Ik volgde Draganas raad op en ging wandelen. Na een klein eindje lopen kwam ik bij een ommuurd park waar ook graven waren. Er stond een standbeeld van Maria met een dikke, blote Jezus op haar arm. Ze leek op een doodgewoon meisje, dat moeite had om de baby recht te houden op haar frêle arm. De sokkel waarop ze stond was gebarsten. Ik had haar zo omver kunnen duwen. Linus lag al te slapen nog voor ik ging zitten op het bankje tegenover het beeld. Hij glimlachte af en toe. Hij droomde.
Een luchtballon in de vorm van een reuzenborst kwam als een snelrijzende deegbal omhoog. Linus lag erop, ging de hoogte in en dreef weg.
Of de reuzenborst was een springkasteel waar je van de ene tepel naar de andere rolde.
Droomde je wel van borsten als je er nooit tegen had gelegen?
Hij droomde vast van gigantische melkflessen en fluwelen armen om zich in te nestelen. Waren dat dan mijn armen of zomaar armen? Toch niet die van Ulrike?
Ik moest nadenken, dat had ik beloofd aan Dragana.
Ik zou beginnen met Ulrike.
Ik haatte haar.
Klaar.
Volgende.
Het probleem met Ian was dat ik dacht dat er nog van alles verscholen zat onder het oppervlak. Als ik een duik nam, zou ik verblind raken door alle verrassende kleuren en vormen binnenin. Maar ik zag helemaal niets. Ik kon beter gaan snorkelen in de Egyptische koraalriffen.
Ian was net als zijn eigen stomme schoudertas: ook daarvan kreeg ik nooit de inhoud te zien. Ik werd boos van die tas. Hij hield hem altijd om, zelfs als we aan tafel of in het gras zaten. Hij haalde er bijna nooit iets uit, afgezien van een flesje water of zijn gsm. Zijn hand schoof altijd voorzichtig in en uit de tas, alsof er heel breekbare dingen in zaten, kleine warme kuikentjes vers uit het ei, of mondgeblazen kerstballen.
“Zal ik je tas even voor je vasthouden,” stelde ik soms voor, als hij bijvoorbeeld moest gaan plassen. Niet dat ik er dan in was gaan neuzen, maar gewoon even voelen kon geen kwaad.
Eén keer vroeg ik het hem. “Wat zit er eigenlijk in die tas van je dat je hem altijd bij je wilt hebben?”
Hij keek geërgerd en ik zei snel iets concreets. Daar hebben jongens vaak behoefte aan. “Laat me raden, iets elektronisch.”
Geen antwoord.
“Iets dat je in de juiste richting stuurt,” probeerde ik, en toen snel, “een gps?”
“Je favoriete boek?”
“Zeg Heide,” zei Ian, “het is toch niet zo dat alleen meisjes hun spullen in een tas mogen stoppen?”
Ik had beter eens met mijn volle gewicht op die tas kunnen springen.
Mijn favoriete boek was The Catcher in the Rye van J.D. Salinger. Alleen al om te zijn zoals het hoofdpersonage Holden Caulfield had ik zonder aarzelen van geslacht willen veranderen. Ulrike had het nog interessant gevonden ook. “Ik sta honderd procent achter je, liefje.”
De leraar die ons het boek had aangeraden, vond dat het je stuurde op een moment dat je wel wat sturing kon gebruiken.
Het veelvuldige gevloek moesten we er maar bij nemen. “Desnoods lees je maar ‘potvermillefluitjes’ als je er niet tegen kunt,” zei hij.
Vijftien moesten we zijn, daar was hij heel strikt in. “Daarna kun je het ook nog lezen,” zei hij, “maar dan heeft het geen wezenlijke impact meer op je. Dus doe me een plezier en lees het nu.”
Hij had nog gelijk ook. Niet dat mijn leven vanaf dat moment op een hinkelspel tot tien en terug leek, maar ik was wel beter gewapend tegen bepaalde puberonhebbelijkheden, in ieder geval tegen die van anderen. Jaar na jaar werd mijn hoofd op school volgestopt met parabolen en anorganische verbindingen, terwijl ik een sterk voorgevoel had dat die helemaal niets zouden verbinden, tenminste niet in mijn leven. Van Holden Caulfield ging mijn hart sneller slaan, ook al zei hij voortdurend fuck you en was hij zo ongeduldig als wat. Misschien wel precies daarom. Ik viel in slaap bij de mensen die ik in het echt kende. Iedereen was me te geduldig.
Pat kocht een ingebonden exemplaar voor mijn verjaardag.
‘Voor mijn lieve Heide Caulfield’ schreef hij erin. Het staat absoluut op nummer één van wat ik zou meenemen naar een onbewoond eiland. Alleen vroeg niemand me ooit wat ik wilde meenemen naar een onbewoond eiland. Ook Ian niet. Ik vroeg het wel aan hem.
“Niets,” antwoordde hij.
“Maar als je nu iets móést kiezen,” drong ik aan.
“Dan nog. Niets. Als je echt op een onbewoond eiland zit, heb je je verstand nodig om te overleven. En dan zou je rustig een boek gaan zitten lezen? Wie dat beweert, kletst uit zijn nek.”
