden en niet je zin doordrijven. Doe je dat toch, dan moet je niet vreemd opkijken als je uitgescholden wordt: als je hetzelfde doet als iedereen, plaats je je immers op hetzelfde niveau.
hoofdstuk 5 Tot hen die ziek naar huis gaan
Ik voel me hier niet lekker, zegt iemand, en ik wil naar huis. – Was je thuis dan niet ziek? Overweeg je niet of je hier iets kunt doen waarmee je je morele keuze sterker maakt? Als je hier niets voor elkaar krijgt, ben je voor niets gekomen. Ga thuis maar de boel op orde brengen. Als je het leidende deel van je ziel niet in overeenstemming met de natuur kunt brengen, dan zal dat je wel lukken met dat lapje grond van je. Ga maar lekker geld verdienen, ga maar voor je oude vader zorgen, ga maar over de markt lopen, de stad besturen. Mislukkeling als je bent, zul je steeds weer iets anders laten mislukken. Maar als je van jezelf merkt dat je slechte overtuigingen inruilt voor goede en dat je je helemaal richt op wat binnen je morele keuze ligt in plaats van op wat daarbuiten ligt, en dat je eens geen ‘ach en wee’ roept vanwege je vader of je broer, maar vanwege jezelf, waarom maak je je er dan nog druk om dat je ziek bent? Weet je niet dat ook ziekte en dood ons eens moeten overvallen terwijl we ergens mee bezig zijn? Ze overvallen een boer op zijn land, een zeeman op zee. In wat voor situatie wil jij dat de dood je overvalt? Dat moet toch gebeuren terwijl je ergens mee bezig bent. Als er iets is waarmee je beter bezig kunt zijn wanneer je erdoor overvallen wordt, ga dat dan doen.
Als ik erdoor overvallen word, dan hoop ik dat ik met niets anders bezig ben dan met mijn morele keuze, dat ik er mijn best voor doe dat die rustig is, ongehinderd, ongedwongen, vrij. Daar wil ik mee bezig zijn als de dood me komt halen, zodat ik tot God kan zeggen: ‘Ik heb uw regels toch niet overtreden? Ik heb de middelen die u me gegeven hebt, toch niet voor andere doeleinden gebruikt? Ik heb mijn waarnemingen en primaire noties toch niet voor niets gebruikt? Ik heb u toch geen verwijten gemaakt? Ik heb toch geen kritiek gehad op uw bestuur? Ik werd ziek, toen u dat wilde: anderen ook, maar ik met mijn eigen instemming. Ik werd arm toen u dat wilde: maar met vreugde. Ik kreeg geen openbare functie, omdat u dat niet wilde: ik heb ook nooit naar zo’n functie verlangd. Maar hebt u me daarom ooit somber gezien? Ik ben toch altijd met een stralend gezicht naar u toe gekomen, gereed om te doen wat u me opdroeg, wat u me als taak toewees? Nu wilt u dat ik wegga van het feest: dan doe ik dat, in grote dankbaarheid dat u me uw feest liet bijwonen en uw werken liet zien en uw bestuur liet begrijpen.’ Ik hoop dat ik dát denk, dat schrijf, dat lees, wanneer de dood me komt halen.
– Maar ik ben ziek, en mijn moeder kan mijn hoofd niet vasthouden. – Ga dan maar naar je moeder: je hebt het hard nodig dat ze haar zieke zoontje vasthoudt. – Maar thuis lag ik in een lekker bed. – Ga dan maar naar dat lekkere bed van je; daar hoor je ook in te liggen als je gezond bent. Laat je hier niet afpakken wat je daar kunt doen.
Maar wat zegt Socrates? ‘Zoals iemand anders het prettig vindt zijn akker beter te maken, en weer een ander zijn paard, zo vind ik het prettig er iedere dag voor te zorgen dat ik zelf beter word.’26 – Beter waarin? Misschien in het vinden van fraaie formuleringen? – Man, houd je mond. – In het bestuderen van filosofische theorieën dan? – Wát zeg je? – Het spijt me, ik zie niet wat er verder nog is waarmee filosofen zich bezighouden. – Stelt het dan niets voor nooit iemand iets voor de voeten te werpen, geen god, geen mens; niemand verwijten te maken; altijd met hetzelfde gezicht de deur uit te gaan en weer thuis te komen? Dát was Socrates’ kennis, en toch zei hij nooit dat hij iets wist of onderwees. Als iemand moeilijke begrippen of theorieën wilde leren, bracht hij hem in contact met Protagoras of Hippias. Want als iemand bij hem was gekomen voor groenten, dan had hij hem ook naar de groenteman gebracht. Wie van jullie heeft diezelfde instelling? Als jullie die hadden, dan zouden jullie ook met plezier ziek zijn, honger hebben en sterven. Als iemand van jullie ooit verliefd is geweest op een leuk meisje, dan weet hij dat ik gelijk heb.
hoofdstuk 6 Enkele losse opmerkingen
Iemand vroeg Epictetus hoe het komt dat er, hoewel er tegenwoordig meer werk verricht wordt op het gebied van de logica, vroeger grotere vorderingen gemaakt werden. Hij antwoordde: ‘In welk opzicht wordt er tegenwoordig meer werk verricht en op welk gebied waren de vorderingen vroeger groter? Immers, op het terrein waarop nu hard gewerkt wordt, zullen nu ook de vorderingen worden gesignaleerd. Nu werkt men hard aan het oplossen van syllogismen en worden er op dat gebied vorderingen gemaakt; toen werkte men eraan het leidende deel van de ziel in overeenstemming met de natuur te houden, en op dat gebied maakte men dan ook vorderingen. Je moet de zaken niet door elkaar halen en als je met het ene bezig bent, moet je niet ergens anders de vorderingen zoeken. Maar kijk eens of iemand van ons zich serieus inspant om consequent volgens de natuur te leven en daarbij geen vorderingen maakt: niet één zul je er vinden.’
Een serieus man is onoverwinnelijk: hij doet namelijk aan geen enkel gevecht mee waarin hij niet de sterkste is. ‘Als je mijn stuk grond wilt hebben, neem het maar; neem mijn slaven, mijn openbare functie, mijn lichaam. Maar je kunt er niet voor zorgen dat ik in mijn streven mijn doel niet bereik en dat ik terechtkom in wat ik wil vermijden.’ Dit is de enige strijd die hij aangaat: de strijd over wat binnen zijn morele keuze valt. Daarin moet hij wel onoverwinnelijk zijn.
Iemand vroeg wat algemeen inzicht27 is. Hij antwoordde: ‘Er zijn twee niveaus van luisteren. Iedereen kan geluiden onderscheiden, maar niet iedereen kan verschillende toonhoogten onderscheiden, dat is iets voor specialisten. Zo kunnen mensen die niet helemaal het spoor bijster zijn dankzij de iedereen aangeboren aanleg van alles begrijpen; dat vermogen wordt “algemeen inzicht” genoemd.’
Het is niet eenvoudig om slappe jongeren op het juiste spoor te zetten, net zomin als het gemakkelijk is een kaas met een anker op te tillen. Maar als je begaafde jongeren van het juiste spoor probeert af te brengen, dan volgen ze dat juist met des te grotere vasthoudendheid. Rufus probeerde daarom meestal zijn leerlingen van de studie af te brengen, omdat hij dit als criterium gebruikte om mensen met en zonder aanleg te onderscheiden. Hij zei altijd: ‘Een steen valt door zijn eigen aard naar beneden op de grond, ook al gooi je hem omhoog; met een getalenteerde jongere is het precies zo: hoe meer iemand hem probeert af te houden van datgene waartoe zijn aard hem heeft voorbestemd, des te meer streeft hij daarnaar.’28
hoofdstuk 7 Tot de inspecteur29 van de vrije steden, een epicureeër30
Toen de inspecteur, een epicureeër, eens bij hem op bezoek kwam, zei Epictetus tegen hem: – Wij, niet-filosofen, moeten aan jullie, filosofen, vragen wat het belangrijkste in de wereld is, net zoals vreemdelingen dat doen bij de inwoners van een stad, die van alles op de hoogte zijn; op die manier kunnen wij, net als die vreemdelingen, daarachter komen en ernaar op zoek gaan en het bestuderen. Dat er voor de mens namelijk drie dingen zijn, ziel, lichaam en al het uiterlijke, dat zal vrijwel niemand tegenspreken; dus is het jullie taak aan te geven wat het belangrijkste is. Wat zullen we de mensen zeggen? Het lichaam? Voer Maximus31 dan daarom in de winter met zijn zoon helemaal naar Cassiope, om hem uitgeleide te doen? Om het lichaam een genoegen te bereiden?32 – De inspecteur weersprak dat en zei: Geen sprake van. – Daarop ging Epictetus verder: We moeten ons toch druk maken om het belangrijkste? – Geen twijfel mogelijk. – Wat hebben we dan dat belangrijker is dan het lichaam? – Onze ziel, zei hij. – En wat is het belangrijkst: de goede conditie van het belangrijkste of die van het minder belangrijke? – Die van het belangrijkste. – Behoort de goede conditie van de ziel tot het domein van de morele keuze of valt het erbuiten? – Het behoort tot het domein van de morele keuze. – Valt het genot van de ziel dan binnen het domein van de morele keuze? – Ja. – En waarop heeft dat genot betrekking? Soms op zichzelf? Maar dat is ondenkbaar: er moet toch iets goeds op zichzelf bestaan, waarvan onze ziel geniet als zij erin deelt. – Ook dat erkende hij. – Waarover zullen we dat genot in onze ziel dan voelen? Als dat genot de goede conditie van de ziel betreft, dan hebben we het wezen van het goede gevonden. Het is immers uitgesloten dat wij ons met recht verheugen over iets wat verschilt van het goede; en als het zelfstandig goede niet bestaat, dan kan wat daaruit voortkomt ook niet bestaan. Het gevolg kan immers alleen dan goed zijn wanneer de oorzaak ervan goed is. Maar jullie kunnen dat, als epicureeërs, niet volhouden: want dan spreken jullie Epicurus en jullie andere opvattingen tegen. Het enige wat jullie rest, is te zeggen dat het genot van de ziel betrekking heeft op het lichaam; en dan wordt het lichaam de bron van genot en het wezen van het goede.
Daarom was het een dwaze actie van Maximus, als hij met een ander doel scheep ging dan het lichaam, dat wil zeggen het belangrijkste. En een rechter33 die van andermans spullen afblijft, terwijl hij ze kan inpikken, handelt dus ook onverstandig. Maar, als je het goed vindt, laten we er dan alleen op letten dat het stelen in het geheim gebeurt, zonder risico, zonder dat iemand het merkt. Ook Epicurus zelf bestempelt stelen niet als slecht, maar het betrapt worden wel: alleen omdat je er niet helemaal zeker van kunt zijn dat je niet betrapt wordt, zegt hij: steel niet.34 Maar ik garandeer je: als het goed en zorgvuldig gebeurt, merkt niemand ons op. Bovendien hebben we invloedrijke vrienden en vriendinnen in Rome. En Grieken zijn slappelingen: niemand zal de moeite nemen naar Rome te reizen om een proces tegen ons te beginnen.35 Waarom zou je je eigen goed dan laten liggen? Dat is dom, dat slaat nergens op. Bovendien, al zeg je dat je ervan afblijft, ik geloof je toch niet. Het is onmogelijk in te stemmen met wat je als onwaar beschouwt en de waarheid te verwerpen; net zo is het onmogelijk te verwerpen wat je als goed beschouwt.36 Rijkdom is goed en om het zo te zeggen de snelweg naar het genot. Waarom pak je die dan niet? Waarom zouden we de vrouw van onze buurman niet verleiden, als we dat ongemerkt kunnen doen? En als hij commentaar heeft, dan slaan we hem toch gewoon zijn hersens in? Tenminste, als je een filosoof wilt zijn die die naam verdient, een echte filosoof, die zijn opvattingen in praktijk brengt. Anders verschil je in niets van ons, stoïci; wij doen namelijk ook niet wat we zeggen. Wij zeggen het goede, maar doen het slechte; maar bij jou is het precies andersom: je opvattingen zijn slecht, maar je gedrag is goed.37
In godsnaam, stel je eens een stad van epicureeërs voor.38 ‘Ik trouw niet.’39 ‘Ik ook niet: je moet niet trouwen.’ Nee, en ook geen kinderen krijgen, en ook niet je plicht in de stad vervullen. En hoe moet dat dan verder? Waar haal je je burgers vandaan? Wie zal ze opvoeden? Wie houdt er toezicht op jongeren, wie op de sportschool? En waarin moet hij ze eigenlijk opvoeden? Moet zijn opvoeding hetzelfde doel hebben als die van de Spartanen of van de Atheners? Kom eens hier met zo’n jongen; breng hem groot naar jullie voorschriften. Jullie opvattingen zijn verdorven, ze maken een puinhoop van de stad, ze verwoesten de gezinnen, zelfs voor vrouwen deugen ze niet. Laat die opvattingen toch vallen, man. Je leeft in een invloedrijke stad; je moet die besturen, je moet eerlijk rechtspreken,40 van andermans spullen afblijven, geen andere vrouw mooi vinden dan je eigen vrouw, geen andere jongen, geen ander zilver, geen ander goud. Ga op zoek naar opvattingen die daarmee overeenstemmen: op basis daarvan zul je je handen afhouden van dingen die er zo aanlokkelijk uitzien dat iedereen ze wil hebben. Maar als we naast de aantrekkingskracht van die zaken ook nog een filosofie hebben die ons daar naartoe drijft en ze extra kracht geeft, wat gaat er dan gebeuren?
Wat is het belangrijkste bij een zilveren schaal, het zilver of het vakmanschap? Het materiaal van een hand is louter vlees, maar de daden van de hand zijn belangrijker. Nu zijn er drie soorten plichten: de eerste heeft met het bestaan als zodanig te maken, de tweede met de manier waarop we dat bestaan vormgeven, en de derde met onze hoofdplichten. Net zo moet je bij een mens niet zijn grondstof vereren, zijn vlees, maar wat het belangrijkste van hem is.41 Wat is dat dan? Je plicht in de samenleving vervullen, trouwen, kinderen krijgen, God vereren, voor je ouders zorgen,42 kortom, streven, vermijden, de impuls volgen iets wel of niet te doen: dit alles moeten we doen zoals we het behoren te doen, in overeenstemming met onze natuur. En wat is het wezen van onze natuur? Die is vrij, edel, vol zelfrespect. Welk ander dier bloost immers, welk dier heeft schaamtegevoel? Daaraan moet je je genot ondergeschikt maken, als dienaar, als helper, om onze belangstelling te wekken en ons bij te staan in het handelen volgens de natuur.
– Maar ik ben rijk en ik heb niets nodig.43 – Waarom doe je dan nog alsof je filosoof bent? Je hebt genoeg aan je goud en zilver; waar heb je dan leerstellingen voor nodig? – Ja, maar ik ben rechter over de Grieken. – Kun je dat dan? En hoe kom je aan die wijsheid? – De keizer heeft mij geloofsbrieven meegegeven. – Laat hij die dan ook schrijven zodat je jurylid kunt worden bij een muziekconcours? En wat heb je daaraan? Maar om op mijn vraag terug te komen: hoe ben je rechter geworden? Wiens hand heb je gekust, die van Symphorus of van Numenius?44 Voor wiens slaapkamerdeur heb je gelegen?45 Aan wie heb je geschenken gestuurd? Snap je dan niet dat het ambt van rechter net zoveel waard is als Numenius? – Maar ik kan wie ik maar wil in de gevangenis gooien. – Dat kun je ook met een steen. – Maar ik kan iemand laten doodknuppelen. – Dat kun je ook met een ezel. Dat noem ik geen heersen over mensen. Als je over ons wilt heersen als wezens met verstand, toon ons dan wat goed is en we zullen het najagen; toon ons wat slecht is, en we zullen het uit de weg gaan. Zorg dat we jou bewonderen en navolgen zoals Socrates bewonderd en nagevolgd werd. Hij was een echte heerser over mensen, hij zorgde ervoor dat zijn volgelingen hun streven, hun vermijden, hun impulsen om iets wel of niet te doen aan hem onderwierpen. ‘Doe dit wel, doe dat niet; anders gooi ik je in de gevangenis.’ Dat is geen heersen over mensen met een eigen verstand. Wat dan wel? ‘Doe dit, zoals Zeus het heeft opgedragen; als je het niet doet, zul je jezelf straffen, zul je jezelf schaden.’46 Wat voor schade? Dat je niet doet wat je moet doen, anders niet. Op die manier vernietig je je trouw, je zelfrespect, je fatsoen. Dat is de grootste schade die er is.
hoofdstuk 8 Hoe we ons moeten oefenen in de beoordeling van indrukken
Zoals we ons oefenen in de benadering van sofistische vragen, zo zouden we ons ook dagelijks moeten oefenen in de beoordeling van indrukken. Ook die leggen ons immers vragen voor. De zoon van die-en-die is gestorven. De juiste reactie daarop is: ‘Dat valt buiten de morele keuze: het is niet slecht.’ Die-en-die is door zijn vader onterfd: wat vind je daarvan? ‘Dat valt buiten de morele keuze: het is niet slecht.’ De keizer heeft hem veroordeeld. ‘Dat valt buiten de morele keuze: het is niet slecht.’ Hij heeft daar verdriet van. ‘Dat valt binnen de morele keuze: het is slecht.’ Hij heeft het met opgeheven hoofd gedragen. ‘Dat valt binnen de morele keuze: het is goed.’ Als we ons op die manier oefenen,47 maken we vorderingen; we zullen dan met niets anders instemmen dan met datgene waarvan de indruk overtuigend is.48 Zijn zoon is gestorven. Wat is er gebeurd? Zijn zoon is gestorven. Anders niet? Anders niet. Zijn schip is vergaan. Wat is er gebeurd? Zijn schip is vergaan. Hij is naar de gevangenis gebracht. Wat is er gebeurd? Hij is naar de gevangenis gebracht. Maar de kwalificatie ‘hij zit in de ellende’ voegt iedereen er uit zichzelf aan toe. ‘Maar Zeus doet dat niet goed.’ Hoezo? Omdat hij je het vermogen heeft gegeven ellende te verdragen, omdat hij je grootmoedig heeft gemaakt, omdat hij het begrip ‘slecht’ van al die dingen heeft weggehaald, omdat je ondanks die gebeurtenissen gelukkig kunt zijn, omdat de deur voor je openstaat, wanneer ze niet goed voor je zijn? Man, ga naar buiten en klaag niet.
Als je wilt weten hoe de Romeinen over filosofen denken, dan moet je dit eens horen. Italicus, die bij de Romeinen de naam had een echte filosoof te zijn, ging eens, waar ik bij was, geweldig tekeer tegen zijn vrienden, alsof hij iets vreselijks van hen te verduren had, en hij zei: ‘Dit kan ik niet verdragen: jullie worden mijn dood! Jullie maken mij nog net zoals hem daar!’, en daarbij wees hij naar mij.49
hoofdstuk 9 Tot een redenaar die voor een proces naar Rome ging
Er kwam eens iemand bij hem die naar Rome ging vanwege een proces over een aan hem verleend eerbewijs. Epictetus vroeg hem naar de aanleiding tot het proces; de man stelde hem de vraag welke mening hij erover had, en Epictetus zei: – Als je me vraagt, wat je in Rome zult bereiken, of je je proces zult winnen of verliezen: daar heb ik geen mening over. Maar als je me vraagt, hoe het met je zal gaan, dan kan ik je zeggen dat het goed met je zal gaan als je goede opvattingen hebt, en slecht, als je slechte opvattingen hebt. Want voor iedereen geldt dat zijn opvattingen bepalen hoe het met hem gaat. Wat is het immers, dat je deed verlangen tot beschermheer50 van Knossos51 gekozen te worden? Je opvatting. Wat is het, dat je er nu toe brengt naar Rome te gaan? Je opvatting. En dat nog wel met storm en gevaar en voor een fors bedrag. – Ja, ik moet wel. – Wie zegt dat? Je opvatting. Dus als de opvattingen de oorzaak van alles zijn, en iemand heeft verkeerde opvattingen, dan moet het gevolg wel net zo zijn als de oorzaak. Hebben we dan allemaal gezonde opvattingen, jij en je tegenstander? En waarom hebben jullie dan een verschil van mening? Of zijn jouw opvattingen beter dan de zijne? Hoezo? Dat vind jíj. Maar híj vindt dat ook, en gekken net zo. Dat is dus een slecht criterium. Maar laat me eens zien dat je een zorgvuldig onderzoek hebt verricht naar je eigen opvattingen. Je maakt nu een zeereis naar Rome om beschermheer van Knossos te worden en je stelt je er niet mee tevreden thuis te blijven met de eerbewijzen die je al had, maar je verlangt naar een groter en opvallender eerbewijs; wanneer heb je ooit een zeereis ondernomen om je eigen opvattingen te onderzoeken en die overboord te gooien als er een niet deugde? Wie heb je ooit bezocht met het oog hierop? Welke tijd heb je jezelf daarvoor gegeven, welke periode van je leven? Ga dat maar eens bij jezelf na, als je je ervoor schaamt dat te doen waar ik bij ben. Onderzocht je je opvattingen toen je een kind was? Deed je toen niet alles wat je deed net zoals je nu alles doet? Toen je in de puberteit was en naar je leraren in de welsprekendheid luisterde52 en hard studeerde, wat dacht je toen dat je nog ontbrak? Toen je een jongeman was en al een rol vervulde in het openbare leven en daar eer mee inlegde, wie beschouwde je toen nog als je gelijke? In wat voor omstandigheden zou je het verdragen hebben als iemand had onderzocht of je wellicht onjuiste opvattingen had? Wat wil je dan dat ik tegen je zeg? – Help me in deze zaak. – Ik heb daarvoor geen leerstellingen te bieden. En als jij met dat doel naar me toe gekomen bent, dan ben je ook niet naar me toe gekomen als naar een filosoof, maar als naar een groenteman of een schoenmaker. – Met welk doel hebben filosofen dan leerstellingen? – Hierom: om het leidende deel van de ziel consequent in overeenstemming met de natuur te houden, wat er ook gebeurt. Vind je dat onbeduidend? – Nee; het belangrijkste wat er is. – En denk je dat dit in een korte tijd lukt en dat je het in het voorbijgaan kunt oppikken? Als je dat kunt, ga je gang.
