Ik kom voor de foto’s

Ik weet nog exact hoe ik me voelde toen ik Ian voor het eerst zag. Hij leek wel een vuurbol, tussen al die grijze koppen die ik tot dan toe gezien had.

Ik opende de deur en daar stond hij. Ik wist gewoon dat hij het was. Hij droeg hetzelfde groene polsbandje als op de foto.

Ik ben jong, mooi en ongelukkig, straalde hij uit.

Ik ook, keek ik terug. Jong en ongelukkig in ieder geval.

We bleven eventjes gewoon kijken naar elkaar.

“Ik kom voor de foto’s,” zei hij na een tijdje, zonder op te houden met staren.

En ik zei: “Ja,” terwijl ook ik niet één keer met mijn ogen knipperde.

Als er iets was dat ik van Ulrike had geleerd, was het dat je mensen recht in de ogen moest kijken.

“Of ze nu naar de weg vragen of hun hart uitstorten, je moet blikken uitwisselen, letterlijk,” vond ze.

Ik moest daaraan denken toen ik voor het eerst oog in oog stond met Ian. Hé, dacht ik, jij hebt mijn blik en ik heb de jouwe. Normaal gezien lukte dat alleen bij Linus. Of bij wildvreemde mensen in het park.

Hij had een grijze regenjas aan, wat vreemd was gezien het mooie weer. Over de jas droeg hij een schoudertas en eronder een zwart-wit gestreept T-shirt. Linus zat enthousiast op en neer te wippen in de draagdoek op mijn buik.

“Ik haal ze even,” zei ik snel.

Ik zette een stapje opzij om hem duidelijk te maken dat hij binnen mocht komen. Ik moest hem aan de praat krijgen, zodat hij niet meteen weg zou gaan. Linus, haal hem binnen aan zijn streepjes, dan doe ik de rest. Ik moest proberen om eventjes niet in zijn kastanjes van ogen te kijken, anders kon ik geen woord meer uitbrengen. Ze sprongen als kooltjes uit het vuur van zijn gezicht, in mijn richting.

Ik dacht aan wat de oma van Yazé in het park had gezegd, over dat het later minder leuk werd. Het kon geen toeval zijn dat de jongen net nu voor onze deur stond. Dit was mijn kans.

Het kwam goed uit dat ik alleen thuis was. Alleen Linus hing tussen ons in, maar dat was geen probleem, integendeel, Linus was de perfecte ijsbreker.

“Hoe heet hij?” vroeg de jongen.

“Linus. Hij is vijf maanden, maar heel erg groot voor zijn leeftijd. Het is niet mijn baby, ik ben nog maar zestien.”

Hij glimlachte. Wat raaskalde ik allemaal? Als je zestien was, kon je best al moeder zijn. Er bestonden tienermoeders van dertien, van tien zelfs. Maar de jongen lachte me niet uit. Hij leek eerder verrast dat er zoveel klank uit me kwam. Het leek hem zelfs op zijn gemak te stellen, dus taterde ik moedig verder.

“Het is mijn broertje, de baby van Ulrike en Pat. Ulrike is mijn moeder en Pat is mijn stiefvader. Ik heb nog een broer maar die is al twaalf. Maarten heet hij, ook een zoon van Pat. Alleen ik heb een andere vader.” Ik zei maar wat. Hij luisterde aandachtig.

Als ik Linus op mijn buik droeg, voelde ik me vaak een buikspreker. Iedereen keek naar hém, ook al was ik het die sprak.

Maar niet deze jongen, hij keek naar mij. Ik wist nog niet eens zijn naam.

“Gezellig, met zoveel in huis,” zei hij. “Ik ben enig kind en ik heb dat nooit leuk gevonden. Ik heet Ian, trouwens.”

“Ik ben Heide,” zei ik.

“Wil je wat appelsap?” vroeg ik meteen erna, wat verstandig van me was want als hij ‘ja’ zei kon hij niet meteen vertrekken.

“Ja,” zei hij.

Ik nam een heel groot glas en goot het boordevol. Hij zag eruit als iemand die zijn glas zou leegdrinken voor hij op durfde te stappen. Het was heel zuur appelsap dat Ulrike liet persen van onze eigen appels. Uit solidariteit schonk ik mezelf een even groot glas in. De foto’s lagen tussen ons in, maar dat wist hij niet, want ze zaten in mijn tas.

Ulrike liep nog altijd chagrijnig rond. Ze deed een halfslachtige poging of twee om zich met Linus bezig te houden. “Ik heb het gewoon niet meer,” zei ze. Daarna trok ze zich terug in haar donkere kamer. Linus liet ze zonder omhaal bij mij achter.

Het stond haar heel erg aan dat er een onbekende jongen aan tafel zat in haar keuken. Ze leefde helemaal op van dat nieuwe, mooie gezicht.

“Góeiémiddag hier allemaal samen,” zei ze met een stem vol verrassing en nieuwsgierigheid en gretigheid en levenslust. Als ze meer lettergrepen had kunnen benadrukken, had ze dat ook gedaan. Allemaal samen was Ian en ik. Ik wist zeker dat ze er Linus niet bij rekende.

“Ik ben Ulrike, de mama van Heide,” zei ze terwijl ze Ian vastpinde met haar blik. De mama?

“En van Linus,” zei ik. Ze zag er goed uit. Strak truitje, lage jeans, de juiste sneakers. Het haar alle kanten op, alsof ze net van haar paard kwam gesprongen. Ze was weer terug op haar oude gewicht van voor de zwangerschap. Dat had ze gevierd met een avondje dansen in een club, samen met ‘de meisjes van haar werk’. Ik was ook uitgenodigd, maar ik ging niet.

“Dit is Ian,” zei ik er snel achteraan.

Ian keek haar aan en verslikte zich in het appelsap. Ik had thuis niets verteld over de foto’s. Ulrike ging zitten en begon ongedwongen te praten. Ze hoefde niet te weten wie deze jongen precies was. Ze had publiek.

Na anderhalfuur stapte hij op. Bij de deur gaf ik hem de foto’s.

Ik had er wel honderd vragen over, maar stelde er geen één. Hij had mijn nieuwsgierigheid vast ongepast gevonden. Toen ik de deur dichtdeed, riep Ulrike: “Leuke jongen.”

Ik ging de tuin in op zoek naar een rustig plekje. Ik ging languit in een tuinstoel liggen met Linus op mijn buik. Er kriebelde een insect op mijn schouder. Net op het moment dat ik het wegwuifde, schoof er een enorme schaduw over mij heen. Het was een kraai die laag overvloog. Hij kraste alsof hij wist dat hij me had beetgenomen. Ik was zo geschrokken dat ik begon te huilen en eenmaal begonnen was het moeilijk om ermee op te houden. Linus moest slapen, maar mijn gesnik hield hem wakker. Hij keek me steeds opnieuw aan en spartelde blij als ik terugkeek, wat ik niet altijd deed. Hij gaf niet op, bleef proberen, en uiteindelijk stopte ik ook met huilen.