Ik stapte uit de trein toen het iets voor negen uur was. Linus keek me klaarwakker aan. “Honger,” zei hij met zijn ogen. Naast het stationsgebouw was een supermarkt die nog open was. Daar kon ik water kopen. De kazige geur en het helle licht voelden vertrouwd aan. Ik had mijn bankpas bij me, daar stond meer dan genoeg geld op. Ulrike stortte vaak geld op mijn rekening, meer dan ik kon uitgeven. ‘Luiergeld’ schreef ze op het overschrijvingsformulier. Of ‘geld voor een beetje gekte’. Zo saai vond ze me. Ik vulde snel een mandje, de supermarkt ging bijna dicht. Water, een klein pak luiers, borrelnootjes, een belegd broodje, poedermelk, ook al had ik nog een vol blik bij me, een groot pak chocoladerepen en een doosje tictac met sinaasappelsmaak. Dat laatste gaf ik aan Linus en vergat ik te betalen.
∗
Bij de ingang van de supermarkt was een toiletruimte waar je alleen naar binnen kon als je een munt inwierp. De ruimte zelf was groot, met een wastafel en twee aparte toilethokken. Ik maakte er Linus zijn fles. Ik haalde hem uit de buggy, ging op het pedaalemmertje zitten en gaf ze hem. Hij dronk de melk koud, zonder morren. Zijn hoofdje werd zwaarder en zwaarder, alsof alle melk daarin werd opgeslagen. Mijn arm werd helemaal gevoelloos onder zijn kleine zachte schedel, maar zo gek om te bewegen was ik niet. Ik keek om me heen. Je kon de deur van binnen afsluiten. De twee toilethokjes kon je ook nog eens op slot doen. Je kon het licht aan- en uitknippen. Het was er wit en schoon en je zag niet dat het buiten donker werd. Het was gemakkelijker om er te blijven dan om naar buiten te gaan.
Toen zijn fles leeg was, deed ik de deur op slot, zomaar. Ik ging weer op het vuilnisbakje zitten, met Linus in de buggy voor me. Hij probeerde het tictacdoosje op alle mogelijke manieren in zijn mond te steken alsof er niets aan de hand was. Ik stak de nootjes een voor een tussen mijn lippen. Het leek op een picknick, als je je ogen tot spleetjes kneep en je hersens ook.
Toen kwam er iemand aan de klink morrelen.
“Encore! Merde. C’est ferme.” Toen één tik op de deur, van een ring of een lange nagel.
“Y’a quelqu’un?”
Ik ging rechtop staan en nam Linus op mijn arm. We keken samen in de spiegel en luisterden stil naar de woorden ‘fermê’, ‘clefs’ en ‘Chloé’ – in verschillende volgorde. Het klonk als een code, maar de deur ging niet open. Ik hoorde de verkoopsters afsluiten, met veel gekletter van hun hakken. Nu eens kwamen ze dichterbij, dan weer verwijderden ze zich. Ze klonken als een kudde paarden die de uitgang niet vond. Toen het stil werd, ging ik weer zitten. Linus zat wankel op het stuk plastic van zijn luiertas, met het tictacdoosje kletsnat van het kwijl tussen zijn vuistjes. Het rook er zo sterk naar lavendel dat je behalve aan toiletten toch ook aan de bloemen moest denken.
Ik schakelde mijn gsm aan en stuurde een berichtje naar Pat.
“Ik logeer bij een vriendin vannacht. Heb Linus mee. Vraag maar aan UI waarom.”
Meteen daarna schakelde ik hem weer uit. Ik luisterde niet naar de nieuw binnengekomen berichtjes.
Het zou nacht worden, we moesten slapen. Ik installeerde Linus in zijn gekanteld kuipje, met een schone luier om en zijn knuffeldoekje tegen zijn wang. Hij hield zijn oogjes wijd open, hij leek aandachtig te luisteren naar de nieuwe stilte. Veel ervaring had hij nog niet en toch rook hij onraad. Ik volgde zijn blik. Ik moest het hoofd koel houden. Het was maar een ruimte, in een andere ruimte. We zaten wel opgesloten, maar dat was juist goed. Dat zou ons beschermen. Van hieruit zagen we het donker niet eens. Bovendien zou Linus zich hier niets van herinneren, later. Daar moest je minstens drie voor zijn.
In een van mijn eerste herinneringen zie ik een klein, mollig kind zitten, aan de voeten van Ulrike, die ik dan nog mama noem.