Misschien zeg je later wel: ‘Ik heb Epictetus ontmoet: een steen, een standbeeld.’ Ja, maar je hebt alleen maar naar me gekeken, en daar bleef het bij. Wanneer je als mens een mens ontmoet, dan moet je zijn opvattingen leren kennen en op jouw beurt je eigen opvattingen laten zien. Leer mijn opvattingen kennen, toon me de jouwe: dan kun je zeggen dat je me echt ontmoet hebt. Laten we elkaar onderzoeken: als ik een slechte opvatting heb, neem die dan weg; als jij er een hebt, leg die dan aan me voor. Dát is de manier om met een filosoof om te gaan. Maar nee; hoe gaat het in werkelijkheid? ‘We varen hier toch langs; nu we dit schip huren, kunnen we net zo goed even naar Epictetus gaan kijken; laten we eens zien wat hij te zeggen heeft.’ Dan kom je weer naar buiten en zeg je: ‘Stelt niets voor, die Epictetus: stapelt de ene taalfout op de andere.’53 Waar letten jullie immers anders op als jullie me bezoeken?
‘Maar als ik me daaraan wijd,’ zegt iemand, ‘dan heb ik geen stuk grond, net zomin als jij, geen zilveren bekers, net zomin als jij, geen prachtig vee, net zomin als jij.’ Misschien is het voldoende daartegen in te brengen: ‘Maar dat heb ik ook helemaal niet nodig. Als jij veel bezit verwerft, dan heb je weer iets anders nodig; of je wilt of niet, je bent nog armer dan ik.’ – Wat heb ik dan nodig? – Wat je nog niet hebt: evenwichtigheid, een gemoed dat in overeenstemming is met de natuur, de kunst om je niet van je stuk laten brengen. Beschermheer zijn of niet, wat kan mij het schelen? Jóú kan het wel wat schelen. Ik ben rijker dan jij: ik zit niet in angst over wat de keizer van me zal vinden; ik hoef daarvoor niemand te vleien. Dat is mijn bezit, in plaats van dat zilveren en gouden vaatwerk. Jij hebt gouden vaatwerk, maar je rede is van aardewerk, net als je overtuigingen, je instemmingen, je impulsen, je streven. Wanneer ik dat allemaal in overeenstemming met de natuur heb, waarom ga ik me dan niet richten op mijn rede, als een soort hobby? Ik heb er de tijd voor: mijn geest wordt niet door van alles afgeleid. Wat zal ik doen, nu niets me afleidt? Wat kan een mens beter doen dan dit? Als jullie niets te doen hebben, worden jullie onrustig en gaan jullie naar het theater of lopen jullie maar wat te lummelen. Jij interesseert je voor kristal, ik voor De Leugenaar;54 jij voor kostbaar glaswerk, ik voor De Neezegger.55 Alles wat jij hebt, is onbeduidend in jouw ogen, alles wat ik heb, is groot in de mijne. Jouw verlangen is onverzadigbaar, het mijne is vervuld. Met kinderen gaat het net zo: ze graaien met hun hand in een vat met dunne hals en proberen noten en vijgen te pakken, en als ze geen handvol naar buiten kunnen halen, beginnen ze te huilen. Laat er een paar los, dan krijg je je hand wel naar buiten. Laat jij je streven varen: verlang niet veel, dan zul je het krijgen.
hoofdstuk 10 Hoe met ziektes om te gaan
Voor iedere overtuiging geldt dat je hem bij de hand moet hebben wanneer de noodzaak zich voordoet: bij de lunch je opvattingen over de lunch, bij het baden je opvattingen over het baden, in bed je opvattingen over het bed.
Laat niet de slaap over je vermoeide oogleden komen,
voordat je alles overdacht hebt wat je overdag gedaan hebt.
‘Waar heb ik gefaald? Wat heb ik gedaan? Wat heb ik verzuimd wat
ik wel had moeten doen?’
Begin daarmee en loop dan alles na; berisp jezelf dan
voor wat je verkeerd hebt gedaan, en prijs jezelf voor het goede.56
Deze verzen moet je bij de hand houden om ze te gebruiken, niet om ze hardop rond te bazuinen, zoals ‘Paean Apollo!’57 Bij koorts moet je je opvattingen daarover bij de hand houden; als we koorts hebben, moeten we die opvattingen niet ongebruikt laten en vergeten: ‘Als ik weer aan filosofie kan doen, dan mag gebeuren wat er maar wil. Maar ik moet nu weg om voor mijn lichaam te zorgen.’58 Ja, alsof de koorts niet met je meegaat! Wat is filosoferen eigenlijk? Toch zeker jezelf voorbereiden op wat er gaat gebeuren? Heb je dan niet in de gaten dat je iets als het volgende zegt? ‘Als ik wat meer gelegenheid heb me erop voor te bereiden kalm te dragen wat er gebeurt, laat dan rustig gebeuren wat er maar wil.’59 Dat is hetzelfde als ophouden met worstelen als je klappen krijgt. Als je aan het worstelen bent, kun je daarmee stoppen en gevrijwaard blijven van klappen, maar als we hier ophouden met filosoferen, wat hebben we daar dan aan? Wat moet je dus tegen jezelf zeggen in iedere moeilijke situatie? Dit: ‘Met het oog hierop heb ik steeds geoefend, hierop heb ik me steeds voorbereid.’ God zegt tegen je: ‘Geef me een bewijs dat je goed je best hebt gedaan, dat je gegeten hebt wat je moest eten, dat je geoefend hebt, dat je de adviezen van je trainer hebt opgevolgd.’ En als het er dan echt op aankomt, verslap je? Nu is het tijd voor de koorts: laat dat nu op de goede manier gebeuren; tijd om dorst te hebben: doe het op de goede manier; tijd om honger te hebben: doe het op de goede manier. Ligt dat niet binnen je macht? En wie zal je dan tegenhouden? De arts kan je verhinderen te drinken, maar niet om op de goede manier dorst te hebben; hij kan je verhinderen te eten, maar niet om op de goede manier honger te hebben.60
‘Maar ik ben een geleerde.’ Met welk doel dan wel, slaaf? Toch zeker om gelukkig te zijn? Om evenwichtig te zijn? Om in overeenstemming met de natuur te zijn en dienovereenkomstig te leven? Wat verhindert je om terwijl je koorts hebt het leidende deel van je ziel in overeenstemming met de natuur te houden? Hier is het bewijs van de hele zaak, dit is de test voor de filosoof. Dit is immers ook een deel van het leven: een wandeling hoort erbij, een reis over land of zee hoort erbij, en koorts hoort er ook bij. Als je een wandeling maakt, loop je toch ook niet te lezen? ‘Nee.’ Als je koorts hebt, ook niet. Als je op de goede manier wandelt, dan doe je wat een wandelaar moet doen; en als je op de goede manier koorts hebt, doe je wat een koortslijder moet doen. Wat is dat dan, op de goede manier koorts hebben? Niet schelden op God, niet op een mens, je niet door de gebeurtenissen klein laten krijgen, rustig en kalm op de dood wachten, doen wat je wordt opgedragen; als de arts binnenkomt, niet bang zijn wat hij zal zeggen, en niet overdreven blij zijn als hij zegt: ‘Het gaat de goede kant op.’ Wat voor goeds heeft hij je namelijk gezegd? Immers, toen je gezond was, in welk opzicht was dát dan goed voor je? Als hij zegt: ‘Het gaat niet best met je’, moet je de moed niet verliezen. Wat is dat namelijk, ‘er slecht aan toe zijn’? In de buurt komen van de scheiding van ziel en lichaam. Wat is daar voor ergs aan? Als je daar nu niet in de buurt komt, zul je dat dan later ook niet doen? Moet de wereld dan op zijn kop komen te staan als jij dood bent? Waarom bak je zoete broodjes bij de arts? Waarom zeg je: ‘Als u het wilt, dokter, word ik weer beter.’ Waarom geef je hem aanleiding de neus in de lucht te steken? Waarom geef je hem niet gewoon wat hem toekomt, zoals je dat ook met de schoenmaker doet voor je voeten, met de aannemer voor je huis, net zo met de arts voor je lichaam, dat niet van jou is, dat van nature alleen maar een lijk is? Dat is wat een koortslijder te doen staat; als hij dat doet, heeft hij wat hem toekomt. Het is immers niet de taak van de filosoof te letten op die uiterlijke zaken, zoals een flesje wijn of olie of zijn lichaam, maar wat dan wel? Het leidende deel van zijn eigen ziel. En de uiterlijke zaken dan? Het enige wat daarbij telt, is dat hij er niet onredelijk mee omgaat. Wat is er dan nog voor aanleiding om bang te zijn? Om boos te zijn? Om ongerust te zijn vanwege andermans zaken, vanwege dingen die niets waard zijn? De volgende twee gedachten moet je bij de hand houden: buiten de morele keuze is er niets goeds of slechts, en je moet de gebeurtenissen niet sturen, maar volgen. ‘Mijn broer had niet zo tegen me moeten doen.’ Nee: dat is zijn zaak. Wat hij ook doet, ik moet mijn juiste houding ten opzichte van hem in acht nemen. Dit is immers aan mij, dat andere is aan een ander; hierbij kan niemand me hinderen, daarbij wel.
hoofdstuk 11 Enkele losse opmerkingen
Er bestaan bepaalde als het ware bij wet vastgestelde straffen voor hen die het goddelijk bestel niet gehoorzamen: ‘Wie het goede zoekt buiten de zaken die onder de morele keuze vallen, is veroordeeld tot jaloezie, verlangen, vleierij, onrust; wie het slechte ergens anders zoekt, is veroordeeld tot verdriet, leed, jammerklachten, ongeluk.’ En ondanks deze bittere straffen kunnen we daar toch maar niet mee ophouden.
Bedenk wat de dichter over de vreemdeling zegt:
Vreemdeling, al komt er iemand die nog slechter is dan jij, dan nog
mag ik een vreemdeling niet slecht behandelen: want alle vreemdelingen en bedelaars komen van Zeus.61
Deze gedachte moeten we ook bij de hand hebben in het geval van onze vader: ‘Al komt er een vader “die nog slechter is dan jij”, dan nog mag ik mijn vader niet slecht behandelen; want alle vaders komen van Zeus, de god van de vaders.’62 Bij een broer net zo: ‘Want alle broers komen van Zeus, de god van de verwanten.’ Zo zullen we in alle sociale relaties Zeus als beschermer vinden.
hoofdstuk 12 Oefening
Je moet je niet oefenen in dingen die in strijd zijn met wat natuurlijk en normaal is: als we dat doen, verschillen we in niets van goochelaars en acrobaten, terwijl we toch pretenderen filosofen te zijn. Het is immers moeilijk op een koord te lopen en niet alleen moeilijk, maar nog gevaarlijk bovendien. Maar moeten wij ons daarom ook inspannen op een koord te lopen of een palmboom neer te zetten of standbeelden te omarmen?63 Geen sprake van. Niet alles wat moeilijk en gevaarlijk is, is geschikt voor oefening, maar alleen wat gunstig is voor wat we graag willen bereiken. Wat willen we dan bereiken? Niet gehinderd worden in ons streven en ons vermijden.64 En wat houdt dat in? Niet falen als je ergens naar streeft, en niet terechtkomen in wat je wilt vermijden. Hier moet onze oefening dan ook op gericht zijn. Het is immers niet mogelijk ervoor te zorgen dat ons streven zijn doel niet mist en dat we niet terechtkomen in wat we willen vermijden zonder intensieve en onafgebroken oefening; daarom moet je goed beseffen dat je streven en vermijden niet succesvol zal zijn wanneer je toestaat dat die zich richten op uiterlijke zaken, op dingen die buiten je morele keuze liggen. En omdat de gewoonte grote invloed heeft, moet je, wanneer we eraan gewend zijn ons streven en vermijden tot die uiterlijke zaken te beperken, tegenover die gewoonte een andere gewoonte stellen; waar het risico het grootst is dat onze indrukken ons laten uitglijden, daar moeten we onze oefening als wapen in stelling brengen.
Ik neig naar genot: om me te oefenen moet ik naar de andere kant neigen, en wel in sterkere mate dan nodig lijkt. Ik probeer inspanning te vermijden: ik moet mijn indrukken ertoe dwingen en oefenen om het vermijden van zulke uiterlijke zaken af te leren. Wie is de man die zich oefent? De man die zich inspant nergens meer naar te streven en zijn vermijden alleen te richten op dingen die binnen de morele keuze vallen, die zich met name inspant voor wat moeilijk te realiseren is. Daarom moet iedereen zich in andere opzichten oefenen. Waar dient het dan toe om in zo’n situatie een palmboom neer te zetten of een leren tent rond te dragen, of een vijzel en een stamper?65 Man, als je een ijdeltuit bent, oefen je dan in het verdragen van beschimpingen, in het niet kwaad worden als je voor schut gezet wordt. Je zult dan zover vooruitgaan dat je, zelfs wanneer iemand je slaat, bij jezelf zegt: ‘Doe alsof je een standbeeld omarmt.’ Oefen jezelf verder in het verstandig omgaan met wijn, niet om eraan te wennen veel te drinken (sommige idioten oefenen in drinken met dat doel), maar in de eerste plaats om ervan af te kunnen blijven; en oefen je ook om van een leuk meisje en een gebakje af te kunnen blijven. En als het er dan later eens echt op aankomt jezelf te testen, kun je zien of je indrukken je nog net zo de baas zijn. In het begin moet je je verre houden van wat sterker is dan jij. Het is een ongelijke strijd tussen een mooi meisje en een jongeman die net met filosofie begint; een pot en een steen gaan niet samen, zoals men zegt.66
Na het streven en vermijden wordt het tweede punt van aandacht gevormd door de impulsen om iets wel of niet te doen; die moeten luisteren naar de rede, niet op het verkeerde moment in actie komen, niet op de verkeerde plaats, of verkeerd in een ander opzicht.
Het derde punt gaat over de instemming, en heeft betrekking op wat overtuigend en aantrekkelijk is. Want zoals Socrates zei dat een niet onderzocht leven het leven niet waard is,67 zo moet je een niet onderzochte indruk niet accepteren, maar zeggen: ‘Wacht, laat me eens zien wie je bent en waar je vandaan komt’; en net zoals de nachtwaker zegt: ‘Laat me je herkenningstekens eens zien’, moet jij zeggen: ‘Heb jij van de natuur het herkenningsteken gekregen dat het kenmerk behoort te zijn van een acceptabele indruk?’ Kortom, alle middelen die sporters inzetten voor hun lichamelijke conditie, kunnen ook heilzaam zijn voor de geest, als je ze inzet voor streven en vermijden; maar als je ze alleen maar uitvoert om er indruk mee te maken, dan ben je geïnteresseerd in de buitenwereld en jaag je iets anders na en zoek je toeschouwers die zeggen: ‘Wat een geweldige kerel!’ Het was daarom een rake opmerking van Apollonius68 toen hij zei: ‘Als je voor jezelf wilt oefenen, neem dan, als je bij grote hitte dorst hebt, een flinke slok koud water, spuug die uit en vertel dat aan niemand.’
hoofdstuk 13 Eenzaamheid
Eenzaamheid is de toestand van een hulpeloze. Wie alleen is, is immers niet per se eenzaam, net zoals degene die zich in een mensenmassa bevindt best eenzaam kan zijn. Wanneer we een broer, zoon of vriend verloren hebben met wie we nog op dezelfde kamer hebben geslapen, dan zeggen we dat we eenzaam zijn achtergebleven, zelfs als we in Rome zijn, met zoveel mensen om ons heen op straat en in huis, soms zelfs met een menigte slaven om ons heen. Eenzaamheid wil namelijk zeggen dat je hulpeloos bent en overgeleverd aan mensen die je schade willen berokkenen. Wanneer we op reis zijn, noemen we ons dus vooral dan eenzaam, wanneer we in handen van rovers vallen. Eenzaamheid wordt namelijk niet opgeheven door de aanblik van een mens: het moet een betrouwbaar, zichzelf respecterend en behulpzaam mens zijn. Want als enkel het alleen-zijn al genoeg is om eenzaam te zijn, dan kun je ook zeggen dat Zeus alleen is bij de wereldbrand69 en zichzelf bejammert: ‘Arme ik: ik heb geen Hera en geen Athene en geen Apollo en geen broer of zoon of kleinzoon of familielid.’ En sommigen zeggen inderdaad dat hij zo jammert bij de wereldbrand. Ze kunnen zich namelijk niets voorstellen bij het leven van iemand die alleen is, omdat ze uitgaan van de natuurlijke situatie, het natuurlijke gemeenschapsgevoel tussen mensen, de wederzijdse genegenheid en het genoegen dat mensen daaraan beleven. Toch moet je je er ook op voorbereiden dat je jezelf genoeg kunt zijn, dat je zelf je eigen gezelschap kunt zijn. Zeus heeft genoeg aan zijn eigen gezelschap, voelt zich dan helemaal op zijn gemak, en wijdt zich aan gedachten die bij hem passen; zo moeten ook wij in staat zijn met onszelf te spreken, geen anderen nodig te hebben, een manier te bedenken om onze tijd door te brengen; nadenken over het goddelijk bestel, over onze eigen verhouding tot al het andere; bekijken hoe we ons vroeger opstelden tegenover de gebeurtenissen, hoe we dat nu doen; welke dingen ons nog benauwen; hoe ook die verholpen kunnen worden, hoe ze weggenomen kunnen worden; als iets daarvan nog verder geperfectioneerd moet worden, dan moet dat gebeuren volgens het daaraan inherente redelijke principe.
Jullie zien dat de keizer voor stabiele vrede lijkt te zorgen: er zijn geen oorlogen meer, geen veldslagen, geen grote rooftochten, geen piraterij; je kunt op ieder tijdstip reizen en varen van oost naar west. Maar hij kan ons toch niet vrijwaren van koorts, van schipbreuk, van brand of aardbeving of bliksem? En van verliefdheid? Dat kan hij niet. Van verdriet? Dat kan hij niet. Van afgunst? Dat kan hij niet. Kortom, van niets daarvan. De leer van de filosofen daarentegen belooft ook op dat gebied vrede te brengen. Wat zegt die leer dan? ‘Wanneer jullie je op mij richten, mensen, waar jullie ook zijn, wat jullie ook doen, dan zullen jullie geen verdriet kennen, geen woede, geen dwang, geen belemmering, jullie zullen in innerlijke vrede leven, vrij van alles.’ Als iemand deze vrede heeft, niet afgekondigd door de keizer (hoe zou hij die vrede namelijk kunnen afkondigen?) maar door God door middel van de rede, dan is het voor hem, wanneer hij alleen is, toch genoeg om zich het volgende te realiseren en te bedenken: ‘Mij kan nu niets slechts overkomen, geen rover, geen aardbeving; alles, iedere weg, iedere stad, is vol van vrede, vol van onverstoorbaarheid; geen medereiziger, buurman, metgezel kan mij kwaad doen. Een ander, die om me geeft, zorgt voor eten, voor kleding, voor mijn zintuigen, mijn primaire noties. En als hij me niet geeft wat ik nodig heb, dan blaast hij het signaal voor de terugtocht; hij zet de deur open en zegt “ga maar”. Waarheen? Niet naar een verschrikkelijke bestemming, maar naar de plaats waar je vandaan komt, naar wat je dierbaar en verwant is, naar je bouwstenen. Wat er aan vuur in je was, gaat terug naar het vuur; wat er aan aarde was, naar de aarde; wat er aan lucht was, naar de lucht; wat er aan water was, naar het water. Er bestaat geen Hades of Acheron of Cocytus of Pyriphlegethon: alles is vol van goden en goddelijke machten.’70 Als je dit kunt bedenken en kunt kijken naar de zon, de maan en de sterren en kunt genieten van de aarde en de zee, dan ben je niet eenzaam en al evenmin hulpeloos. ‘O ja? En als iemand me dan in mijn eentje aanvalt en afslacht?’ Dwaas, niet jou, maar je lichaam.