Je komt heel wat te weten over iemand als je vraagt wat hij of zij zou meenemen naar een onbewoond eiland. Of ze de vraag terugstellen of niet bijvoorbeeld. Ian zweeg na zijn eigen antwoord. ‘Salinger, Salinger’ lag op het puntje van mijn tong, waar het netjes bleef liggen tot ik het inslikte.
Wat moest ik van hem denken? Er viel niets te denken. Misschien lag het aan mijn acute gebrek aan ervaring met jongens.
Nu ik zestien was, werd dat een probleem. De knapste jongen van de school was nooit op wonderbaarlijke wijze voor mij gevallen. De lelijkste trouwens ook niet. Het had iets te maken met mijn instelling volgens Ulrike. “Je moet je anders opstellen,” zei ze, “bereikbaarder, toegankelijker.” Alsof ik een parkeerplaats voor gehandicapten was.
∗
Toen ik terugkwam van de wandeling stond Dragana me op te wachten. Ze nodigde me uit om ‘s-avonds bij hen te eten en verder te praten. Ze duwde me een stapeltje kleren in de armen: een nylon nachthemd, een wijd T-shirt en een paar onderbroeken.
“Van Bruno,” zei ze.
Ik veronderstelde dat ze het over het veel te wijde T-shirt had.
Bruno was haar zoon. Ik vroeg niet waar hij was.
Toen ik een uurtje later beneden kwam, was de tafel gedekt voor drie. Dragana voerde het woord. Ze vond dat ik terug naar huis moest, maar heel erg aandringen deed ze ook weer niet.
Misschien had ik het er nogal dik op gelegd, van Ulrike en Ian.
“Nee, je loopt niet zomaar weg,” zei ze, met een heel diepe frons die haar voorhoofd in tweeën spleet. Ik voelde me een drenkeling, meegespoeld met een reuzengolf en net op tijd uit het water geplukt. Dragana droogde me zoals alleen een zon dat kan.
Ik kneep mijn ogen tot spleetjes en warmde me aan haar blik.
Ik liep niet meer rond met het woord VERMIST op mijn voorhoofd. GEVONDEN, stond er.
Dragana praatte tegen me alsof ik er altijd zou zijn én alsof ik er altijd was geweest. Ulrike deed na zestien jaar nog altijd alsof we toevallig in hetzelfde huis woonden. Ik dacht aan haar stem vanochtend aan de telefoon. Ze was honderd procent aanwezig geweest, voor de gelegenheid. Dat wist je nooit van tevoren, zelfs al zat ze voor je en keek ze je recht in de ogen. Was ze er of was ze er niet? Ik was het zat om me die vraag te stellen.
Met iemand als Dragana ging praten als vanzelf. Op haar man had ze een ander effect, al lag dat misschien aan mij. Hij bekeek me nauwelijks. Ik was blij dat hij zijn eten al na ongeveer anderhalve minuut op bleek te hebben en verdween. Het was moeilijk om bij de combinatie zwartharige, zwijgzame Waal met snor niet aan Mare Dutroux te denken. Misschien was hij even teleurgesteld als ik dat er geen warm eten op tafel kwam.
We aten museau de porc met grijs brood en geraspte wortelen.
“Fait maison!” zei ze glunderend toen ze het opdiende.
Het waren glibberige stukken koud vlees op azijn. Ze zette nog extra pickles op tafel, maar dat hield hem niet tegen.
Als dessert aten we iets wat ze Chinese kusjes noemde. Ze deed het blik lychees open aan tafel en verdeelde de glazige vruchten in drie schaaltjes. In elk vruchtje spoot ze slagroom. De lychees die wegschoten onder de druk, wipte ze als ondeugende puppy’s terug in het schaaltje. “Hier blijven, jullie,” zei ze.
Ze morste overal en het zag er niet uit, maar het smaakte heerlijk. Ze zag het aan mijn gezicht en stond alweer klaar met de slagroom.
“Een beetje zoetigheid heb je wel verdiend,” zei ze samenzweerderig. “Om goed te slapen.”
Ik had nog nooit gehoord dat je van zoet sliep, maar nam het graag van haar aan.
Dragana was lief voor Linus, maar zonder het er te dik op te leggen. Ze was misschien zelfs nóg liever voor mij, iets wat me niet al te vaak meer overkwam. Ze ontfermde zich over mij en vertrouwde er blijkbaar op dat Linus zo al genoeg aandacht en liefde kreeg, van mij. Het was een vrouw die was gemaakt om te moederen, haar vlezige armen, puntige omaborsten, zachte schoot in legging, zelfs haar veel te grote oorlellen omklemd met nepjuwelen die ook maar geen klein beetje deden alsof ze echt waren: alles aan haar was één grote uitnodiging om je te koesteren. Als een wandelend haardvuur waaraan je je kon opwarmen tot je zo gloeide dat het bijna pijn deed. Als je je ervan afwendde, wist je gewoon dat het heel erg koud zou zijn.
∗
Die nacht sliep ik vast. Linus werd één keer wakker. Ik had meer moeite dan anders om me uit bed te hijsen. Mijn ogen voelden zwaar terwijl ik de schepjes poeder bij het water deed.
Linus leek verdubbeld in gewicht. Ik gaf hem het flesje en viel bijna in slaap, zittend met Linus op mijn schoot. Ik leek wel verdoofd.