“Mama,” zeg ik tegen haar.
Ze antwoordt niet.
“Mama, mama, mama,” herhaal ik.
Een hoofd buigt zich vanuit de diepe stoel naar me toe, maar het is niet het hoofd van mijn moeder. Iemand die ik vaag ken zegt iets om me te sussen, maar ik hoor alleen het woordje ‘mama’ in haar zinnen.
“Mama sussussus mama sussussus mama,” zegt ze, en ze lacht nog ook.
Daar moet ik van huilen, hard zelfs. Mijn mama is verwisseld voor een andere vrouw en ik heb het niet gemerkt. Zo gaat dat in echte sprookjes. Onmiddellijk daarna is het een paar dagen later. Ulrike haalt me uit bed. Ze is teruggekomen en ik vraag me nog altijd af wanneer ze verwisseld is voor die andere vrouw.
Ik sta met mijn vinger in de zoom van haar rok als ik het haar probeer uit te leggen.
“Wat zeg je nu toch allemaal, liefje?” Ze kon heel ongeduldig van me worden. Ik moest maar eens leren om zelf mijn woorden in de juiste volgorde te zetten.
“Je trekt mijn zoom nog stuk. Laat me los.” Mijn herinnering stopt als ze mijn vinger met een schaar moet losknippen uit de zoom, maar misschien heb ik dat er wel bij verzonnen.
∗
Linus viel toch in slaap. Ik probeerde allerlei houdingen uit op het uitgevouwen plastic zeiltje van zijn luiertas. Mijn trui diende als hoofdkussen. Ik wist niet hoe laat het was. Hoe lang lag ik al wakker? Ik kon niet slapen alleen al door me dat af te vragen.
Ik had de tijd kunnen aflezen van mijn gsm, maar die maakte te veel lawaai als ik hem aanzette. Er stonden vast al drieduizend berichtjes op.
Waar zit je?
Bel onmiddellijk!
Het is niet wat je denkt!
We moeten praten!
Het spijt me! (Over Ian.) Het spijt ons! (Over Linus.) Vergeef me?
Laat Linus erbuiten, in godsnaam!
∗
Ik kroop op mijn knieën naar de deur en deed ze voorzichtig op een kier. Door de glazen wanden van de supermarkt zag ik de straat. Een klok zag ik niet, maar het was nacht. Op het kleine stukje straat dat ik zag liep een man. Ik deed de deur meteen weer op slot. Je weet maar nooit, dacht ik. Ik probeerde me iets leuks voor de geest te halen om in slaap te vallen. Maar alles wat tevoorschijn kwam had te maken met dat ‘je weet maar nooit’.
Er had zich een gek opgesloten in het warenhuis. Je weet maar nooit.
De supermarkt zou vannacht overvallen worden via het plafondluikje pal boven me.
Er zou brand uitbreken en Linus en ik zouden de enige slachtoffers zijn.
En wat was dat akelige, onregelmatige getik in het rechtertoilet? Een rat? Je weet maar nooit.
Terwijl ik luisterde naar dat getik hoorde ik nog iets. Een geluid dat zo stil was dat ik het ook net niet had kunnen horen. Iets geniepigs als dof gerinkel van sleutels in een jaszak. Ik hield mijn adem in en luisterde. Van dat luisteren raakte ik in paniek.
Stel dat ik weer iets hoorde. Eerst gingen alle haartjes op mijn armen rechtop staan. Daarna kwamen er overal zweetdruppeltjes. Van het ene moment op het andere was ik kletsnat, tot in mijn knieholtes. Dit toilethok was een val en ik had dit nu pas door. Er stond iets doodengs te gebeuren. Ik voelde me vreselijk schuldig tegenover Linus. Ik durfde mijn ogen niet meer open te doen en begon te bidden. Ik bad niet tot ‘de waarheid’ of ‘mezelf’ zoals een lerares ons had geleerd. Ik had iets met bredere schouders nodig.
“Alstublieft, God,” vroeg ik, “zorg dat ons niets overkomt. ALSTUBLIEFT? Voor Linus?”
Zo kort was mijn gebed. Zoveel wist ik er ook niet van af. Uit mijn opeengeperste ogen kwamen wel tranen, maar ze werkten niet verlossend. Je hoorde over mensen die het in hun broek deden als ze de dood in de ogen keken, bij mij waren het koude, onwillekeurige tranen. En dat zweet.