Wat voor eenzaamheid is er dan nog, wat voor radeloosheid? Waarom moeten we onderdoen voor kinderen? Als die ergens alleen zijn, wat doen ze dan? Ze zoeken wat scherven en een beetje aarde en maken daar iets mee, en daarna gooien ze het weer door elkaar en beginnen ze opnieuw; zo hebben ze altijd wat te doen. Moet ik dan, als jullie wegvaren, in mijn eentje gaan zitten huilen, omdat ik helemaal eenzaam en alleen ben achtergebleven? Heb ik geen scherven, geen stof? Die kinderen spelen hun spelletjes uit onnozelheid; moeten wij dan ongelukkig zijn door ons verstand?
Grote macht is altijd riskant voor de beginner.71 We moeten zulke zaken dus dragen naar ons vermogen, of liever, in overeenstemming met de natuur. <Sporten is heel goed voor iemand die gezond is>, maar niet voor iemand met tuberculose. Leef eens een keer alsof je ziek bent, dan kun je een andere keer leven als een gezonde. Laat je eten eens staan, drink water; zie eens af van elk streven, dan kun je een andere keer met goede reden naar iets streven; als het met goede reden gebeurt, dan zul je op de juiste manier streven, wanneer je iets goeds in jezelf hebt. Maar nee: we willen direct als wijzen leven en de mensen helpen. Hoe dan? Wat doe je dan? Heb je jezelf al geholpen? Maar je wilt ze op de goede weg zetten. Ben je zelf dan al helemaal op de goede weg? Laat ze dan aan de hand van jouzelf zien, wat het effect is van filosofie, en kraam geen onzin uit. Als je eet, moet je je tafelgenoten helpen, als je drinkt, de drinkers; maak daarbij voor iedereen plaats, laat iedereen voorgaan, verdraag alles van hen: zó moet je ze helpen, en niet door ze te besproeien met je speeksel.72
hoofdstuk 14 Enkele losse opmerkingen
Zoals slechte tragedieacteurs73 niet solo kunnen zingen, maar wel in het koor met vele anderen, zo kunnen sommige mensen niet alleen rondwandelen. Man, als je echt iemand bent, loop dan alleen rond en praat tegen jezelf en verstop je niet in het koor. Laat de mensen maar eens om je lachen, kijk eens om je heen, schud jezelf eens door elkaar, om te weten wie je bent.
Als iemand alleen maar water drinkt of iets anders doet om zich te oefenen in onthechting, grijpt hij elke gelegenheid aan om tegen iedereen te zeggen: ‘Ik drink alleen maar water.’ Als je water drinkt, is dat water drinken dan je enige doel? Man, als het goed voor je is om water te drinken, doe het dan; zo niet, dan is je gedrag belachelijk. Maar als het goed voor je is water te drinken en je doet het ook, houd er dan je mond over tegenover mensen die zich ergeren aan zulk gedrag. Wat wil je eigenlijk? Indruk maken op zulke mensen?
Sommige handelingen worden verricht ter wille van zichzelf, andere als het zo uitkomt, of met een bepaalde directe bedoeling, of naar de omstandigheden vereisen, of in overeenstemming met onze plannen.
Mensen moeten van twee zaken bevrijd worden: eigenwaan en gebrek aan vertrouwen. Eigenwaan is denken dat je niets nodig hebt, gebrek aan vertrouwen is denken dat het onmogelijk is gelukkig te zijn te midden van zoveel moeilijkheden. Weerlegging is de methode om eigenwaan weg te nemen, en dit is waar Socrates altijd mee begon. Dat dit niet onmogelijk is, ga dat maar eens bekijken en onderzoeken: dat onderzoek zal je geen kwaad doen. Dit is namelijk de kern van filosoferen: onderzoeken hoe het mogelijk is te streven en te vermijden zonder gehinderd te worden.
‘Ik ben beter dan jij, want mijn vader is oud-consul.’ Een ander zegt: ‘Ik ben tribuun geweest, en jij niet.’ Als we paarden waren, zouden we zeggen: ‘Mijn vader was sneller’ of ‘Ik beschik over veel gerst en hooi’, of ‘Ik bezit een mooi halsstel’. En als ik jou daarop zou antwoorden: ‘Goed, laten we eens tegen elkaar lopen’? Is er in het geval van de mens dan niet iets wat overeenkomt met het rennen voor een paard, waardoor de mindere en de betere van elkaar te onderscheiden zijn? Is er dan geen zelfrespect, betrouwbaarheid, rechtvaardigheid? Dáárin moet je jezelf de beste betonen, en wel de beste als mens. Als je me zegt: ‘Ik kan een flinke trap uitdelen’, dan zeg ik je: ‘Je ben trots op wat een ezel kan.’
hoofdstuk 15 Eerst denken, dan doen
Bij iedere activiteit moet je kijken wat er op de eerste plaats komt en wat er op volgt; pas dan moet je eraan beginnen. Anders begin je eerst vol goede moed, omdat je je niet gerealiseerd hebt wat er daarna komt, maar als dat naderhand aan het licht komt, houd je er mee op en maak je jezelf te schande. ‘Ik wil een Olympische overwinning behalen.’ Goed, maar kijk eerst waarmee je moet beginnen en wat daarna komt; als je er dan nog steeds voor voelt, ga er dan mee aan de slag. Je moet gedisciplineerd leven, een dieet volgen, niet snoepen, onder dwang trainen, op een vastgesteld tijdstip, in de hitte, in de kou; geen koud water drinken, geen wijn, als het zo uitkomt; kortom, je moet jezelf aan je trainer onderwerpen als aan een arts. En bij de wedstrijd moet je jezelf ingraven,74 soms je pols verdraaien, je enkel verzwikken, veel stof in je mond krijgen, er met de zweep van langs krijgen;75 en daarbij kun je ook nog een nederlaag lijden. Als je dit goed tot je hebt laten doordringen en het dan nog steeds wilt, ga dan maar sporten; zo niet, dan moet je begrijpen dat je niet anders doet dan kinderen: de ene keer spelen ze dat ze sporters zijn, een andere keer dat ze gladiatoren zijn, de ene keer spelen ze trompet, de andere keer maken ze een toneelstuk van wat ze maar zien en mooi vinden. Net zo ben jij de ene keer sportman, de andere keer gladiator, daarna filosoof, daarna redenaar, maar niets met heel je hart en ziel: net als een aap doe je alles na wat je ziet en vind je telkens weer iets anders leuk, en krijg je genoeg van wat je al kent. Dat komt doordat je eraan begint zonder er eerst over na te denken, zonder de zaak te onderzoeken en te testen, maar zomaar, zonder echte motivatie.
Net zo komt het voor dat mensen, als ze een filosoof zien en als ze iemand horen spreken zoals Euphrates76 spreekt (en wie kan er zo goed spreken als hij?), zelf ook filosoof willen worden. Man, bekijk eerst wat de zaak nu eigenlijk inhoudt, en kijk daarna naar je eigen vermogens, naar wat je aankunt. Als je worstelaar wilt worden, kijk dan naar je dijen en je heupen. Mensen hebben niet allemaal talent voor hetzelfde. Denk je dat je filosoof kunt worden, als je blijft doen wat je nu doet? Denk je dat je net zo kunt blijven eten, drinken, boos worden, je ergeren? Je moet wakker blijven, je inspannen, verlangens overwinnen, weggaan bij je vrienden en bekenden, veracht worden door een slaaf, uitgelachen worden door je omgeving, in alles de mindere zijn, in ambten, in aanzien, voor de rechtbank. Laat dat goed tot je doordringen, en als je het dan nog steeds wilt, dan kun je eraan beginnen, als je bereid bent om ten koste daarvan rust, vrijheid en onverstoorbaarheid te verkrijgen. Zo niet, begin er dan niet aan; gedraag je niet als een kind, door eerst filosoof te willen worden, daarna belastingpachter en redenaar en gouverneur in dienst van de keizer. Dat gaat niet samen. Je moet één mens zijn, goed of slecht; ofwel je vervolmaakt het leidende deel van je ziel, ofwel je richt je op uiterlijke zaken; je spant je in voor de binnenkant of de buitenkant, dat wil zeggen je neemt de positie in van een filosoof of van een niet-filosoof.
Toen Galba vermoord was, zei iemand tegen Rufus: ‘Wordt de wereld nu nog steeds door voorzienigheid bestuurd?’ Hij antwoordde: ‘Heb ik ooit, al was het maar terloops, Galba als bewijs genoemd voor de stelling dat de wereld door voorzienigheid bestuurd wordt?’77
hoofdstuk 16 Voorzichtigheid in de omgang met anderen78
Wanneer je regelmatig contact hebt met anderen, om een praatje te maken of feest te vieren of gewoon voor de gezelligheid, kunnen er twee dingen gebeuren: of jij gaat op die anderen lijken of zij op jou. Immers, als je een uitgedoofd kooltje naast een brandend kooltje legt, dan laat de eerste de tweede uitgaan of steekt de tweede de eerste aan. Omdat dit risico levensgroot aanwezig is, moeten we goed op onze hoede zijn in onze omgang met gewone mensen, en we moeten ons ervan bewust zijn dat je niet kunt omgaan met iemand die onder het roet zit zonder zelf met roet besmeurd te worden. Wat doe je namelijk, als hij het heeft over gladiatoren, over paarden, over sportlui, of erger nog, over mensen: ‘Die vent deugt niet; dat is een prima kerel; dat is goed gegaan, dat niet.’ En als hij mensen bespot, belachelijk maakt, of zich misdraagt? Heeft iemand van jullie dezelfde capaciteit als de lierspeler, om direct bij het aanslaan van de snaren te horen welke snaren vals zijn, en het instrument te stemmen? Socrates had dat vermogen wel: in elk gezelschap kon hij iedereen aan zijn kant krijgen. Maar hoe zouden jullie dat voor elkaar moeten krijgen? Het kan niet anders of jullie laten je beïnvloeden door het gewone volk.
Hoe komt het dan dat zij sterker zijn dan jullie? Omdat zij hun minderwaardige taal uitslaan uit overtuiging, terwijl jullie die prachtige dingen van jullie alleen met jullie lippen spreken. Daarom zijn jullie woorden slap en levenloos, en wordt iemand onpasselijk bij het horen van jullie stichtelijke verhalen en die ellendige deugd, waar jullie mond niet over stilstaat. En daarom winnen de gewone mensen het van jullie. Immers, een overtuiging is overal krachtig, een overtuiging is onoverwinnelijk. Zolang jullie schitterende overtuigingen zich nog niet vast hebben genesteld en jullie nog niet een zekere kracht hebben gekregen om die overtuigingen onaantastbaar te maken, raad ik jullie aan voorzichtig te zijn in de omgang met gewone mensen; anders zal alles wat jullie op school opschrijven, overdag wegsmelten als was voor de zon.79 Blijf daarom buiten de zon, zolang jullie overtuigingen nog van was zijn. Daarom geven filosofen hun leerlingen ook steevast het advies weg te gaan uit hun eigen stad,80 omdat de oude gewoonten nog blijven trekken en niet toelaten een begin te maken met nieuwe gewoonten, en omdat we het niet kunnen hebben als we mensen tegenkomen die zeggen: ‘Kijk eens aan: meneer is filosoof geworden.’ Daarom is het ook terecht dat artsen langdurig zieken naar een ander land sturen en andere lucht laten opsnuiven. Ook jullie moeten andere gewoonten aannemen; maak jullie overtuigingen stevig, oefen je daarin. Maar dat doen jullie niet: direct uit school lopen jullie naar een toneelvoorstelling, een gladiatorengevecht, een zuilengang,81 het circus; en daarvandaan komen jullie weer hierheen en dan weer terug daarheen, en jullie blijven steeds dezelfden. Zo kweek je bepaald geen goede gewoonte, en heb je geen aandacht en belangstelling voor jezelf; je stelt jezelf niet steeds de vraag: ‘Hoe moet ik omgaan met de indrukken die zich aan me voordoen? In overeenstemming met de natuur of in strijd ermee? Hoe moet ik erop antwoorden? Op de goede of op de verkeerde manier? Zeg ik tegen de dingen die buiten mijn morele keuze vallen dat ze me niet raken?’ Als jullie je dit gedrag nog niet eigen hebben gemaakt, vlucht dan weg van je vroegere gewoonten, vlucht weg van gewone mensen, als jullie ooit willen beginnen iets te bereiken.
hoofdstuk 17 Voorzienigheid
Als je de voorzienigheid ergens verwijten over maakt,82 denk dan eens goed na en je zult inzien dat het in overeenstemming met de natuur gebeurd is. ‘Ja, maar die man heeft onrecht gepleegd en toch is hij er beter aan toe dan ik.’ In welk opzicht? Met geld; daarin overtreft hij jou, omdat hij met stroop smeert, onbeschaamd is, geen oog dicht doet. Wat is daar vreemd aan? Maar kijk ook eens of hij jou overtreft in betrouwbaarheid en zelfrespect. Niet dus: waarin jij beter bent dan hij, daarin overtref je hem ook. Net zo beklaagde iemand zich een keer tegenover mij dat het Philostorgus zo voor de wind ging. Ik zei tegen hem: ‘Zou jij dan met Sura83 in bed willen liggen?’ ‘Alsjeblieft’, zei hij, ‘laat die dag aan mij voorbijgaan!’ Waarom ben je dan boos als hij iets terugkrijgt voor wat hij betaalt? En hoe kun je iemand gelukkig prijzen die dat krijgt door iets te doen waar jij van huivert? En wat doet de voorzienigheid voor slechts, als die het beste aan de besten geeft? Of is het soms niet beter om zelfrespect te hebben dan om rijk te zijn? Daar was hij het mee eens. Waarom ben je dan boos, man, terwijl je het beste hebt? Jullie moeten altijd bedenken en voor ogen houden dat het een ijzeren natuurwet is dat de sterkere de zwakkere overtreft op het terrein waarop hij sterker is; dan zullen jullie nooit meer boos zijn. ‘Maar mijn vrouw behandelt me slecht.’ Akkoord; als iemand aan je vraagt, wat dat betekent, dan moet je zeggen: ‘Mijn vrouw behandelt me slecht.’ ‘Verder niets?’ ‘Nee.’ ‘Mijn vader geeft me niets.’ <Wat wil dat zeggen? ‘Mijn vader geeft me niets.>’84 Maar moet je daar in je innerlijk nog aan toevoegen dat dat slecht is, en daarbij nog liegen ook? Daarom moeten we niet de armoede zelf proberen te verdrijven, maar onze opvatting over armoede: dan zullen we gelukkig zijn.
hoofdstuk 18 Nieuws moet ons niet verontrusten
Wanneer je een verontrustend bericht krijgt, houd dan voor ogen dat het bericht niet gaat over iets wat binnen je morele keuze ligt. Niemand kan je toch het bericht brengen dat je een verkeerd oordeel hebt geveld of dat je verkeerd naar iets gestreefd hebt? – Uitgesloten. – Maar wel dat iemand overleden is; maar raakt dat jou? Dat iemand kwaad over je spreekt; maar raakt dat jou? Dat je vader bepaalde plannen heeft. En waarvoor dan? Toch niet ten aanzien van jouw morele keuze? Hoe zou hij dat kunnen? Misschien ten opzichte van je lichaam, je bezit: maar jij bent veilig, jou raakt het niet. De rechter oordeelt dat je goddeloos gehandeld hebt. Nou en? Oordeelden de rechters dan niet zo over Socrates? Wat hij oordeelt, is toch zeker niet jouw zaak? – Nee. – Wat kan het jou dan schelen? Je vader heeft bepaalde taken te vervullen; doet hij dat niet, dan vernietigt hij de ware vader in zichzelf, die liefdevol en kalm is. Vraag je dan niet af of hij daardoor op een ander gebied schade lijdt. Het is namelijk uitgesloten dat iemand een fout begaat op het ene gebied en daarvan schade ondervindt op een ander gebied. Anderzijds is het jouw taak om je krachtig te verdedigen, vol zelfrespect, zonder drift. Anders vernietig je de ware zoon in jezelf, de edele mens vol zelfrespect. En is de rechter dan veilig? Nee: ook hij loopt net zo goed gevaar. Waarom ben je dan nog bang voor zijn oordeel? Wat heb jij te maken met het kwaad van een ander? Voor jou is het slecht als je je slecht verdedigt: alleen daarop moet je je richten. Maar of jij al dan niet veroordeeld wordt, is het werk van een ander; evenzo is dat het kwaad van een ander. ‘Die-en-die bedreigt je.’ Mij? Nee. ‘Hij beschimpt je.’ Laat hij zelf maar kijken, hoe hij zijn eigen taak verricht. ‘Hij zal je ten onrechte veroordelen.’ Arme man!85
hoofdstuk 19 De houding van de filosoof en van de niet-filosoof
Het eerste verschil tussen een filosoof en een niet-filosoof: de een zegt: ‘Arme ik: wat er nu toch met mijn zoon gebeurd is, met mijn broer, met mijn vader’; de ander zegt, als hij zich al eens gedwongen ziet ‘arme ik’ te zeggen, daar direct achteraan ‘door mijn eigen schuld’.86 Niets wat buiten de morele keuze valt, kan namelijk de morele keuze tegenhouden of schaden: dat kan alleen de morele keuze zelf. Wanneer we nu ook zelf die kant op neigen, dat we onszelf de schuld geven als we op de verkeerde weg zijn en dat we ons herinneren dat er geen andere oorzaak is van onrust of onevenwichtigheid dan onze opvattingen, dan zweer ik jullie bij alle goden dat we vooruit zijn gegaan. Maar in werkelijkheid zijn we vanaf het begin een heel andere weg gegaan. Toen we kleine kinderen waren,87 stootten we ons wel eens aan een steen, als we niet goed uitkeken: en ons kindermeisje gaf dan niet ons de schuld, maar ze gaf de steen een klap. Had die steen dan ergens anders heen moeten gaan omdat jij zo’n dom kind was? En als we uit het bad komen en niets te eten vinden, probeert de kinderoppas niet onze eetlust te temperen, maar rost hij de kok af. Man, we hebben je niet als oppas van de kok aangesteld, maar van ons kind. Ons kind moet je corrigeren, dát is je taak. Nu we volwassen zijn, lijken we nog steeds kinderen. In muziek is immers de onmuzikale een kind, in letteren de ongeletterde, in het leven de ongeschoolde.
hoofdstuk 20 Van alle uiterlijke zaken kun je profiteren
Wat betreft indrukken die een beroep doen op ons intellect is iedereen het er wel over eens dat goed en kwaad in onszelf liggen, en niet in de dingen buiten ons. Niemand noemt het feit dat het dag is goed, en het feit dat het nacht is slecht, en niemand beschouwt de uitspraak dat drie gelijk is aan vier als het grootste van alle kwaden. Wat wordt dan wel als zodanig beschouwd? Kennis noemt men goed, en verkeerd inzicht slecht; zodoende is er ook met betrekking tot onwaarheid zelf iets goeds, namelijk het inzicht dat het onwaarheid is. Zo zou het in ons gewone leven ook moeten zijn. Is gezondheid goed, en ziekte slecht? Nee, meneer. Wat dan wel? Op een goede manier gezond zijn is goed, op een slechte manier slecht. ‘Kun je dan ook voordeel halen uit ziekte?’ Zeker, en God is mijn getuige: toch ook uit dood? En uit verlamming?88 Behaalde Menoeceus89 dan geen geweldig voordeel, toen hij stierf? ‘Van mij mag degene die dat zegt, hetzelfde voordeel behalen als híj deed!’ Wacht even, meneer, heeft hij dan niet de vaderlandslievende in zichzelf behouden, de verhevene, de trouwe, de edele? En zou hij, door langer te leven, al die goede eigenschappen niet vernietigd hebben? Zou hij dan niet het tegenovergestelde bereikt hebben? Zou hij niet het karakter gekregen hebben van een lafaard, een slappeling, iemand die zijn vaderland haat, die teveel aan het leven hangt? Vind je echt dat hij door te sterven slechts een klein voordeel behaalde? Natuurlijk vind je dat niet. Maar had de vader van Admetus er dan groot voordeel van dat hij bleef leven, op zo’n slappe en ellendige manier?90 Is hij later dan niet gestorven? Houd toch eens op, smeek ik de goden, bewondering te hebben voor materiële zaken; houd toch eens op jezelf ten eerste tot slaaf te maken van de omstandigheden, en vervolgens ten gevolge van die omstandigheden tot slaaf van de mensen die ervoor kunnen zorgen dat die omstandigheden wel of niet aanwezig zijn.
– Kun je dáár dan voordeel uit halen? – Uit alles. – Ook wanneer iemand je uitscheldt? – Welk nut heeft de sparringpartner voor de sportman? Geweldig veel. Zo is ook de man die mij uitscheldt mijn sparringpartner: hij oefent mijn incasseringsvermogen, mijn vermogen om mijn drift te beteugelen, mijn zachtzinnigheid. Maar nee, jij denkt er anders over: als iemand mijn nek beetpakt en mijn hals en mijn schouders in de goede vorm kneedt, dan helpt hij me, en de masseur doet er goed aan mij de opdracht te geven ‘Til dat gewicht eens op met je beide handen’; en hoe zwaarder dat gewicht, hoe beter ik ervan word. Maar als iemand me erin oefent mijn drift te beteugelen, bewijst hij me dan geen dienst? Zo geef je er blijk van niet te weten wat het wil zeggen om van mensen te profiteren. Een slechte buurman? Ja, slecht voor zichzelf; voor mij is hij goed: hij oefent mijn rustige karakter, mijn oordeelsvermogen. Een slechte vader? Slecht voor zichzelf; maar voor mij is hij goed. Dat is de staf van Hermes:91 ‘Raak maar aan wat je wilt’, zegt hij, ‘en het wordt van goud.’ Dat houdt in ons geval in: breng me wat je wilt, en ik maak er iets goeds van. Kom maar hier met die ziekte, dood, armoede, smaad, een proces op leven en dood: door de staf van Hermes worden ze allemaal nuttig. – Wat doe je dan met de dood? – Nogal logisch. Maak er een sieraad van, laat daardoor metterdaad zien wat dat is: een mens die leeft volgens de wil van de natuur. – En wat doe je met ziekte? – Daarvan laat ik de ware aard zien, ik speel daarin een glansrol, ik blijf kalm, ik ben gelukkig, ik vlei de arts niet, ik bid niet om de dood. Wat wil je nog meer? Het maakt niet uit wat je me geeft: ik maak er iets moois van, iets wat tot geluk leidt, verheven, benijdenswaardig.
Maar dat doe jij niet. Jij zegt: ‘Pas op dat je niet ziek wordt: dat is slecht.’ Net zoals wanneer iemand zou zeggen: ‘Pas op dat je niet een keer de indruk krijgt dat drie gelijk is aan vier: dat is slecht.’ Man, hoezo is dat slecht? Als ik er de juiste opvatting over heb, hoe kan het me dan nog schaden? Ik heb er juist voordeel van. Als ik de juiste opvatting heb over armoede, over ziekte, over het niet bekleden van een ambt, dan is dat toch genoeg voor mij? Dan is dat toch nuttig? Waarom moet ik goed en kwaad dan nog zoeken in uiterlijke zaken?
Maar hoe gaat het in de praktijk? Deze lessen gelden hier op school, maar niemand neemt ze mee naar huis: daar is het meteen weer oorlog met de slaaf, met de buren, met mensen die ons bespotten en uitlachen. Gezegend zij Lesbius,92 die me iedere dag weer duidelijk maakt dat ik nog niets weet.
hoofdstuk 21 Tot degenen die zonder voldoende voorbereiding gaan lesgeven
Mensen die zich de leerstellingen nog maar net hebben eigen gemaakt, willen die meteen alweer uitbraken, zoals mensen die last hebben van hun maag dat met hun voedsel doen. Verteer ze eerst goed, dan hoef je ze ook niet uit te braken. Doe je dat niet, dan krijg je puur braaksel, een smerig en oneetbaar goedje. Als je ze goed verteerd hebt, laat dan maar eens aan ons zien hoe het leidende deel van je ziel erdoor veranderd is, zoals atleten laten zien hoe hun schouders sterker zijn geworden door hun training en voeding, zoals vaklui laten zien wat ze van hun leertijd hebben opgestoken. Een bouwvakker komt ook niet met de opmerking: ‘Moet je mij eens horen vertellen over huizen bouwen’; hij neemt de opdracht aan een huis te bouwen en laat zien dat hij zijn vak beheerst. Zoiets moet jij ook doen: eten als een mens, drinken als een mens, jezelf verzorgen, trouwen, kinderen krijgen, bijdragen aan het bestuur van je stad; laster verdragen, je onredelijke broer verdragen, je vader verdragen, je zoon verdragen, je buurman, je reisgenoot. Laat dat maar aan ons zien, dan kunnen we met eigen ogen vaststellen dat je echt iets van de filosofen geleerd hebt. Maar zo gaat het niet; hoe dan wel? ‘Kom eens luisteren hoe ik teksten kan uitleggen.’ Ga toch weg, zoek andere mensen op over wie je je braaksel kunt uitspugen. ‘Maar ik kan jullie de teksten van Chrysippus uitleggen zoals niemand anders, ik kan zijn stijl feilloos analyseren, en ik doe er ook nog wel wat bij van de levendigheid van Antipater en Archedemus.’93
Zo, en daarvoor moeten jongeren huis en haard verlaten, om naar jouw uitleg van mooie woorden te komen luisteren? Wanneer ze weer naar huis terugkeren, moeten ze toch geleerd hebben ellende te verdragen, bereid zijn anderen te helpen, kalm en onverstoorbaar, met bagage voor het leven, waarmee ze op weg kunnen om met opgeheven hoofd te verdragen wat hun overkomt en zich daardoor aanzien te verwerven? En hoe denk jij hen te kunnen laten delen in iets wat je zelf niet eens hebt? Heb je zelf dan van het begin af aan iets anders gedaan dan er al je energie in te steken om syllogismen, al dan niet met dubbelzinnige premissen, op te lossen en redeneringen op grond van ondervraging? ‘Maar die-en-die heeft ook een school. Waarom ik dan niet?’ Dat doe je niet zomaar even, slaaf, en niet tussen neus en lippen door: je moet er de juiste leeftijd voor hebben en het juiste soort leven en je moet God als leidsman hebben. Of ben je het daar niet mee eens? Niemand gaat toch de zee op zonder aan de goden geofferd te hebben en hen om hulp gevraagd te hebben? Mensen zaaien toch niet voordat ze Demeter hebben aangeroepen?94 Kan iemand dan zonder gevaar een zo grote taak ondernemen zonder de goden en zullen zijn leerlingen er goed aan doen naar hem toe te komen? Wat jij doet, is toch niets anders dan het ontheiligen van de mysteriën en zeggen: ‘In Eleusis is een tempel: kijk, hier ook. Daar is een hierophant: die rol kan ik ook vervullen. Daar is een boodschapper: ik zorg hier ook voor zo’n man. Daar is een fakkeldrager: daar zorg ik ook voor. Daar zijn fakkels: hier ook. Er wordt hetzelfde gezegd; waarin verschilt wat hier gebeurt van wat daar gebeurt?’ Heiligschenner, maakt dat geen verschil? Heeft wat dáár gebeurt het beoogde gunstige effect als het op de verkeerde plaats en de verkeerde tijd wordt uitgevoerd? Nee, dat heeft het alleen als je offers brengt en gebeden uitspreekt, als je jezelf van tevoren gereinigd hebt en je je er geestelijk op hebt voorbereid dat je een heilig en oeroud ritueel gaat meemaken. Dan hebben de mysteriën nut, dan komen we tot het inzicht dat al die rituelen door onze voorouders zijn ingesteld om ons op te voeden en te verbeteren met het oog op ons leven. Maar jij bazuint dat allemaal rond en ontheiligt het, op de verkeerde tijd, op de verkeerde plaats, zonder offers, zonder reiniging; je hebt de kleding niet die de hierophant moet dragen, niet het haar, niet de haarband die je moet hebben, niet de stem, niet de leeftijd, je hebt je niet gereinigd zoals hij: je hebt alleen zijn woorden overgenomen en die spreek je uit. Zijn die woorden op zichzelf soms heilig?
Je moet dit op een andere manier benaderen. Het is iets groots, iets mystieks, niet zomaar iets wat aan de eerste de beste gegeven is. Maar misschien is zelfs het bezit van wijsheid niet voldoende om voor jongeren te kunnen zorgen. Je moet er ook een zekere aanleg en geschiktheid voor hebben en, bij Zeus, het juiste lichaam; en in het bijzonder heb je Gods advies nodig om die positie in te nemen, zoals hij Socrates adviseerde de weerleggende positie in te nemen, Diogenes de koninklijke en verwijtende positie, Zeno de onderwijzende en dogmatische positie.95 Maar jij opent een dokterspraktijk96 terwijl je alleen maar de medicijnen hebt, maar wanneer en hoe je die moet toedienen, daar heb je geen idee van en daar heb je je ook niet mee beziggehouden. ‘Kijk hem daar: hij heeft oogzalf. Die heb ik ook.’ Maar toch zeker niet het vermogen daar goed gebruik van te maken? Je weet toch niet wie daar baat bij heeft en wanneer en hoe? Waarom dobbel je dan terwijl het gaat om het belangrijkste wat er is, waarom doe je daar zo gemakkelijk over, waarom stort je je op iets wat je helemaal niet toekomt? Laat dat over aan de mensen die het kunnen en die er goed in zijn. Zorg ervoor dat je de filosofie door je optreden geen slechte naam bezorgt en sluit je niet bij de mensen aan die haar te schande maken. Als je enthousiast bent over de leerstellingen, ga dan rustig zitten en denk er bij jezelf over na; maar noem jezelf nooit een filosoof en sta niet toe dat een ander dat doet; als dat toch gebeurt, moet je zeggen: ‘Hij vergist zich: ik streef nog naar hetzelfde als vroeger; ik richt mijn impulsen niet op andere dingen dan vroeger; ik betuig mijn instemming ook niet met andere zaken dan vroeger en ik ben in het algemeen in het gebruik van indrukken niets veranderd ten opzichte van mijn vroegere houding.’ Dát moet je bij jezelf denken en tegen jezelf zeggen, als je tenminste de juiste gedachten wilt hebben; en anders moet je maar lekker gaan zitten dobbelen en doen wat je doet. Dat hoort dan blijkbaar bij je.
hoofdstuk 22 De Cynische filosofie
Een van zijn kennissen, die leek te overwegen zich aan te sluiten bij de Cynici, vroeg hem een keer: – Wat voor iemand moet een Cynicus zijn en wat houdt dat eigenlijk in? Epictetus antwoordde: – Dat zullen we eens op ons gemak bekijken. Dit kan ik je wel vertellen: wie zo’n grote onderneming begint zonder God,97 maakt zich bij God gehaat en zal zich alleen maar in het openbaar belachelijk maken. Ik bedoel dit: in een huis waar alles goed geregeld is, komt ook niet zomaar iemand binnenlopen met de mededeling ‘ik kom hier de zaken regelen.’ Als iemand dat doet, en de heer des huizes hem bij thuiskomst op hoge toon orders ziet uitdelen, sleurt hij hem naar buiten en geeft hij hem een pak slaag. Zo gaat het ook in deze grote stad.98 Ook hier is namelijk een heer des huizes die alles bestuurt. ‘Jij bent de zon: jij kunt door je omwentelingen zorgen voor het jaar en de seizoenen, je kunt de gewassen laten groeien en voeden, je kunt ervoor zorgen dat de winden opsteken en weer gaan liggen en je kunt de lichamen van de mensen tot de juiste temperatuur verwarmen. Aan het werk dus: maak je omwentelingen en zet alles van groot tot klein in beweging. Jij bent een kalfje: als er een leeuw aankomt, doe dan wat je moet doen of het zal je berouwen. Jij bent een stier: eropaf dus en vechten; dat is jouw taak, dat past bij jou en dat kun jij doen. Jij bent in staat een leger naar Ilion99 te leiden: jij bent Agamemnon; jij bent in staat een tweegevecht te leveren met Hector: jij bent Achilles.’ Maar als Thersites100 de rol van leider kwam opeisen, dan zou hij die niet krijgen of, als hij hem wel kreeg, zou hij zich te midden van talloze getuigen belachelijk maken.
Je moet ook goed over de zaak nadenken: het is niet wat je denkt dat het is. ‘Ik draag nu al een versleten mantel en dat doe ik straks ook; ik slaap nu al op de harde grond en dat doe ik straks ook; ik doe een rugzak op mijn rug en ik neem een wandelstok101 en ga rondzwerven en bedelen bij wie ik maar tegenkom, en ik ga mensen uitschelden; als ik zie dat iemand zich laat epileren of zijn haar netjes heeft laten verzorgen of in purperen kleding rondloopt, ga ik tegen hem tekeer.’ Als je denkt dat het zoiets is, houd je er dan verre van; kom er niet in de buurt, het is niets voor jou. Maar als je er een juiste opvatting over hebt en denkt dat je het aankunt, overweeg dan eens goed aan wat voor een reusachtige onderneming je begint.
Om te beginnen moet je in je eigen leven alles anders doen dan je nu doet, zonder God of mensen verwijten te maken. Je moet compleet afstand doen van je streven en je vermijden alleen richten op dingen die binnen je morele keuze vallen. Je mag geen woede voelen, geen wrok, geen afgunst, geen medelijden. Je moet ongevoelig zijn voor een mooi meisje, voor een goede naam, voor een knappe jongen, voor een gebakje. Want je moet dit goed beseffen: anderen hebben muren om zich heen en huizen en duisternis wanneer ze zulke dingen doen en ze hebben allerlei manieren om zich aan het zicht te onttrekken. Hij heeft de deur op slot, hij heeft iemand voor zijn slaapkamerdeur geposteerd: ‘Als er iemand komt, zeg dan maar dat ik niet thuis ben, dat ik geen tijd heb.’ In plaats van dit alles heeft de Cynicus alleen zijn zelfrespect om zich mee te beschermen; anders maakt hij zichzelf belachelijk, naakt en in de open lucht. Dát is zijn huis, dat is zijn deur, dat zijn zijn deurwachters, dat is zijn duisternis.102 Hij moet niets van wat hij doet willen verbergen (anders is het met hem gebeurd, dan is het gedaan met de Cynicus in hem, die onder de blote hemel slaapt, die vrij is; dan is hij begonnen bang te zijn voor dingen buiten zijn eigen macht, en behoefte te hebben aan dekmantels) en wanneer hij iets verborgen wil houden, kan hij dat niet. Waar en hoe moet hij zichzelf immers verbergen? En als die leraar van ons allemaal, onze begeleider,103 dan eens betrapt wordt, wat zal er dan allemaal niet met hem gebeuren! Als hij daar bang voor is, kan hij dan nog het lef hebben om met hart en ziel anderen de les te lezen? Onmogelijk, uitgesloten.
Je moet eerst het leidende deel van je ziel zuiver maken en je daarbij het volgende voornemen: ‘Mijn geest is voortaan mijn materiaal, zoals hout dat is voor de timmerman, en leer voor de leerbewerker. Mijn taak is het juiste gebruik van indrukken. Mijn lichaam heeft niets met mij te maken; de delen daarvan ook niet. De dood? Laat die maar komen wanneer hij wil, of het nu de dood van mijn hele lichaam is of van een deel ervan. Ballingschap? Waarheen kan iemand me dan verbannen? Buiten de wereld zal niet gaan. Waar ik ook terechtkom, daar is de zon, daar is de maan, daar zijn de sterren, dromen, voortekens, omgang met de goden.’
Maar voor de echte Cynicus is het niet genoeg zelf deze houding te hebben aangenomen: hij moet weten dat hij door Zeus als boodschapper104 naar de mensheid gestuurd is om allen te laten zien dat ze dwalen in hun opvattingen over goed en kwaad en dat ze het wezen van goed en kwaad zoeken waar het niet is, terwijl ze niet in de gaten hebben waar het wel is; hij is als het ware een verkenner, net als Diogenes, toen hij na de slag bij Chaeronea meegenomen werd naar Philippus.105 Want de Cynicus is in de ware zin des woords een verkenner: hij moet ontdekken wat goed en wat slecht is voor de mensen. Eerst moet hij zijn verkenning goed uitvoeren en daarna de waarheid berichten, niet verlamd van angst, waardoor hij mensen als vijanden zou aanduiden die dat helemaal niet zijn, en ook verder niet van de wijs gebracht of verward door de indrukken.
Als het zo uitkomt, moet hij in staat zijn zich op te richten, een tragediepodium te beklimmen en net als Socrates te spreken: ‘Ach mensen, waar gaan jullie toch naartoe?’106 Wat doen jullie toch, ongelukkigen? Als blinden lopen jullie alle kanten op. Jullie verlaten de juiste weg en slaan een verkeerde weg in, jullie zoeken gemoedsrust en geluk ergens waar het niet is, en als een ander het jullie laat zien, geloven jullie hem niet. Waarom zoeken jullie het buiten? In je lichaam vind je het niet. Als jullie me niet geloven, kijk dan maar Myron, naar Ophellius.107 In bezit vind je het niet. Als jullie me niet geloven, kijk dan maar naar Croesus, kijk naar de rijken van nu, van wat voor een ellende hun leven vervuld is. In hoge ambten vind je het ook niet. Anders zouden mensen die twee of driemaal consul geweest zijn, gelukkig moeten zijn. Wie kunnen we hierover geloven? Jullie die van buitenaf naar hun bezittingen staren en je door de mooie indruk laten verblinden of die mensen zelf? Wat zeggen zij dan? Luister naar ze, wanneer ze jammeren, wanneer ze kreunen, wanneer ze geloven dat ze uitgerekend door hun consulaten, aanzien en reputatie in een ellendigere en riskantere situatie verkeren. In koningschap vind je het niet. Anders zouden Nero en Sardanapalus gelukkig geweest zijn. Zelfs Agamemnon was niet gelukkig, terwijl hij een veel beschaafdere man was dan Sardanapalus en Nero; want wat doet hij terwijl de anderen liggen te ronken? ‘Hij trok zich vele haren met wortel en al uit het hoofd’; en wat zegt hij zelf? ‘Ik zwerf hier rond’, zegt hij, en ‘ik ben de weg helemaal kwijt; mijn hart springt uit mijn borst.’108 Ongelukkige, wat van jou is er slecht aan toe? Je bezit? Nee. Je lichaam? Nee. Kijk maar, je bent rijk aan goud en brons. Wat is er dan mis met je? Het is dit: je hebt datgene verwaarloosd en laten verkommeren waarmee we streven, waarmee we vermijden, waarmee we de impuls hebben iets wel of niet te doen. En wat is het gevolg van die verwaarlozing? Het leidende deel van je ziel (want daar heb ik het over) tast in het duister over het wezen van het goede waarvoor het geschapen is, en het wezen van het kwade, over wat van hemzelf is en wat van een ander. En als het slecht gaat met iets wat niet van hemzelf is, dan zegt het meteen: ‘Arme ik, de Grieken verkeren in gevaar.’109 Arm leidend deel van de ziel, als enige veronachtzaamd en onverzorgd. ‘Ze zullen sterven, gedood door de Trojanen.’ En als de Trojanen hen niet doden, zullen ze dan nooit sterven? ‘Jawel, maar niet allemaal tegelijk.’ Wat maakt dat uit? Als sterven een kwaad is, dan is het dat evengoed wanneer ze tegelijk sterven als wanneer ze dat één voor één doen. Er zal toch niets anders gebeuren dan dat lichaam en ziel van elkaar gescheiden worden? ‘Niets anders dan dat.’ En als de Grieken sneuvelen, is de deur dan voor jou gesloten? Kun jij niet sterven? ‘Dat kan ik wel.’ Waarom treur je dan? ‘Ja, maar ik ben een koning, ik draag de scepter van Zeus.’ Een ongelukkige koning bestaat niet,110 net zomin als een ongelukkige god. Wat je dan wel bent? Een herder111 in de ware zin des woords: je huilt net zoals herders, wanneer een wolf een van hun schapen heeft geroofd. Jouw onderdanen zijn ook schapen. Waarom ben je trouwens hierheen gekomen? Er dreigde toch geen gevaar voor je streven, voor je vermijden, voor je impulsen om iets wel of niet te doen? ‘Nee’, zegt hij, ‘maar het vrouwtje van mijn broer112 was ontvoerd.’ Was het dan geen zegen verlost te zijn van zo’n overspelig mens? ‘Moeten we ons dan laten minachten door de Trojanen?’ Wat zijn dat voor mensen? Verstandig of onverstandig? Als het verstandige mensen zijn, waarom voeren jullie dan oorlog tegen hen? Als ze onverstandig zijn, dan hoef je je toch niets van hen aan te trekken?
‘Waar is het goede dan wel, als het daar niet is? Zeg het ons, boodschapper en verkenner.’ ‘Waar jullie het niet vermoeden en waar jullie het niet willen zoeken. Als jullie dat wel wilden, zouden jullie het in jullie zelf gevonden hebben en zouden jullie nu niet buiten ronddwalen en zouden jullie niet wat van een ander is, zoeken als was het van jullie zelf. Richt je aandacht op jezelf, doorgrond de primaire noties die je hebt. Wat stellen jullie je voor bij het goede? Gemoedsrust, geluk, vrijheid van dwang. En denken jullie niet dat het van nature iets groots is? Iets waardevols? Iets wat geen schade toebrengt? Waarin moet je gemoedsrust en vrijheid van dwang dan zoeken? In wat slaaf is of in wat vrij is?’ ‘In wat vrij is.’ ‘Dat lichaam van jullie, is dat vrij of slaaf?’ ‘Dat weten we niet.’ ‘Weten jullie niet dat het slaaf is van koorts, van jicht, van oogziekte, van dysenterie, van een tiran, van vuur, van het zwaard, van alles wat sterker is?’ ‘Ja, het is slaaf.’ ‘Hoe kan iets wat tot het lichaam behoort, dan onbelemmerd zijn? Hoe kan datgene groots of waardevol zijn wat van nature dood is, aarde, modder?113 Wel? Hebben jullie dan niets wat vrij is?’ ‘Ik ben bang van niet.’ ‘Nee? En wie kan jullie dan dwingen in te stemmen met wat jullie onwaar lijkt?’ ‘Niemand.’ ‘Wie kan jullie dwingen niet in te stemmen met wat evident waar is?’ ‘Niemand.’ ‘Hier zien jullie dus wat er in jullie van nature vrij is. Wie van jullie kan streven of vermijden, de impuls hebben iets wel of niet te doen, zich ergens op voorbereiden of zich iets voornemen zonder zich een voorstelling te maken van wat nuttig is of van wat niet je plicht is?’ ‘Niemand.’ ‘Daarin hebben jullie dus iets wat vrij is en wat niet tegengehouden kan worden. Ongelukkigen, ontwikkel dat, zorg daarvoor, zoek daar het goede.’
En hoe is het dan wel mogelijk een gelukkig leven te leiden zonder bezit, naakt, zonder huis, zonder haard, te midden van vuil, zonder slaaf, zonder stad?114 Kijk, God heeft jullie iemand gestuurd om jullie te laten zien dat het werkelijk mogelijk is. ‘Kijk mij: ik heb geen huis, geen stad, geen bezit, geen slaaf; ik slaap op de grond; ik heb geen vrouw, geen kinderen, geen ambtenarenhuisje, maar alleen de aarde en de hemel en één versleten mantel. En waaraan heb ik gebrek? Ben ik niet vrij van verdriet, ben ik niet vrij van angst, ben ik niet helemaal vrij? Wanneer heeft iemand van jullie me zien falen bij mijn streven, of zien terechtkomen in wat ik vermeed? Wanneer heb ik God of mens verwijten gemaakt, wanneer heb ik iemand iets voor de voeten geworpen? Niemand van jullie heeft me toch ooit met een somber gezicht gezien? Hoe ga ik om met mensen voor wie jullie bang zijn en die jullie bewonderen? Toch zeker als met slaven? Wie die mij ziet, denkt niet dat ik zijn koning en meester ben?’
Kijk, dat zijn de woorden van een Cynicus, dat is zijn karakter, dat is zijn levensdoel. Maar nee hoor, men kijkt er als volgt tegenaan: een rugzak en een stok en grote kaken; alles opeten of wegstoppen wat je hem maar geeft; voorbijgangers zomaar uitschelden en een mooie schouder laten zien.115 Zie je hoe je zo’n grote onderneming gaat aanpakken? Pak eens een spiegel, kijk eens naar je schouders, naar je heupen, je dijen. Je wilt je gaan inschrijven voor de Olympische Spelen, man, niet voor een onnozel dorpstoernooitje!116 In Olympia kun je niet zomaar even een nederlaag lijden en ervandoor gaan: daar sta je voor schut voor het oog van de hele wereld, niet alleen maar Atheners of Spartanen of Nicopolieten.117 En wie er daar zomaar vandoor gaat, krijgt klappen, en daarvoor lijdt hij dorst en warmte en bijt hij in het stof.
Denk er beter over na, ken jezelf, vraag het aan God, probeer het niet zonder God. Want als God het je aanraadt, dan weet je dat hij wil dat je kampioen wordt of veel klappen zult krijgen. Dat is namelijk ook een fantastisch onderdeel van het leven van een Cynicus: hij moet zich laten afranselen als een ezel en daarbij ook nog diegenen liefhebben die hem afranselen, als de vader van allen, als een broer. Maar nee: als iemand je afranselt, ga dan maar in het midden staan schreeuwen: ‘O keizer, wat heb ik te verdragen tijdens uw vreedzaam bestuur! Laten we een aanklacht indienen bij de proconsul.’ Maar wie anders vervult voor een Cynicus de rol van keizer of proconsul dan degene die hem gestuurd heeft en die hij dient, namelijk Zeus? Doet hij een beroep op iemand anders dan op hem? Is hij er niet van overtuigd dat, wat hij ook te verduren krijgt, híj hem traint?118 Toen Heracles119 door Eurystheus getraind werd, vond hij zichzelf niet ongelukkig, maar voerde hij zonder te treuzelen alles uit wat hem werd opgedragen; en zal degene die door Zeus geoefend en getraind wordt, dan gaan schreeuwen en boos worden? Is hij het waard de scepter van Diogenes te dragen? Luister wat hij tegen de voorbijgangers zegt terwijl hij koorts heeft: ‘Sukkels,’ zei hij, ‘blijven jullie niet staan? Jullie maken wel een lange reis naar Olympia om daar te kijken naar het gevecht van waardeloze sporters, maar jullie willen niet kijken naar het gevecht tussen koorts en een mens?’ Natuurlijk zou zo’n man de God die hem eropuit heeft gestuurd verwijten maken omdat hij hem misbruikt, uitgerekend een man die trots was op zijn problemen en die wilde dat de mensen naar hem keken! En waarom zou hij God dan verwijten maken? Omdat hij een respectabel leven leidt? Wat zal hij hem voor de voeten werpen? Dat hij zijn hoogstaande moraal des te stralender kan laten zien? Kom op, wat zegt hij over armoede, over de dood, over beproevingen? Hoe beoordeelde hij zijn eigen geluk ten opzichte van dat van de Grote Koning? Sterker, hij vond dat die twee niet eens met elkaar te vergelijken waren. Want waar onrust is en verdriet en angst en onvervuld streven en mislukt vermijden en jaloezie en afgunst, hoe is daar een toegang tot geluk? Waar de overtuigingen bedorven zijn, daar is al die ellende onvermijdelijk.
De jongeman vroeg hem daarop het volgende: – Als ik nu eens ziek ben en een vriend biedt aan bij me te komen om me te verzorgen, moet ik dat dan goedvinden? Epictetus antwoordde: – Waar vind je dan een vriend van een Cynicus? Dat moet toch iemand zijn die net zo is als hijzelf,120 om het te verdienen tot zijn vrienden gerekend te worden? Hij moet mededrager zijn van zijn scepter en zijn koningschap en een waardig dienaar, als hij zijn vriendschap waardig gekeurd wil worden, zoals Diogenes een waardig vriend was van Antisthenes, en Crates van Diogenes. Of denk je dat je alleen maar naar een Cynicus toe hoeft te lopen en hem te groeten om zijn vriend te zijn en dat die Cynicus je dan waardig zal keuren bij hem binnen te komen? Als je dat denkt en dat je overtuiging is, ga dan liever op zoek naar een fijne mesthoop om daar aan koorts te lijden, lekker beschut tegen de noordenwind, om het niet koud te krijgen. Ik geloof dat je een tijdje bij iemand wilt intrekken om je daar lekker vol te stoppen. Waarom doe je dan zelfs maar een poging zoiets groots te ondernemen?
De jongeman zei: – Vindt een Cynicus het belangrijk te trouwen en kinderen te krijgen?121 Hierop antwoordde Epictetus: – Als je me een stad van wijze mensen geeft, is de kans klein dat iemand snel toetreedt tot de Cynische filosofie. Voor wie zou hij die levenswijze immers aanvaarden? Maar goed, laten we ervan uitgaan dat hij dat doet, dan verhindert niets dat hij trouwt en kinderen krijgt. Zijn vrouw zal dan namelijk net zo zijn als hijzelf en zijn zwager is zijn evenbeeld en zijn kinderen groeien net zo op. Maar in een situatie zoals waarin wij nu verkeren, mag de Cynicus, als het ware opgesteld voor een veldslag, zich nooit laten afleiden, moet hij zich helemaal in dienst stellen van God, in staat de mensen op te zoeken, niet gebonden door privéverplichtingen en verwikkeld in relaties: als hij zijn rol binnen die relaties niet goed vervult, zal hij niet langer een goed en rechtschapen man zijn; vervult hij die rol wel naar behoren, dan kan hij niet langer de boodschapper, verkenner en heraut van de goden zijn. Kijk maar: hij moet van alles doen voor zijn zwager en voor de andere familieleden van zijn vrouw, voor zijn vrouw zelf; hij wordt van zijn eigenlijke taak afgehouden om als ziekenverzorger op te treden en voor brood op de plank te zorgen. Om kort te gaan, hij moet een ketel hebben om water voor zijn kind op te warmen, om het in een badje te wassen; als zijn vrouw een kind gebaard heeft, moet hij voor wol zorgen, voor olie, een wieg, een drinkbeker, en zo krijgt hij steeds meer huisraad; alles leidt hem af, alles houdt hem van zijn taak. Waar is dan die koning die alle tijd heeft om zich aan het algemeen belang te wijden, ‘aan wie het krijgsvolk is toevertrouwd en die zoveel aan zijn hoofd heeft’,122 die de anderen in de gaten moet houden, de echtparen met kinderen, die moet kijken wie er goed met zijn vrouw omgaat, wie slecht, wie ruziemaakt, met welk huishouden het goed gaat en met welk niet, terwijl hij bij iedereen langsgaat als een arts en iedereen de pols voelt? ‘Jij hebt koorts, jij hebt hoofdpijn, jij hebt jicht; jij moet vasten, jij moet eten, jij mag niet baden; jij moet onder het mes, jij onder het brandijzer.’ Wanneer heeft iemand die gebonden is aan privéverplichtingen daar tijd voor? Moet hij niet voor kleren voor zijn kinderen zorgen? En ze dan naar school sturen met hun schrijftabletjes, griffels en notitieboekjes en hun kamertje in orde maken? Ze kunnen immers niet direct uit de baarmoeder Cynici zijn. Maar als hij niet voor ze zorgt, dan zou hij ze beter direct na de geboorte te vondeling kunnen leggen dan ze op zo’n manier ter dood te brengen. Kijk dan in wat voor positie we de Cynicus brengen, hoe we hem zijn koningschap afnemen. – Ja, maar Crates was wél getrouwd. – Daar noem je me een uniek geval van liefde en heb je het over een vrouw die een tweede Crates was. Maar wij hebben het over de gewone huwelijken en niet over de uitzonderingen en dan komen we tot de slotsom dat het huwelijk in de huidige omstandigheden voor een Cynicus niet op de eerste plaats komt.
– Maar, zegt die jongeman, hoe zal de Cynicus dan bijdragen aan het welzijn van de gemeenschap? – Alsjeblieft zeg, wie dragen er nu meer bij aan het welzijn van de mensheid: mensen die in hun eigen plaats twee of drie snotneuzen op de wereld zetten of mensen die zo goed als ze kunnen op álle mensen letten, wat ze doen, hoe ze hun leven leiden, waar ze aandacht voor hebben en wat ze ten onrechte verwaarlozen? Hebben degenen die aan de Thebanen kinderen nalieten meer bijgedragen aan hun welzijn dan de kinderloos gestorven Epaminondas?123 Heeft Priamus, met die vijftig ellendige zoons van hem, of Danaus of Aeolus meer aan het algemeen welzijn bijgedragen dan Homerus? Een hoge militaire positie of het schrijven van een boek weerhoudt mensen ervan te trouwen en kinderen te krijgen en niemand vindt dat zo’n man niets teruggekregen heeft voor zijn kinderloosheid; en dan is het koningschap van de Cynicus geen voldoende compensatie? Het is toch onmogelijk dat we de grootsheid daarvan niet beseffen en dat we het karakter van Diogenes niet naar waarde schatten, maar onze blik richten op de zogenaamde Cynici van nu, die ‘tafel en deurhonden’, die in niets lijken op hun grote voorgangers, behalve dat ze voortdurend winden laten? Want anders zou dat ons niet zijn opgevallen en zouden we ons er niet over verbazen dat een Cynicus niet trouwt en kinderen krijgt. Man, álle mensen zijn zijn kinderen, alle mannen zijn zonen, alle vrouwen zijn dochters. Zo treedt hij iedereen tegemoet, zo zorgt hij voor iedereen.124 Of denk je dat hij uit bemoeizucht iedereen uitscheldt die hij tegenkomt? Hij doet dat als een vader, als een broer en als helper van de vader van ons allemaal, Zeus.
Als je wilt, vraag dan aan me of de Cynicus zich met politiek zal inlaten. Sufferd, zoek jij een belangrijkere politiek dan de politiek waar hij mee bezig is? Moet hij het dan met de Atheners gaan hebben over inkomsten en belastingen, terwijl het zijn taak is met iedereen te spreken, met Atheners, met Corinthiërs, met Romeinen, en dan niet over belastingen of inkomsten of over oorlog en vrede, maar over geluk en ongeluk, over succes en falen, over slavernij en vrijheid? Over een man die zich met zulke politiek bezighoudt, vraag jij me of hij aan politiek moet gaan doen? Vraag me ook maar of hij een ambt zal bekleden; dan zal ik je zeggen: ‘Sufferd, welk ambt is er groter dan het ambt dat hij bekleedt?’
Toch heeft ook zo’n man een goed lichaam nodig. Als er namelijk een uitgemergelde figuur op je afkomt, graatmager en bleek, dan heeft zijn getuigenis niet hetzelfde gezag. Hij moet immers niet alleen door het tonen van zijn geestelijke rijkdom aan de gewone man laten zien dat je succesvol kunt zijn zonder het bezit van datgene wat door iedereen bewonderd wordt: hij moet ook door zijn lichaam laten zien dat zijn eenvoudige en sobere levenswijze onder de blote hemel ook zijn lichaam geen schade toebrengt. ‘Kijk, daar getuig ik van, en mijn lichaam ook.’ Net als Diogenes deed: hij liep stralend rond en trok ieders aandacht met zijn lichaam. Een Cynicus met wie men medelijden heeft, lijkt wel een bedelaar: iedereen wendt zich van hem af, iedereen stoort zich aan hem. Hij moet er ook niet vuil uitzien, waardoor hij de mensen ook van zich zou afstoten: ook al besteedt hij geen overdreven zorg aan zijn uiterlijk, hij moet er wel schoon en aantrekkelijk uitzien.
Een Cynicus moet ook over veel natuurlijke charme beschikken en spits zijn (anders is hij niet meer dan een stukje snot), om direct en zonder te hoeven nadenken te kunnen reageren op wat zich voordoet. Net zoals toen iemand een keer tegen Diogenes zei: ‘Dus jij bent Diogenes, die niet in het bestaan van goden gelooft?’ en hij meteen zei: ‘Hoe kan dat, wanneer ik jou als vijand van de goden beschouw?’ En dan die andere keer: Alexander de Grote kwam bij hem staan terwijl hij lag te slapen en zei: ‘Een raadgever moet niet de hele nacht liggen slapen’,125 waarop hij nog slaperig en wel antwoordde: ‘aan wie het krijgsvolk is toevertrouwd en die zoveel aan zijn hoofd heeft’.
Maar in de allereerste plaats moet het leidende deel van zijn ziel zuiverder zijn dan de zon. Anders is hij niet meer dan een valsspeler en een bedrieger, die anderen verwijten maakt terwijl hij zelf verstrikt zit in het kwaad. Kijk eens wat dat inhoudt. Lijfwachten en wapens geven koningen en tirannen de macht om mensen te berispen en wetsovertreders te straffen, terwijl ze zelf niet deugen; maar de Cynicus heeft die macht te danken aan zijn geweten, niet aan lijfwachten of wapens. ’s Avonds ziet hij dat hij heeft gewaakt over de mensen en zich voor hen heeft ingespannen, hij gaat met een zuiver hart slapen en wordt met een nog zuiverder hart wakker. Bij al zijn gedachten is hij een vriend van de goden, hun helper, medewerker in het bestuur van Zeus, overal is zijn lijfspreuk ‘Leid me, Zeus, u en het Lot’ en ‘Als de goden het zo willen, laat het dan zo gebeuren’.126 Waarom zou hij dan niet de moed hebben vrijuit te spreken127 tegen zijn broers, zijn kinderen, kortom zijn verwanten? Daarom is zo’n man ook geen bemoeial of een wijsneus: als hij zich bezighoudt met wat mensen doen, dan bemoeit hij zich niet met andermans zaken, maar met die van hemzelf. Anders kun je ook een legeraanvoerder wel een bemoeial noemen wanneer hij op de soldaten let en hen inspecteert en controleert en de soldaten straft die er slonzig bijlopen. Maar als jij anderen de les leest terwijl je zelf een stuk koek onder je arm verstopt, dan zeg ik je: ‘Zou je niet liever in een hoekje gaan zitten opeten wat je net gestolen hebt? Waarom moet jij je met andermans zaken bemoeien? Wie ben jij dan wel? De stier in de kudde of de bijenkoningin? Laat me je tekens van die waardigheid maar eens zien, zoals de bijenkoningin die van nature heeft. Als je een dar bent die aanspraak maakt op het koningschap over de bijen, denk je dan niet dat je medeburgers je eruit zullen gooien, zoals bijen met darren doen?’
De Cynicus moet zoveel incasseringsvermogen hebben dat hij bij de meeste mensen de indruk wekt een gevoelloze steen te zijn: niemand raakt hem met zijn beledigingen, met zijn klappen, met zijn grof gedrag; hij geeft zijn eigen lichaam aan een ander, die ermee mag doen wat hij wil. Hij weet immers dat het zwakkere door het sterkere overwonnen moet worden op het punt waarop het zwakker is, en dat zijn lichaam zwakker is dan de massa, dat wil zeggen, wat betreft fysieke kracht. Hij gaat dus nooit een strijd aan waarin hij verslagen kan worden, maar hij doet direct afstand van wat van een ander is, hij maakt geen aanspraak op wat aan de macht van anderen onderworpen is. Maar op het terrein van morele keuze en de omgang met indrukken, daar zul je eens zien hoeveel ogen hij heeft: Argus, zul je zeggen, was blind in vergelijking met hem. Nergens een overhaaste instemming, nergens een ondoordachte impuls, nergens een falend streven, nergens een mislukt vermijden, nergens een loos voornemen, nergens een verwijt, nergens minderwaardigheid of jaloezie. Hierop zijn zijn aandacht en energie geconcentreerd; voor de rest ligt hij lekker te snurken: volmaakte vrede. Geen rover kan zijn morele keuze stelen, geen tiran heeft daar macht over. Over zijn lichaam? Dat wel. En zijn bezit? Ook dat; en ook over zijn ambten en eerbewijzen. Maar wat kan hem dat schelen? Als iemand hem daarmee probeert bang te maken, zegt hij tegen hem: ‘Schiet op, zoek maar een paar kinderen op: die zijn bang voor je maskers, maar ik weet dat ze van klei gemaakt zijn en dat er niets in zit.’
Dat is het dus waar je over nadenkt. Als je dat goed tot je laat doordringen, in godsnaam, stel je beslissing dan uit en kijk eerst eens goed naar je eigen gaven. Kijk eens wat Hector tegen Andromache zegt: ‘Kom op’, zegt hij, ‘ga naar huis en ga weven: de mannen zullen zich met de oorlog bezighouden, alle mannen, en ik in de eerste plaats.’128 Hij kende zijn eigen gaven en de zwakheid van zijn vrouw.
hoofdstuk 23 Tot hen die lezingen en discussies houden om indruk te maken
Zeg eerst tegen jezelf wie je wilt zijn; doe wat je doet dan dienovereenkomstig. Immers, bij vrijwel alle andere bezigheden zien we dat het net zo gaat. Sporters bepalen eerst wie ze willen zijn, daarna doen ze hun werk dienovereenkomstig. Als iemand langeafstandsloper129 wil zijn, dan kiest hij daarbij zijn dieet, zijn stijl van lopen, zijn massage, zijn training; kiest hij voor de sprint, dan is dat allemaal anders; en bij de vijfkamp is het weer anders. Bij beroepen is het precies zo. Wil je timmerman worden, dan doe je zus; wil je smid worden, dan doe je zo. Want bij alles wat we doen, geldt dat we doelloos bezig zijn, als we bij ons werk niet een bepaalde standaard in acht nemen; nemen we de verkeerde standaard in acht, dan zijn we gedoemd te falen. Voorts zijn er twee standaards, een algemene en een specifieke. De algemene standaard is dat je een mens bent. Wat houdt dat in? Dat je geen schaap bent, vriendelijk maar zonder vast doel voor ogen; geen wild dier, dat anderen schaadt.130 De specifieke standaard heeft te maken met ieders bezigheid en levenskeuze. De musicus treedt op als musicus, de timmerman als timmerman, de filosoof als filosoof, de redenaar als redenaar. Wanneer je dus zegt: ‘Kom hier en luister naar de lezing die ik voor jullie houd’, let er dan in de eerste plaats op dat je dat niet zomaar doet. En als je constateert dat je een bepaalde standaard in acht neemt, kijk dan of het wel de goede standaard is. Wil je mensen beter maken of wil je bijval oogsten? Dan hoor je iemand meteen zeggen: ‘Wat kan mij de bijval van de massa schelen?’, en terecht. Zo is het ook met de musicus voor zover hij musicus is, en met de wiskundige. Dus je wilt mensen beter maken? In welk opzicht? Zeg het ook aan ons, dan komen we uit onszelf naar je toe rennen om naar je te luisteren. Kan iemand anderen beter maken als hij zelf niet beter geworden is? Natuurlijk niet. Want als je geen timmerman bent, kun je anderen het timmeren niet bijbrengen en als je geen schoenmaker bent, kun je anderen het schoenmaken niet leren.
Wil je dus ontdekken of je zelf je opleiding met vrucht hebt doorlopen? Kom maar op met je overtuigingen, filosoof. Wat stelt streven in het vooruitzicht? Je doel bereiken. En vermijden? Niet terechtkomen in wat je niet wilt. Maar vertel eens, krijgen we dat ook werkelijk voor elkaar? Zeg me de waarheid. Als je liegt, dan zeg ik je het volgende: – Toen je gehoor zich laatst met weinig enthousiasme verzamelde en je niet toejuichte, liep je met een bedrukt gezicht weg. Toen je laatst applaus kreeg, liep je stralend rond en zei je tegen iedereen: ‘Wat vond je ervan?’ ‘Het was geweldig, meester, op mijn woord.’ ‘En hoe vond je dat ik dat zei?’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Mijn beschrijving van Pan en de nimfen.’131 ‘Magistraal.’ En dan durf je me te vertellen dat je je streven en vermijden volgens de natuur inricht? Kom op, maak dat een ander wijs. Maakte jij gisteren die ene man geen complimenten, terwijl je er niets van meende? En smeerde je die senator geen stroop om de mond? Zou je zulke kinderen willen hebben? – Geen sprake van. – Waarom maakte je die man dan complimenten en had je het steeds over hem? – Het is een begaafde jongen en hij luistert graag naar voordrachten. – Hoe weet je dat? – Hij vindt mij geweldig. – Daar lever je me zelf het bewijs. Maar wat denk je nu echt? Dat zij, als je er niet bij bent, geen minachting voor je koesteren? Als iemand die heel goed weet dat hij niets goeds doet of bedenkt, een filosoof ontmoet die tegen hem zegt: ‘Je bent geweldig, recht door zee en loepzuiver’, wat denk je dan dat hij anders bij zichzelf zegt dan: ‘Die man moet zeker iets van me’? Vertel me anders maar eens wat voor geweldigs hij verricht heeft. Kijk, hij is de hele tijd bij je, hij hoort je voordrachten, hij hoort je lezingen. Is hij nu tot inzicht gekomen, is hij tot zichzelf gekomen? Beseft hij in welke ellende hij verkeert? Heeft hij afstand gedaan van zijn schijnkennis? Zoekt hij een leraar? – Ja, dat zegt hij. – Een leraar die hem vertelt hoe hij moet leven? Nee, dwaas; een leraar die hem goed leert formuleren; want dat is het ook waarom hij jou bewondert. Luister maar eens naar wat hij zegt: ‘Die man kan schitterend schrijven, nog veel beter dan Dio.’132 Dat is heel wat anders. Hij zegt toch niet: ‘Die man heeft zelfrespect, die is betrouwbaar, die is onverstoorbaar’? Als hij dat al deed, dan zou ik tegen hem zeggen: ‘Als die man betrouwbaar is, wat wil dat dan zeggen?’ En als hij daar geen antwoord op had, zou ik hem toevoegen: ‘Probeer eerst eens te begrijpen wat je zegt, en zeg het dan nog eens.’
Zo beroerd ben je er zelf aan toe, je enige doel is lof te krijgen, je telt je toehoorders: en dan wil je anderen beter maken? Wil je nu werkelijk anderen beter maken, terwijl je er zelf zo slecht aan toe bent, alleen maar belang stelt in mensen die je lof toezwaaien, en het aantal toehoorders zit te tellen? ‘Vandaag hebben er nog veel meer naar me geluisterd.’ ‘Inderdaad, heel wat.’ ‘Volgens mij wel vijfhonderd.’ ‘Schei uit, het waren er minstens duizend.’ ‘Zoveel kwamen er nooit naar Dio luisteren.’ ‘Nee, waarom zouden ze?’ ‘En ze waren een en al oor.’ ‘Schoonheid, meester, kan zelfs een steen ontroeren.’ Ja, dát zijn de woorden van een filosoof, dat is de houding van een man die mensen beter wil maken, dat is een man die naar de stem van de rede geluisterd heeft, die de socratische teksten leest als teksten van Socrates, niet als die van Lysias of Isocrates.133 ‘“Dikwijls heb ik me erover verwonderd door welke woorden dan wel...”; nee, liever “door welk woord dan wel”, dat loopt soepeler dan het eerste.’ Hebben jullie die teksten ooit anders gelezen dan als aria’s? Want als jullie ze zouden lezen zoals het moet, zouden jullie je niet daarover druk maken, maar dan zouden jullie eerder hiernaar kijken: ‘Anytus en Meletus kunnen me doden, maar ze kunnen me niet schaden’ en ‘mijn instelling is altijd geweest dat ik me uitsluitend richt op het argument dat mij bij zorgvuldige beschouwing het beste lijkt’.134 En daarom, wie heeft Socrates ooit horen zeggen: ‘Ik weet iets en dat onderwijs ik’? Liever stuurde hij mensen naar allerlei andere leraren. Er kwamen namelijk mensen naar hem toe die door hem in contact gebracht wilden worden met filosofen en hij bracht ze naar die filosofen toe en legde het contact. Maar nee, hij zei zeker: ‘Kom vandaag naar me luisteren bij Quadratus135 thuis.’ Wat krijg ik dan van je te horen? Wil je me een hoogstandje laten horen, een staaltje verbaal vuurwerk? Knap hoor, meneer! En wat heb je eraan? ‘Geef me een compliment.’ Wat bedoel je daarmee? ‘Zeg “bravo” en “geweldig” tegen me.’ Goed, dat zeg ik. Maar als complimenten thuishoren in de categorie die de filosofen aanduiden als het goede, wat voor complimenten kan ik je dan geven? Als mooi kunnen formuleren iets goeds is, leer me dat dan en dan geef ik je complimenten. – Maar wat dan? Moet je dan met tegenzin naar zulke verhalen luisteren? – Geen sprake van. Ik luister ook niet met tegenzin naar een zanger die zichzelf op de citer begeleidt. Maar dat wil toch nog niet zeggen dat ik ook een citer moet pakken en daarop moet gaan staan spelen? Luister naar wat Socrates zegt: ‘Het zou ook ongepast zijn, heren, als ik op mijn leeftijd als een jongen een voordracht zou componeren om die voor u af te steken.’136 ‘Als een jongen’, zegt hij. Het is inderdaad een mooi kunstje om de goede woorden uit te kiezen en die bij elkaar te zetten, naar voren te komen en ze keurig voor te lezen of uit het hoofd voor te dragen en midden onder de voorlezing uit te roepen: ‘Slechts een enkeling kan volgen wat ik zeg, dat verzeker ik jullie.’
Nodigt een filosoof mensen uit voor een voordracht? Trekt hij niet, net zoals de zon zijn eigen voedsel naar zich toe trekt,137 de mensen naar zich toe die geholpen moeten worden? Welke arts nodigt mensen uit om door hem behandeld te worden? Het is waar, ik hoor dat artsen in Rome patiënten uitnodigen; in mijn tijd wérden ze uitgenodigd. ‘Ik nodig je uit om van me te komen horen dat het slecht met je gaat en dat je voor alles zorgt behalve waarvoor je moet zorgen en dat je niet weet wat goed en slecht is en dat je ongelukkig en beklagenswaardig bent.’ Een mooie uitnodiging! Maar als het woord van een filosoof dit niet teweegbrengt, dan is het dood, en hetzelfde geldt voor de spreker ervan. Rufus138 zei altijd: ‘Als jullie de tijd hebben om mij te prijzen, dan hebben mijn woorden geen zin.’ Daarom sprak hij op zo’n manier dat ieder van ons, zoals hij daar zat, dacht dat iemand kwaad over hem verteld had aan Rufus: zo’n greep had hij op wat we deden, zo stelde hij ons allemaal onze fouten voor ogen. Ja mensen, de school van een filosoof is een ziekenhuis: je gaat er niet voor je plezier naartoe, maar je moet er pijn lijden. Jullie komen namelijk niet gezond binnen, maar jullie hebben allemaal wel wat: bij de een ligt de schouder uit de kom, een ander heeft een abces, een derde een fistel, een vierde hoofdpijn. En moet ik jullie hier dan mooie woorden en aardige gedachten gaan zitten vertellen, zodat jullie me met complimenten overladen als jullie weer naar huis gaan, de een met zijn schouder nog net zo uit de kom als toen hij binnenkwam, de ander met dezelfde hoofdpijn als eerst, de derde met zijn fistel en de vierde met zijn abces? En moeten jongeren daarom hun familie verlaten en hun vrienden en verwanten en hun bezit, om ‘Bravo!’ tegen je te roepen als je mooie woorden spreekt? Deed Socrates dat, en Zeno, en Cleanthes?
– Ja, maar er bestaat toch zeker wel een stimulerende manier van spreken? – Wie ontkent dat? Net zoals er de verwijtende manier van spreken is en de belerende manier van spreken.139 Maar wie heeft er ooit als vierde daarnaast de pronkrede genoemd? Wat houdt dat dan wel in, die stimulerende manier van spreken? In staat zijn één toehoorder of een groot publiek te laten zien in wat voor interne tegenspraak140 ze ronddraaien en dat ze zich overal meer druk om maken dan om datgene wat ze werkelijk willen. Ze willen namelijk datgene wat tot geluk leidt, maar ze zoeken het ergens anders. En moeten daarvoor duizend stoelen worden neergezet en moeten er luisteraars worden uitgenodigd en moet jij in een prachtig pak of juist in een afgedragen mantel het podium beklimmen en beschrijven hoe Achilles sneuvelde? Alsjeblieft, houd toch op mooie woorden en daden te schande te maken voor zover dat binnen jullie vermogen ligt. Niets werkt beter als stimulans dan wanneer de spreker aan zijn gehoor laat zien dat ze hem nodig hebben. Want vertel me eens, wie is er ooit echt van zijn stuk gebracht met betrekking tot zijn eigen leven als hij naar je luisterde of met je discussiëerde, of wie is bij zichzelf te rade gegaan of heeft na het weggaan tegen zichzelf gezegd: ‘Die filosoof heeft me goed te pakken gehad: dat moet ik niet meer doen.’ Maar nee, als je veel succes hebt, zegt hij tegen iemand anders: ‘Hij heeft schitterend over Xerxes gesproken’, en een ander: ‘Nee, zijn rede over Thermopylae was veel mooier!’141 Is dat nu luisteren naar een filosoof?
hoofdstuk 24 Onthechting
Je moet geen verdriet hebben om wat een ander in strijd met de natuur doet; je bent namelijk niet geschapen om samen met anderen terneergedrukt en ongelukkig te zijn, maar om samen gelukkig te zijn.142 Als iemand ongelukkig is, moet je bedenken dat het zijn eigen schuld is. God heeft alle mensen immers gemaakt om gelukkig en in evenwicht te zijn. Hij heeft ons de mogelijkheden daartoe gegeven, door aan ieder van ons dingen te geven die binnen ons bereik liggen, terwijl andere dingen buiten ons bereik liggen. Buiten je bereik ligt alles waarbij je tegengewerkt kunt worden, of wat je afgepakt kan worden, of waartoe je gedwongen kunt worden; binnen je bereik ligt datgene waarbij je geen tegenwerking ondervindt. God heeft het wezen van goed en kwaad in die zaken gelegd die binnen je bereik liggen; wat kun je ook anders verwachten van hem die om ons geeft en als een vader voor ons zorgt? ‘Maar ik heb mijn vriend achtergelaten en nu heeft hij verdriet.’ Dat mag zo zijn, maar waarom beschouwt hij wat een ander toebehoort als van hemzelf? Hij was blij met jouw aanwezigheid: maar waarom realiseerde hij zich toen niet dat jij dood kon gaan, of kon vertrekken? Hij boet dus voor zijn eigen dwaasheid. Maar waarvoor moet jíj boeten, waarom kwel jíj jezelf? Of heb jij je daar evenmin geestelijk op voorbereid, maar geloof je, net als onnozele vrouwen doen, dat alles waar je blij mee bent nooit zal verdwijnen: je woonplaats, de mensen met wie je omgaat, je bezigheden? En nu zit je te huilen, omdat je niet meer dezelfde mensen om je heen ziet en niet meer op dezelfde plaats verblijft. Net goed: het is je eigen schuld dat je nog ongelukkiger bent dan kraaien en raven, die kunnen vliegen waarheen ze maar willen, van nest kunnen veranderen en zeeën kunnen overvliegen zonder verdriet en heimwee naar vroeger. ‘Ja, maar die dieren hebben ook geen verstand.’ Hebben wij ons verstand dan van de goden gekregen om er ongelukkig en verdrietig door te worden, om ons hele leven in narigheid en ellende door te brengen? Of moet iedereen onsterfelijk zijn, en mag niemand ergens anders heen gaan, en moeten we net als planten met onze wortels in de grond blijven staan? En als een van onze vrienden van ons weggaat, moeten we dan gaan zitten huilen en bij zijn terugkeer als kleine kinderen dansen en in onze handen klappen?
Wordt het niet eens tijd dat we de moederborst vaarwel zeggen en dat we ons voor de geest halen wat we van de filosofen gehoord hebben? Ik hoop tenminste niet dat ze ons maar wat wijsgemaakt hebben met hun verhalen, dat deze wereld één stad is, en dat de stof waarvan deze wereld gemaakt is, één is, en dat er een kringloop moet zijn, en dat het een in het ander overgaat, en dat sommige dingen uit elkaar vallen en andere ontstaan, dat sommige dingen op dezelfde plaats blijven en andere van plaats veranderen. Ze beweren ook dat we in de hele wereld vrienden hebben, in de eerste plaats goden, maar ook mensen, die van nature bij elkaar horen. Sommige mensen moeten bij elkaar blijven, anderen moeten van elkaar weg; als we bij elkaar zijn, mogen we blij zijn, maar als we van elkaar weg moeten, mogen we geen verdriet hebben. De mens is van nature verheven van geest en kijkt neer op alles wat buiten zijn morele keuze ligt; daarnaast heeft hij de eigenschap gekregen dat hij niet met wortels in de grond vastzit, maar van plaats verandert als de omstandigheden dat nodig maken, en soms alleen maar om ergens rond te kijken.
Ook Odysseus is zoiets overkomen:143 ‘Hij zag de steden van vele mensen en leerde hun karakter kennen.’ En nog langer geleden bereisde ook Heracles144 de hele bewoonde wereld, ‘en hij zag streken waar het recht van de sterkste heerste en gebieden waar mensen zich aan wetten hielden’; hij maakte een einde aan het recht van de sterkste en voerde wetten in. Maar hoeveel vrienden denk je dat hij maakte in Thebe, hoeveel in Athene, hoeveel op zijn reizen? Hij trouwde zelfs als dat zo uitkwam en verwekte kinderen, en als hij die kinderen achterliet, treurde hij niet om hen en verlangde hij niet naar ze terug, en had hij niet het gevoel dat hij ze als wezen achterliet. Hij wist immers dat geen enkel mens wees is, maar dat er een vader is die altijd en onophoudelijk voor iedereen zorgt. Dat Zeus namelijk de vader van de mensen is, was voor hem niet zomaar een manier van zeggen: hij geloofde werkelijk dat Zeus zijn vader was en hij noemde hem zo, en bij alles wat hij deed, keek hij naar hem. Daarom was hij in staat overal gelukkig te leven. Geluk en verlangen naar wat er niet is, kunnen nooit samengaan. Je kunt immers pas gelukkig zijn, als je alles hebt wat je wilt; als je gelukkig bent, ben je als het ware verzadigd: je hebt geen honger en geen dorst. – Maar Odysseus verlangde naar zijn vrouw en zat op een rots te huilen.145 – Geloof je dan werkelijk alles wat Homerus vertelt? Als Homerus hier de waarheid vertelde en Odysseus echt huilde, dan was hij inderdaad ongelukkig. Maar welke rechtschapen man is er nu ongelukkig? Inderdaad, de wereld wordt slecht bestuurd, als Zeus er niet voor zorgt dat zijn burgers, net als hijzelf, gelukkig zijn. Nee, deze gedachte is ontoelaatbaar en goddeloos, en als Odysseus huilde en jammerde, was hij geen goed mens. Immers, wie niet weet wie hij is, kan toch geen goed mens zijn? En hoe kan iemand weten wie hij is, als hij niet meer weet dat alles wat ontstaat weer vergaat en dat mensen niet altijd bij elkaar kunnen zijn? Verlangen naar het onmogelijke past bij een slaaf, bij een dwaas. Wie dit doet, is een vreemdeling in deze wereld; hij vecht tegen God met het enige wapen dat hij heeft: zijn overtuigingen.
– Maar mijn moeder heeft verdriet als ze me niet ziet. – Waarom heeft ze dan niet geleerd wat ik net gezegd heb? Ik zeg niet dat je er niet je best voor moet doen te voorkomen dat zij verdriet heeft, maar ik zeg dat je niet per se moet willen wat niet binnen je macht ligt. Het verdriet van een ander ligt buiten mijn macht, over mijn eigen verdriet heb ik wel zeggenschap. Daarom zal ik hoe dan ook een einde maken aan mijn eigen verdriet, want dat ligt in mijn macht; bij het verdriet van een ander zal ik dat ook zo goed als ik kan proberen, maar niet ten koste van alles. Als ik dat wel doe, strijd ik tegen God, verzet ik me tegen Zeus, keer ik me tegen hem bij zijn bestuur van de wereld. En voor dit verzet en deze ongehoorzaamheid tegen God zullen niet ‘de kinderen van mijn kinderen’146 boeten, maar ikzelf, dag en nacht, wakker schrikkend uit mijn dromen, onrustig, sidderend bij ieder bericht, en mijn gemoedsrust zal afhangen van brieven van anderen. Er komt iemand uit Rome. ‘Als hij maar geen slecht nieuws meebrengt.’ Wat voor slechts kan er voor jou gebeuren op een plaats waar je zelf niet bent? Er komt iemand uit Griekenland. ‘Als hij maar geen slecht nieuws meebrengt.’ Op die manier kan iedere plek op aarde oorzaak zijn van jouw ongeluk. Is het niet genoeg dat je ongelukkig bent op de plaats waar je zelf bent, maar moet je dat ook nog zijn aan de overkant van de zee en door middel van brieven? Dus zo onwankelbaar is jouw gemoedsrust? – Maar wat dan, als mijn vrienden daar gestorven zijn? – Wat anders dan dat stervelingen gestorven zijn? Of denk je dat je oud kunt worden zonder dat je vrienden om je heen ziet wegvallen? Weet je niet dat er in de loop van de tijd nu eenmaal van alles gebeurt? De een legt het af tegen koorts, de ander tegen een rover, weer een ander tegen een tiran. Zo is onze wereld nu eenmaal, zo zijn de mensen om ons heen, zo zijn koude en hitte, verkeerd voedsel, reizen over land en over zee, stormen en allerlei gevaren; de een bezwijkt eraan, de ander raakt in ballingschap, een derde is lid van een gezantschap, een vierde gaat mee op een veldtocht. Ga dan maar om dit alles zitten treuren, helemaal van je stuk gebracht, falend in al je ondernemingen, en maak jezelf maar afhankelijk van andere dingen, niet één of twee, maar ontelbare.
Is dit wat je altijd hoorde en leerde bij de filosofen? Weet je niet dat het leven een veldtocht is?147 De een moet op wacht staan, de ander op verkenning uitgaan,148 een derde moet zelfs slag leveren; niet iedereen kan op dezelfde plaats zijn, en dat is ook nergens goed voor. Maar jij weigert de opdrachten van je commandant uit te voeren en loopt te klagen wanneer je een zware taak opgedragen krijgt, en je beseft niet wat voor gevolgen jouw gedrag heeft voor het hele leger: als iedereen jou nadoet, zal niemand meer een gracht graven, een palissade aanleggen, de hele nacht wakker blijven, gevaarlijke opdrachten uitvoeren, maar er zullen alleen maar soldaten rondlopen aan wie niemand iets heeft. Nog een voorbeeld: als je als matroos op een schip vaart, zoek dan één plekje uit, en blijf daar lekker zitten. Moet je in de mast klimmen? Gewoon niet doen! Moet je snel naar de voorsteven? Gewoon niet doen! Welke kapitein zal het dan met jou uithouden? Hij zal je toch zeker als een nutteloos stuk afval overboord gooien, als een sta-in-de-weg, een slecht voorbeeld voor de rest van de bemanning? Zo is het ook hier: voor ieder van ons is het leven een veldtocht, lang en moeilijk. Vervul je taken als soldaat en let bij alles op de aanwijzingen van je commandant; beter nog: probeer te raden wat hij van je wil. Immers, de commandant van je leven is niet te vergelijken met de commandant in het leger, noch in kracht, noch in verhevenheid van karakter. Je hebt een plaats toegewezen gekregen in een keizerlijke stad, niet in een onbeduidend achterafgebiedje; je bent senator niet voor één jaar, maar voor het leven. Weet je niet dat je dan maar weinig tijd hebt voor je privéaangelegenheden, maar vrijwel constant op pad bent, terwijl je opdrachten geeft of uitvoert, een functionaris helpt, aan een veldtocht deelneemt of rechtspreekt? En dan kom je me vertellen dat je als een plant op dezelfde plek wilt blijven staan en daar met wortels wilt vastzitten? – Ja, dat vind ik lekker. – Wie vindt dat niet? Maar soep is ook lekker, en een mooie vrouw ook. Dat is precies wat degenen beweren die genot als het hoogste doel in het leven beschouwen.
Heb je niet in de gaten welke mensen hetzelfde zeggen als jij? Epicureeërs en seksmaniakken! En jij doet wat zij doen en denkt wat zij denken, en intussen vertel je ons over de overtuigingen van Zeno en Socrates? Gooi die overtuigingen, die jou vreemd zijn, liever zo ver mogelijk van je af: je maakt er goede sier mee, terwijl ze helemaal niet bij je passen. Die lui willen toch niets anders dan rustig slapen op een zelfgekozen tijd, op hun gemak opstaan, zich een beetje uitrekken, hun gezicht wassen, daarna wat schrijven en lezen waar ze zin in hebben, een beetje kletsen, het geeft niet waarover, terwijl al hun woorden met bewondering door hun vrienden worden aangehoord; vervolgens maken ze een ommetje, nemen een bad, eten een hapje en gaan naar bed, en wat ze in bed uitspoken, hoef je bij zulke lieden niet te vragen.
Kom op, vertel me eens hoe jij de dag het liefst doorbrengt, enthousiaste pleitbezorger van de waarheid en volgeling van Socrates en Diogenes. Wat wil je doen in Athene? Precies wat ik net zei? Niets anders? Waarom noem je je dan stoïcus? Wie ten onrechte beweert dat hij Romeins burger is, wordt zwaar gestraft; maar wie zich zo’n verheven en grootse naam aanmeet en beweert die in praktijk te brengen, die gaat vrijuit? Nee, dat bestaat niet: er is een goddelijke, ijzeren en onontkoombare wet die de zwaarste straffen stelt op de zwaarste vergrijpen. Wat zegt die wet? ‘De straf voor wie pretendeert te hebben wat hij niet heeft: hij is een opschepper en een praatjesmaker. De straf voor wie zich niet schikt naar het goddelijk bestuur: hij is een verachtelijke slaaf, hij voelt verdriet, afgunst, medelijden, om kort te gaan, hij is ongelukkig en hij jammert.’
– Maar moet ik dan proberen in de gunst te komen bij die-en-die?149 Moet ik hem thuis gaan opzoeken? – Als je verstand je zegt dat dat het beste is voor je vaderland, voor je familie, voor andere mensen, waarom zou je dan niet gaan? Je schaamt je niet om naar de schoenmaker te gaan als je schoenen nodig hebt, of naar de groenteman als je sla wilt hebben: en je schaamt je wel om naar rijkaards te gaan als je nodig hebt wat zij hebben? – Ja, want tegen de schoenmaker kijk ik niet op. – Je moet ook niet tegen die rijkaard opkijken. – Ik ga ook niet onderdanig doen tegen de groenteman. – Dat moet je ook niet doen tegen die rijkaard. – Hoe kan ik dan krijgen wat ik nodig heb? – Zeg ik je soms dat je op pad moet gaan om tot iedere prijs je zin te krijgen? Nee, ik zeg alleen dat je moet doen wat bij je past. – Waarom zou ik dan nog op pad gaan? – Dan ben je tenminste gegaan, dan heb je gedaan wat er van een burger, een broer of een vriend verwacht mag worden. En verder moet je je realiseren dat je naar een schoenmaker of groenteman bent gegaan, die niets belangrijks of schitterends bezit, al verkoopt hij het voor veel geld. Doe alsof je een krop sla gaat kopen: het is een obool waard, geen talent.150 Zo is het ook in ons leven. Een bepaalde zaak is de moeite waard om iemand thuis op te zoeken: goed, dan ga ik erheen. Je moet met hem spreken: goed, ik zal met hem spreken. Maar je moet ook zijn hand kussen en hem stroop om de mond smeren. Dat gaat te ver: dat kost me een talent. Mijn stad, mijn vrienden en ik zelf schieten er niets mee op als ik mijn positie als goede burger en vriend op die manier te grabbel gooi.
Misschien ben je bang dat de mensen zullen denken dat je niet genoeg je best hebt gedaan als je pogingen geen succes hebben. Ben je dan alweer vergeten met welk doel je gegaan bent? Weet je niet dat een rechtschapen mens niets doet ter wille van de indruk die hij maakt, maar alleen om goed gehandeld te hebben? – Wat heeft hij er dan aan om goed gehandeld te hebben? – Wat heeft iemand eraan de naam ‘Dio’ op de goede manier te schrijven? Dat hij die goed geschreven heeft. – En verder geen beloning? – Zoek jij een grotere beloning voor een goed mens dan goed en rechtvaardig te handelen? In Olympia is iedereen tevreden met de Olympische zegekrans: dat is alles wat je krijgt.151 En jij vindt het zo onbelangrijk en weinig waard om rechtschapen en gelukkig te zijn? Met dat doel ben je door de goden in deze stad gezet en je bent al oud genoeg om mannenwerk te verrichten; en jij roept om de voedster en om de borst, en het gejammer van onnozele vrouwtjes maakt je van streek en weekhartig? Zul je dan je hele leven een klein kind blijven? Weet je niet dat wie zich als een klein kind gedraagt, des te belachelijker is naarmate hij ouder is?
Ben je in Athene bij niemand op bezoek geweest? – Ja, bij iemand die ik wilde zien. – Ook waar je nu bent moet je die man willen zien: dan zul je degene zien die je wilt zien. Als je er maar om denkt dat je het niet op een kruiperige manier doet, niet terwijl je ergens naar streeft of iets probeert te vermijden: dan gaat alles goed met je. Of het goed met je gaat, hangt er namelijk niet van af of je bij iemand op bezoek gaat of voor iemands deur staat te wachten: het zit in je eigen overtuigingen. Als je neerkijkt op alles wat buiten je macht en morele keuze ligt en als je niets daarvan als het jouwe beschouwt, maar jezelf alleen het vermogen toekent om een juist oordeel te vellen, na te denken, impulsen te volgen, te streven, te vermijden: waar is dan nog plaats voor vleierij, voor kruiperigheid? Waarom verlang je nog langer naar je rust daar, naar je vertrouwde plekjes? Als je even wacht, heb je ook hier vertrouwde plekjes. En als je zo kleingeestig bent, ga dan ook maar weer huilen en jammeren als je hiervandaan weg moet.
– Hoe moet ik dan wel genegenheid koesteren voor anderen? – Als een edel en gelukkig mens; de rede laat immers nooit toe dat je minderwaardig bent, dat je je geest laat breken, dat je van iets of iemand anders afhankelijk bent, dat je in welke omstandigheden dan ook God of mens verwijten maakt. Je mag best genegenheid voelen voor anderen, maar dan wel op voorwaarde dat je in acht neemt wat ik zojuist zei. Maar als je door die genegenheid, wat je daar ook onder mag verstaan, een beklagenswaardige slaaf wordt, heeft het geen zin genegenheid te koesteren. Wat houdt je tegen om van iemand te houden in het besef dat hij een sterveling is, dat hij kan weggaan? Hield Socrates soms niet van zijn kinderen? Wel degelijk, maar hij behield daarbij zijn vrijheid, hij besefte dat je in de eerste plaats de goden te vriend moet houden. Daarom zondigde hij tegen geen van de regels die gelden voor een rechtschapen man, toen hij zijn verdediging voerde en zijn tegeneis indiende,152 en daarvóór ook niet, toen hij raadslid en soldaat was. Wij daarentegen grijpen ieder excuus aan om ons verwerpelijk te gedragen, ter wille van een kind, van een moeder of van broers. Het is niet goed dat je ter wille van wie dan ook ongelukkig bent; integendeel, je moet juist gelukkig zijn ter wille van iedereen, maar vooral ter wille van God, die ons met dit doel gemaakt heeft. En Diogenes dan, die zo aardig en vriendelijk tegen iedereen was, dat hij voor het welzijn van alle mensen al die lichamelijke beproevingen en kwellingen opgewekt doorstond, had die dan niemand lief? Jazeker wel, maar hoe deed hij dat? Zoals het een dienaar van Zeus betaamt, vol zorg voor zijn omgeving, maar ook onderworpen aan God. Daarom beschouwde hij als enige de hele wereld als zijn vaderland, niet alleen één bepaald plekje. Toen hij een keer gevangen was genomen, verlangde hij niet naar Athene en naar zijn vrienden en bekenden in die stad, maar sloot hij vriendschap met de piraten en probeerde ze op het rechte pad te zetten. Later werd hij verkocht in Corinthe, en hij leefde daar precies zoals hij eerder in Athene geleefd had; zelfs als hij bij de Perraebiërs terecht was gekomen, had hij net zo geleefd. Dát is echte vrijheid. Daarom zei hij altijd: ‘Sinds Antisthenes me bevrijd heeft, ben ik geen slaaf meer.’ Hoe had Antisthenes hem dan bevrijd? Luister wat Diogenes daarover vertelt: ‘Hij heeft me geleerd wat wel en niet van mij is. Bezit is niet van mij; familie, kennissen, vrienden, roem, vertrouwde plaatsen, sociale contacten: allemaal niet van mij. “Wat dan wel van jou is? De manier waarop je omgaat met je indrukken.” Hij liet me zien dat dát van mij is, dat niemand me daarin kan dwarsbomen of dwingen. Niemand kan me daarbij van mijn bedoelingen afhouden of me dwingen er op een andere manier mee om te gaan dan ik zelf wil. Wie heeft er dan nog macht over mij? Philippus of Alexander of Perdiccas of de Grote Koning?153 En waar halen ze die macht dan vandaan? Immers, wie in de macht van een mens komt, moet al veel eerder in de macht van dingen geweest zijn.’ Wie niet in de macht is van genot, beproevingen, roem en rijkdom, maar, als hem dat het beste lijkt, een ander zijn hele lichaam in het gezicht kan spuwen,154 van wie is die nog slaaf, aan wie is hij onderworpen? Als hij lekker in Athene was blijven wonen en verslaafd was geraakt aan het leven daar, dan had iedereen macht gehad over zijn geluk, en was iemand die sterker was dan hij, in staat geweest hem ongelukkig te maken. Hoe denk je dat hij dan bij de piraten gebedeld had om hem aan iemand in Athene te verkopen, zodat hij tenminste de mooie Piraeus en de Lange Muren155 en de Acropolis terug zou zien? Slaaf, wat ben je voor iemand, dat je die zo graag weer wilt zien? Een minderwaardige knecht. En wat schiet je ermee op? – Ik ben helemaal geen knecht: ik ben een vrij man. – Laat maar eens zien, hoe vrij. Kijk, iemand heeft je in zijn macht gekregen, hij haalt je weg uit je vertrouwde omgeving en zegt: ‘Je bent mijn slaaf: ik kan namelijk verhinderen dat jij leeft zoals je wilt, ik kan je taak als slaaf lichter maken of je vernederen; als ik het wil, kun je weer vrolijk zijn en dolgelukkig teruggaan naar Athene.’ Wat zeg je tegen deze man, die jou als slaaf wegvoert? Kun je iemand noemen die je van hem kan vrijkopen? Of durf je hem niet eens aan te kijken, maar vraag je hem zonder omwegen of hij je wil vrijlaten? Ach man, je moet blij zijn dat je naar de gevangenis gaat, met snelle pas voor degenen uitlopend die je ernaartoe brengen. En jij vindt het erg om in Rome te wonen, je verlangt naar Griekenland? Wanneer je tijd om te sterven gekomen is, ga je dan ook tegen ons zitten jammeren omdat je Athene niet meer terug zult zien en niet meer in het Lyceum zult wandelen?
Ben je met dat doel naar het buitenland gegaan? Ben je daarom op zoek gegaan naar iemand van wie je iets nuttigs zou kunnen leren? Wat voor nuttigs? Beter worden in het oplossen van syllogismen en omgaan met hypothetische redeneringen? En daarvoor heb je je broer verlaten, je vaderland, je vrienden, je kennissen, om gewapend met deze kennis terug te keren? Dus je ging niet op reis om een evenwichtig karakter te krijgen, niet om gemoedsrust te vinden, niet om onaantastbaar te worden en daardoor niemand meer uit te schelden, niemand meer verwijten te maken, van niemand onrecht te lijden te hebben en zo naar eigen inzicht je sociale relaties te onderhouden? Gefeliciteerd, je hebt een mooie slag geslagen: syllogismen, veranderlijke156 en hypothetische redeneringen! Als je er zin in hebt, moet je er maar mee op de markt gaan zitten, net als handelaren in geneesmiddelen. Kun je niet beter afzweren wat je al geleerd hebt: dan hoef je de filosofische leerstellingen niet als nutteloos in diskrediet te brengen. Wat voor kwaads heeft de filosofie je aangedaan? Wat voor onrecht heeft Chrysippus je aangedaan, dat je door jouw gedrag de zinloosheid van zijn inspanningen demonstreert? Had je niet genoeg aan je problemen thuis, die er de schuld van waren dat je, zelfs als je niet van huis gegaan was, verdriet en zorgen had, maar moest je er zo nodig nog nieuwe bij krijgen? Als je er nieuwe vrienden en kennissen bij krijgt, als je je weer hecht aan een nieuw land, heb je er weer nieuwe aanleidingen bij om te jammeren. Waarom leef je dan eigenlijk? Om je steeds weer nieuw leed op de hals te halen en daardoor ongelukkig te zijn? En dan ga je me vertellen dat dát genegenheid is? Wat voor genegenheid dan wel, meneer? Als het iets goeds is, kan het nooit iets slechts tot gevolg hebben; als het iets slechts is, wil ik er niets mee te maken hebben. Ik ben geboren voor het goede, dat bij mij hoort, niet voor het slechte.
Hoe kun je daar nu het beste voor oefenen? Om te beginnen met de hoogste en belangrijkste oefening, die je als het ware direct bij de ingang al tegenkomt: wanneer je ergens aan gehecht raakt, probeer het dan niet te beschouwen als iets onvervreemdbaars, maar plaats het in dezelfde categorie als een karaf of een kristallen glas: houd dat goed in gedachten, dan raak je niet van slag als het kapot gaat. Zo ook in het leven: als je je kind kust, of je broer, of je vriend, laat je indruk dan niet met je aan de haal gaan en laat je emoties niet zover gaan als ze zelf zouden willen, maar houd de teugels vast, houd je emoties in, net als de mensen die achter generaals staan tijdens hun triomftocht en hen er voortdurend aan herinneren dat ze maar mensen zijn.157 Zoiets moet jij je ook voortdurend inprenten, dat je van een sterveling houdt, dat je liefde niet gericht is op iets wat jou toebehoort; het is je gegeven voor dit moment, het is niet voor altijd onvervreemdbaar, maar net als vijgen of druiven krijg je het alleen in een bepaalde periode van het jaar: als je er ’s winters naar verlangt, ben je niet goed wijs. Wanneer je naar je zoon of vriend verlangt op het moment dat die je niet meer gegeven is, besef dan dat je in de winter naar vijgen verlangt. Want wat de winter is voor de vijg, dat is de stand van zaken die het gevolg is van de loop der dingen voor datgene wat door die loop der dingen wordt vernietigd.
Nog iets: als je ergens van geniet, moet je je tegelijkertijd ook de tegenovergestelde indruk voor de geest halen. Wat is ertegen om, terwijl je je kind kust, zachtjes bij jezelf te zeggen: ‘Morgen zul je sterven’? En tegen je vriend: ‘Morgen zul je op reis gaan, of anders ik, en dan we zullen elkaar niet meer zien’? – Maar met zulke woorden roep je het onheil over jezelf af. – Dat geldt ook voor bepaalde bezweringsformules, maar omdat die nuttig zijn, kan dat me niets schelen, áls ze maar nuttig zijn. Maar noem jij, naast de woorden die iets slechts aanduiden, nog andere woorden onheilspellend? Lafheid is een onheilspellend woord, laagheid ook, leed, verdriet, schaamteloosheid: dát zijn onheilspellende woorden. En toch moeten we er niet voor terugdeinzen zelfs die woorden te gebruiken om ons teweer te stellen tegen datgene waarop die woorden duiden. Een woord dat iets natuurlijks aanduidt, noem jij onheilspellend? Dan kun je het ook wel onheilspellend noemen dat het graan geoogst wordt: dat duidt immers op de ondergang van de korenaren, maar niet op de ondergang van de wereld. Je kunt het ook onheilspellend noemen dat de bladeren vallen, dat verse vijgen droog worden, dat druiven rozijnen worden. Dat zijn allemaal veranderingen van een eerdere toestand in een volgende: het is geen ondergang, maar een vastgestelde en geordende gang van zaken. Naar het buitenland reizen is net zoiets: een kleine verandering. Net zo de dood: een groter soort verandering van wat nu is, niet in wat niet is, maar in wat nú niet is. – Dus dan zal ik er niet meer zijn?158 – Inderdaad; maar in plaats van jou zal er iets anders zijn waar de wereld op dat moment behoefte aan heeft. Jij werd toch ook niet geboren op het moment dat jíj dat wilde, maar op het moment dat de wereld jou nodig had?
Zo komt het dat een rechtschapen man, die zich ervan bewust is wie hij is en waar hij vandaan komt en door wie hij op de wereld is gezet, zich alleen maar bezighoudt met de vraag hoe hij zijn eigen taak op de juiste manier en in gehoorzaamheid aan God kan vervullen. ‘Wilt u dat ik nog blijf? Dan zal ik dat doen, als een vrij man, als een edel man, zoals u gewild hebt; toen u mij schiep, hebt u er immers voor gezorgd dat ik niet gehinderd kan worden in datgene wat binnen mijn bereik ligt. Of hebt u me niet meer nodig? Zoals u wilt: tot nu toe ben ik gebleven, enkel en alleen omdat u het wilde, en nu ga ik weg, gehoorzaam aan u.’ ‘Hoe ga je weg?’ ‘Opnieuw: zoals u het wilt, als een vrij man, als uw dienaar, in het volle besef van uw geboden en verboden. Zolang ik in uw dienst leef, wie wilt u dan dat ik ben? Een bestuurder of een onderdaan, een senator of een gewone burger, een soldaat of een generaal, een leraar of een hoofd van het huishouden? Welke post en taak u mij ook toewijst, ik zal (in Socrates’ woorden) duizend keer liever sterven dan die te verlaten.159 Waar wilt u dat ik ben? In Rome of in Athene of in Thebe of op Gyara? Het maakt mij niet uit waar ik ben, als u maar aan me denkt. Als u me naar een plaats stuurt waar een mens niet in overeenstemming met de natuur kan leven, dan zal ik dit leven verlaten, niet in ongehoorzaamheid aan u, maar omdat u mij het signaal geeft voor de terugtocht. Ik zal u onder geen beding verlaten, maar ik besef dan dat u mij niet nodig hebt. Als het wel mogelijk is in overeenstemming met de natuur te leven, zal ik geen andere plaats zoeken dan de plaats waar ik ben, en geen andere mensen dan de mensen met wie ik omga.’
Dit moet je dag en nacht voor ogen hebben, hierover moet je schrijven, hierover moet je lezen, hierover moet je spreken, tegen jezelf en tegen een ander: ‘Kun jij me hierbij misschien helpen?’ Zoek contact met allerlei mensen. En als er dan eens iets gebeurt wat doorgaans als ongewenst beschouwd wordt, zul je meteen verlichting vinden bij de gedachte dat het niet onverwachts gebeurt. Het geeft veel steun als je in iedere situatie kunt zeggen: ‘Ik wist dat ik een sterveling op de wereld had gezet.’160 En net zo kun je zeggen: ‘Ik wist dat ik een sterveling was’, ‘Ik wist dat ik misschien op reis moest’, ‘Ik wist dat ik verbannen kon worden’, ‘Ik wist dat ik in de gevangenis kon komen’. Als je bij jezelf nadenkt en probeert te achterhalen waar datgene wat je is overkomen vandaan komt, zul je je onmiddellijk realiseren: ‘Het komt uit het domein van de dingen die niet onder mijn morele keuze vallen, de dingen die niet van mij zijn: wat gaat het mij dus aan?’ En het belangrijkste: ‘Wie heeft hiertoe de opdracht gegeven?’ De vorst, de generaal, de staat, de wet van de staat. ‘Geef mij die opdracht dan maar: ik moet de wet altijd in alles gehoorzamen.’ En als later je indruk je kwelt (dat ligt immers niet in je macht), vecht er dan tegen met je verstand, haal hem onderuit, laat hem niet sterker worden en meer vat op je krijgen en je voor ogen brengen wat hij wil en hoe hij dat wil. Als je op Gyara bent, stel je dan niet voor hoe het leven in Rome is, en hoe je je daar ontspande, en hoe je je zou kunnen ontspannen als je er zou terugkeren; als je daar zit, probeer dan liever op Gyara met opgeheven hoofd te leven, zoals je op Gyara nu eenmaal moet. En als je in Rome bent, stel je dan niet voor hoe het leven in Athene is, maar houd je alleen bezig met het leven in Rome.
Tegenover al die andere ontspanningen moet je de ontspanning stellen die voortvloeit uit het besef dat je gehoorzaam bent aan God, dat je niet met woorden maar met daden het leven van een rechtschapen mens leidt. Het is toch geweldig om tegen jezelf te kunnen zeggen: ‘Nu breng ik in praktijk waarover anderen in hun colleges verheven verhalen houden, die door hun gehoor als onmogelijk beschouwd worden. Zij zitten daar over mijn goede eigenschappen te praten, vragen zich af hoe ik het klaarspeel en steken de loftrompet over mij. En Zeus wilde dat ik aan mijzelf hiervan het bewijs zou leveren en hij wilde ook zelf ontdekken of hij in mij het soort soldaat had dat hij nodig heeft, het soort burger dat hij nodig heeft, en hij wilde dat ik anderen zou laten zien hoe je omgaat met datgene wat niets met onze morele keuze te maken heeft. “Kijk, jullie angsten zijn ongefundeerd, jullie verlangens zijn vergeefs. Zoek het goede niet buiten jezelf, zoek het in jezelf; anders vinden jullie het nooit.” Daarom brengt hij mij nu eens hierheen, stuurt hij me dan weer daarheen, laat hij mij in de ogen van anderen een armoedzaaier zijn, zonder een bestuurlijke functie, ziek; hij stuurt me naar Gyara, hij brengt me in de gevangenis. Hij doet dat niet omdat hij me haat; geen sprake van. Wie haat er nu zijn beste dienaar? Hij doet het ook niet omdat hij me verwaarloost: hij verwaarloost zelfs de kleinste van zijn schepselen niet. Nee, hij doet het om me te oefenen, en om mij als getuige tegenover de anderen te laten optreden. Nu ik deze taak mag verrichten, moet ik me er dan nog druk over maken waar ik ben of bij wie, of wat ze over me zeggen? Moet ik me niet helemaal op God richten en op zijn opdrachten en bevelen?’
Deze gedachten moet je altijd bij de hand hebben, steeds bij jezelf overdenken en steeds voor ogen houden: dan zul je nooit iemand nodig hebben om je te troosten of te bemoedigen. Het is immers geen schande niets te eten te hebben, het is een schande niet voldoende verstand te hebben om angst en verdriet uit te bannen. Als je eenmaal zover bent dat je geen verdriet en angst meer hebt, wat trek je je dan nog aan van een tiran? Waarom zou je dan nog jaloers zijn op een lijfwacht, op iemand uit de kringen van het keizerlijk hof, op iemand die een belangrijke benoeming heeft gekregen, of op mensen die bij hun ambtsaanvaarding offers brengen op het Capitool?161 Heb jij niet zelf de belangrijkste post van Zeus gekregen? Loop er alleen niet mee te koop en schep er niet over op, maar laat het zien door je daden; en als niemand het ziet, wees er dan tevreden mee dat je leeft in gezondheid en geluk.
hoofdstuk 25 Tot mensen die niet afmaken wat ze zich hebben voorgenomen
Ga eens na wat je bereikt hebt van datgene wat je je in het begin had voorgenomen en wat niet, en hoe je over sommige dingen tevreden bent als je eraan terugdenkt en over andere ontevreden; als het mogelijk is, pak dan de dingen weer op die je hebt laten lopen. Als je namelijk de zwaarste strijd aangaat, moet je niet verslappen, maar juist klappen incasseren. Je staat niet voor een worstelwedstrijd of een freefight;162 immers, in die situatie geldt: of iemand daarbij nu wel of geen succes heeft, hij kan onafhankelijk daarvan veel of weinig waard zijn en hij kan, bij Zeus, heel gelukkig of ongelukkig zijn. Maar in de strijd waar jíj nu voor staat, staat het geluk en ongeluk zelf op het spel. Wat volgt hier dus uit? Wanneer we hier opgeven, verhindert niemand ons de strijd opnieuw aan te gaan en hoeven we niet vier jaar te wachten tot er weer Olympische Spelen zijn;163 je kunt meteen weer overeind krabbelen, jezelf opnieuw in conditie brengen en met dezelfde inzet als eerst de strijd aangaan. En als je weer opgeeft, kun je weer opnieuw beginnen, en als je dan een keer wint, is het net alsof je nooit hebt opgegeven. Denk er alleen wel om dat je er niet uit gewoonte of voor de aardigheid weer aan begint en dan verder als een slechte atleet de hele serie wedstrijden doorloopt en steeds verslagen wordt, net zoals wegvluchtende kwartels.164 ‘Ik word verslagen door de indruk van een mooi meisje. Nou en? Ik ben gisteren toch ook verslagen?’ ‘Ik heb zin om over iemand kwaad te spreken. Dat heb ik gisteren toch ook gedaan?’ Je zegt dat tegen ons alsof je er zonder schade uit gekomen bent, als iemand die tegen de arts zegt, wanneer die hem verbiedt te baden: ‘Gisteren ben ik toch ook in bad gegaan?’ De dokter kan dan tegen hem zeggen: ‘En, wat voelde je na het bad? Koorts zeker, en hoofdpijn?’ Net zo kan ik tegen jou zeggen: ‘Heb je je niet gedragen als een man met een slecht karakter? Als een roddelaar? Heb je die slechte eigenschap niet gevoed door de daarbij behorende daden te verrichten? Ben je er zonder schade van afgekomen toen je door dat meisje verslagen was? Waarom heb je het dan over gisteren? Net als slaven zou je, denkend aan de klappen die je gehad hebt, moeten stoppen met het begaan van diezelfde fouten. Maar die twee dingen zijn niet te vergelijken. De pijn zorgt dat slaven goed nadenken, maar welke pijn, welke straf is er voor jouw fouten? Wanneer heb je je eraan gewend het doen van slechte dingen uit de weg te gaan?’
hoofdstuk 26 Tot mensen die bang zijn voor armoede
Schaam je je niet dat je nog laffer en banger bent dan een weggelopen slaaf? Hoe laten zij namelijk hun meesters achter wanneer ze vluchten, op welke akkers en welke slaven kunnen ze vertrouwen? Zij hebben maar een klein beetje voedsel meegenomen, genoeg voor de eerste paar dagen, en daarna zwerven ze over land of zelfs over zee terwijl ze zo goed en zo kwaad als het gaat hun kostje bij elkaar scharrelen. En is er ooit een weggelopen slaaf van de honger omgekomen? Maar jij bent bang dat je gebrek krijgt aan je levensbehoeften en je ligt er ’s nachts van wakker. Arme stakker, ben je zo blind dat je niet ziet waarheen de weg van gebrek aan het noodzakelijke leidt? Waarheen leidt die dan? Waar ook koorts heen leidt en een steen die op je hoofd valt: naar de dood. Heb je dit zelf niet vaak tegen je vrienden gezegd, en heb je niet veel van zulke teksten gelezen en zelf ook geschreven? Hoe vaak heb je niet lopen opscheppen dat je de dood kalm tegemoet ziet? – Ja, maar mijn familieleden zullen ook honger lijden. – Nou en? Hun honger leidt toch zeker niet ergens anders naartoe? Maken zij niet dezelfde tocht naar beneden, en wacht hen niet hetzelfde verblijf? Wil je dan niet flink zijn ten aanzien van armoede en gebrek en je blik richten op die plaats waarheen ook de rijksten moeten afdalen en mensen die de belangrijkste ambten bekleed hebben en zelfs koningen en tirannen? Jij moet daar misschien heen door honger, als het zo uitkomt, en zij door slechte spijsvertering en drankmisbruik. Heb je ooit ergens een bedelaar gezien die niet oud was? Stokoud? Maar toch: zij hebben het dag en nacht koud en ze slapen op de grond en terwijl ze nauwelijks genoeg te eten hebben, lijkt het haast alsof ze niet kunnen sterven; en jij, een man in de kracht van je leven, met sterke armen en benen, jij bent doodsbang voor honger? Je kunt toch water putten, schrijven, op kinderen passen, de deur van iemand anders bewaken? – Maar het is toch een schande om in zo’n situatie terecht te komen? – Ga eerst maar eens leren wat echt schandelijk is: dan mag je bij ons komen en zeggen dat je een filosoof bent. Maar nu zou je het zelfs niet moeten accepteren wanneer iemand anders je zo noemt.
Moet jij je schamen voor iets wat niet jouw taak is, waarvoor jij niet verantwoordelijk bent, wat je zomaar overkomt, zoals hoofdpijn, zoals koorts? Moet jij je ervoor schamen als je ouders arm waren, of als ze wel rijk waren maar anderen tot erfgenaam hebben benoemd en als ze je tijdens hun leven helemaal niet helpen? Heb je dit bij de filosofen geleerd? Heb je nooit gehoord dat je je alleen maar moet schamen voor iets wat je te verwijten valt en dat je iemand alleen maar verwijten kunt maken over iets verwijtbaars? Hoe kun je iemand verwijten maken over iets wat niet zijn eigen taak is, wat hij zelf niet gedaan heeft? Heb jij deze situatie veroorzaakt, heb jij van je vader zo’n man gemaakt? Of kun jij een beter mens van hem maken? Is dat jou gegeven? Nou? Moet jij willen hebben wat je niet gegeven wordt of moet jij je schamen wanneer je dat niet krijgt? Heeft je studie van de filosofie je de gewoonte bijgebracht op zo’n manier naar anderen te kijken en niets van jezelf te verwachten? Prima, ga dan maar zitten jammeren en weeklagen en tijdens het eten bang zitten zijn dat je morgen niets te eten hebt; wees maar bang dat je slaven iets van je stelen, ervandoor gaan, doodgaan. Leef je leven maar op zo’n manier en houd er nooit mee op: alleen in naam ben je je met filosofie gaan bezighouden en je hebt de leerstellingen voor zover het binnen je vermogen lag te schande gemaakt en nutteloos voor hen die ze accepteren; nooit heb je gestreefd naar evenwichtigheid, naar onverstoorbaarheid, naar gemoedsrust; je hebt niemand met het oog hierop respect betuigd, maar velen wél met het oog op syllogismen; nooit heb je zelf op eigen kracht een van die indrukken getest: ‘Kan ik het verdragen of niet? Wat krijg ik hierna te verduren?’ Alsof je al je zaakjes al prima voor elkaar had, ben je je rustig gaan bezighouden met het laatste aandachtsgebied, onwrikbaarheid: maar onwrikbaarheid waarin eigenlijk? In lafheid, in het hebben van een laag karakter, in bewondering voor rijken, in een onvervuld streven, in een mislukt vermijden: over de onwrikbaarheid van dat soort dingen heb je je druk gemaakt.
Had je er niet beter aan gedaan je eerst een oordeel te vormen op grond van de rede en dit dan pas te consolideren? Wie heb je ooit een deurlijst zien maken zonder dat er eerst een muur was opgetrokken waaraan die lijst bevestigd kon worden? Welke portier staat op een plaats waar geen deur te bekennen is? Maar jij oefent je in het kunnen leveren van bewijzen. Wat voor bewijzen? Je oefent je om niet uit je evenwicht gebracht te worden door drogredeneringen. Wat voor evenwicht? Laat me eerst eens zien wat je wilt bewaren, wat je meet of wat je weegt; laat me dan je weegschaal of je maat zien. Hoelang ga je nog door met het wegen van as? Moet je niet liever laten zien wat mensen gelukkig maakt, wat ervoor zorgt dat de dingen gaan zoals zij willen, waardoor ze niemand hoeven uit te schelden, niemand verwijten hoeven te maken, zich kunnen schikken in de ordening van het geheel? Laat me dat maar eens zien. ‘Kijk, ik zal het je laten zien,’ zegt iemand dan, ‘ik zal een paar syllogismen voor je oplossen.’ Dat is de maatstaf, slaaf, niet datgene wat gemeten moet worden. Daarom word je nu gestraft voor het verwaarlozen van de filosofie: je beeft, ligt wakker, vraagt iedereen om raad; en als je besluiten niet bij iedereen in de smaak vallen, dan denk je dat je de verkeerde besluiten hebt genomen.
En dan ben je bang voor honger, denk je.165 Je bent helemaal niet bang voor honger, je bent bang dat je geen kok hebt, geen slaaf om je boodschappen te doen, om je te helpen bij het aantrekken van je kleren en je schoenen, om je te masseren, achter je aan te lopen. Je wilt je in het badhuis uitkleden en je op de massagetafel uitstrekken als een gekruisigde en je aan alle kanten laten masseren, en dan moet de masseur bij je komen staan en zeggen: ‘Draai je eens om, geef me die kant eens, neem jij zijn hoofd, geef zijn schouder eens hier.’ En als je thuiskomt uit het badhuis loop je te schreeuwen: ‘Krijg ik nog iets te eten?’ En dan: ‘Veeg de tafels eens schoon; hier met die spons.’ Dáár ben je bang voor, dat je niet het leven kunt leiden van een slappeling. Kijk maar eens hoe gezonde mensen leven, hoe slaven leven, hoe werklui leven, hoe echte filosofen leven, hoe Socrates leefde, met vrouw en kinderen, hoe Diogenes leefde, hoe Cleanthes leefde, lesgevend en water puttend.166 Als je zo wilt leven, dan kun je dat overal, vol vertrouwen. Vertrouwen waarop? Op het enige waardoor je vol vertrouwen kunt zijn, wat betrouwbaar is, wat niet gehinderd kan worden, wat onvervreemdbaar is, kortom je eigen morele keuze. Waarom heb je van jezelf zo’n nutteloos en onbruikbaar mens gemaakt dat niemand je bij zich thuis wil ontvangen, dat niemand voor je wil zorgen? Als iemand een onbeschadigd en bruikbaar meubelstuk vindt dat bij het grofvuil is gezet, dan neemt hij het mee en beschouwt hij het als een buitenkansje; maar niemand doet dat met jou: iedereen beschouwt jou als een bezoeking. Je kunt niet eens de taak van een hond of een haan vervullen. Waarom wil je eigenlijk nog leven, waardeloze figuur die je bent?
Is een goed mens bang dat hij gebrek krijgt aan voedsel? Blinden hebben er geen gebrek aan, kreupelen hebben er geen gebrek aan; zal een goed mens er dan wel gebrek aan hebben? Een goede soldaat heeft iemand die hem zijn loon betaalt en hetzelfde geldt voor een werkman en een schoenmaker; zal een goed mens dat dan niet hebben? Geeft God dan zo weinig om zijn schepselen, zijn dienaren, zijn getuigen, de enigen die hij voor de niet-geschoolden als voorbeeld gebruikt om te bewijzen dat hij bestaat en alles goed bestuurt en zich niet afzijdig houdt van menselijke aangelegenheden en dat een goed mens noch bij leven noch bij sterven ook maar iets slechts kan overkomen?167 – Ja, maar als hij me nu eens geen voedsel geeft? – Wat anders dan wanneer een goede generaal je het signaal voor de terugtocht geeft? Ik gehoorzaam, ik ga mee, en daarbij prijs ik de aanvoerder en bezing ik zijn daden. Ik ben immers ook gekomen toen hij het daar de juiste tijd voor vond, en ik ga ook weer weg als hij dat nodig vindt; tijdens mijn leven was het mijn werk Gods lof te zingen, in mijn eentje, tegen een ander en tegen velen. Hij geeft me niet veel, geen overdaad, hij wil niet dat ik baad in weelde. Dat deed hij ook niet bij Heracles, zijn eigen zoon: een ander was koning van Argos en Mycene, híj kreeg opdrachten, had het zwaar en werd afgebeuld. En omdat Eurystheus was wie hij was, was hij niet echt koning van Argos en Mycene, omdat hij niet eens koning over zichzelf was; maar Heracles was heerser en leider van de hele aarde en de hele zee, een man die een einde maakte aan onrecht en wetteloosheid, een brenger van recht en vroomheid; en dat deed hij naakt en in zijn eentje. Toen Odysseus als schipbreukeling ronddreef, kreeg het gebrek hem toch niet klein en brak het hem toch niet?168 Hoe ging hij op de meisjes af om ze te vragen om wat hij nodig had, waarvoor mensen zich schamen als ze het aan iemand anders moeten vragen? ‘Als een leeuw die in de bergen is opgegroeid.’ Waar vertrouwde hij dan op? Niet op zijn reputatie, niet op geld of een hoge positie, maar op zijn eigen kracht, dat wil zeggen op zijn opvattingen over wat wel en niet binnen onze macht ligt.169 Dat is immers het enige wat mensen vrij maakt, wat ervoor zorgt dat ze niet gehinderd kunnen worden, wat mensen die het hoofd laten hangen het hoofd weer doet opheffen, wat maakt dat je rijken en tirannen recht in de ogen durft te kijken. Dat was het geschenk van de filosoof, en dan ga jij niet vol goede moed naar huis, maar in angst om je kleren en je zilveren servies? Ongelukkige, heb je je tijd zo verknoeid?
– Maar wat dan, als ik ziek word? – Dan zul je de ziekte goed verdragen. – Wie zal er dan voor me zorgen? – God, je vrienden. – Dan lig ik op een hard bed. – Maar dan wel als een man. – Ik heb geen comfortabel huis. – Dan ben je ziek in een oncomfortabel huis. – Wie maakt mijn eten dan klaar? – De mensen die dat ook voor anderen doen. Je ziekbed is net als dat van Manes.170 – En hoe loopt die ziekte af? – Met wat anders dan met de dood? Heb je dan niet in de gaten dat het toppunt van alle ellende, abjectheid en lafheid voor de mensen niet de dood is, maar veel meer de angst voor de dood? Daarvoor moet je je oefenen, daarop moeten al je gedachten, oefeningen en studies gericht zijn, en dan zul je weten dat dit de enige manier is waarop mensen zichzelf vrij kunnen maken.