De eerste schreden

De kinderarts heeft snel door de huiskamer gekeken.

“Het tafeltje in de zithoek is wel laag voor dit soort kereltje,” zegt hij praktisch, “en ik vraag me af of boeken zo laag bij de grond lang ongedeerd zullen blijven…enfin, u moet zelf zien. Voorkomen is vaak beter dan genezen.”

Men kan wel eens van mening verschillen over het moment waarop een goed Hollands spreekwoord in praktijk gebracht moet worden. In het huisje aan de plassen heeft Jan Maarten snel leren kruipen. Er komt een hekje voor de trap van het bovenhuis in de stad, maar verder blijft alles hetzelfde.

Als Jan Maarten na een paar dagen naast het boekenkastje aan een kaft zit te peuteren, gaat zijn moeder naast hem zitten, neemt het dikke kleine handje en geeft er een tik op.

“Niet doen,” zegt ze duidelijk. Het boek wordt verder de kast ingeschoven. Jan Maarten wordt met een ander speelgoedje een eindje de kamer ingezet.

Als de moeder even later naar de keuken is geweest, zit Jan Maarten weer bij de boekenkast te peuteren. Hij kijkt nu op, als ze binnenkomt. De moeder zegt rustig: “Niet doen,” neemt hem op en zet hem in de box. Daar moet Jan Maarten over denken. Hij draait zich om en pakt een speeltje uit de box.

Zo wordt het patroon vanzelf geboren. Hij krijgt een tik op zijn handjes, die bijzonder duidelijk bij de zonde hoort, als eerste maatregel. Hij zit meteen in de box als hij het weer doet. De moeder heeft niet het gevoel dat het moeite kost hem bij te brengen wat mag en wat niet mag. Alleen voet bij stuk houden, ook als hij haar ‘probeert’.

Hij zit bij de kast en kijkt naar haar. Hij beziet zijn handje en kijkt naar zijn moeder en dan heel langzaam, altijd even kijkend, strekt hij het handje uit naar het geliefde peuterboek. Op het moment dat hij het boek aanraakt, heeft hij ook de tik te pakken – ‘Niet doen’ (en nu ernstig blijven).

Hij lijkt opgelucht, dat het allemaal geklopt heeft.

§

Wanneer in februari 1942 de eerste sneeuwvlokken van die barre winter naar beneden warrelen, dwingt de kolennood in het Gooi een heel stel peuters naar het kleine bovenhuis. Drie neefjes zijn het. Een tweeling, die juist zijn tweede verjaardag gevierd heeft en een grote neef van vier jaar.

Voor het eerst blijkt dat Jan Maartens algehele welgezindheid tegenover mensen in enkele gevallen de vorm van een enorme voorkeur kan aannemen. Met de ene helft van de tweeling kan hij niet in de box, omdat hij dit neefje geen ogenblik met rust laat met zijn aanhankelijkheids-betuigingen. Het andere neefje heeft normaal contact met hem. Gedurende de twee maanden dat de kou hen tot welkome, zij het gedwongen gasten maakt, heeft Jan Maarten meestal een paar blauwe plekken op zijn voorhoofd. Liefkozingen met blokken komen nu eenmaal hard aan. Verder echter gaat het uitstekend. De moeder ziet in deze tijd hoe Jan Maarten het best door imitatie leert. De tweeling is nog niet bar zindelijk en eigenlijk leert Jan Maarten gelijk op met hen dank zij veel oprecht gemeende prijzende woorden. De sneeuw, de slede, de vele jasjes en mutsjes vormen allemaal geen problemen, omdat er telkens vier jongetjes hetzelfde moeten doen.

Het is een goede tijd. Jan Maarten mist zijn huisgenoten dan ook bepaald de eerste tijd na hun vertrek.

Wat heeft hij geleerd van zijn drie kleine neven?

Het is moeilijk te zeggen. Zij hebben hem volkomen vanzelfsprekend meegenomen in hun spelletjes en kibbelarijen, ze hebben hem omgegooid en weer overeind gezet. Ze hebben hem zijn speeltjes afgenomen en ook wel eens teruggegeven. Hij heeft een aantal dingen mét hen geleerd en daaruit merkte zijn moeder, dat het op die manier makkelijker voor hem gaat.

Maar bovenal heeft Jan Maarten van zijn drie neefjes uit het Gooi opgestoken, dat iedere gemeenschap, hoe klein ook, inschikkelijkheid vraagt. Waar leer je dat beter dan in een box-oppervlak van één vierkante meter?

In mei 1942 gaat de familie weer naar het buitenhuisje aan het water. Net als in het vorige jaar doet dit Jan Maarten fysiek enorm goed. Verleden jaar leerde hij hier kruipen, nu gaat hij hier lopen. De omstandigheden werken daartoe ook mee.

In het buitenhuisje is het een va-et-vient van gasten.

Het is ook zo’n heerlijk plekje aan het water. Je kunt er vanuit de stad met de fiets komen. Je bent altijd welkom. Er is plaats aan tafel en een bed op zolder, die min of meer op je staan te wachten.

Jan Maarten is een bijzonder makkelijk kindje. Er is altijd wel een gast die hem mag voeren, terwijl zijn moeder kookt of iets anders om handen heeft. Hij is onverstoorbaar vriendelijk tegen iedereen, op een enkele uitzondering na. Op dezelfde wijze waarop hij soms ineens een geweldige voorkeur voor iemand kan hebben, komt het ook voor dat hij met felle afkeer reageert.

Eenmaal geeft hij iemand zelfs een welgemikte klap met zijn korte armpje in een intens afweergebaar. Deze bijzondere keren maken indruk, vooral omdat ze volmaakt verklaarbaar zijn. Het gaat iedere keer om iemand die eigenlijk niet tegen een abnormaal kindje kan.

Het is goed, onder ogen te zien, dat haast iedereen moeite heeft als hij of zij onverwacht tegenover een Jan Maarten staan. Veel factoren spelen daar in mee, maar ‘iets verwerken’ moet bijna iedereen. En er zijn mensen wie dit slecht afgaat: Jan Maarten reageert feilloos vijandig, wat pijnlijk aandoet bij zijn normale goedhartigheid.

Het is een merkwaardig conflict, dat geheel op het niveau van het hart wordt beslecht. De moeder bewaart een heel bijzonder tafereel in haar hart: een oudere, zeer gewaardeerde vriendin knielt ietwat moeilijk naast de box. De huiskamer is leeg en Jan Maarten kijkt haar afwerend aan.

“Ik vind dat jij en ik vriendschap moesten sluiten,” zegt onze vriendin. “Zal ik dat eendje eens voor je halen?” Misschien voor het eerst in haar leven keuvelt ze met een klein kindje. Jan Maarten ontspant en als de moeder binnenkomt, gooit hij blokken buiten de box, die de gast beminnelijk voor hem opraapt. Later op de dag zegt ze wat verlegen: “Ik heb een plaatje van Rie Cramer voor hem meegebracht. Zou het boven zijn aankleedtafel mogen hangen? Misschien vindt hij het leuk.”

De verhouding is sindsdien altijd heel goed. Jan Maarten kan niet weten, en wij zelfs niet, wat onze vriendin heeft moeten verwerken om deze stap naar het hart van een klein mongooltje te doen.

De ouders van alle Jan Maartentjes in de wereld zijn heel kwetsbaar in deze kinderen, maar laten we beseffen, dat het voor anderen wel eens moeilijk is ineens geconfronteerd te worden met datgene wat ons bekend én dierbaar is. Laten we anderen de tijd geven om hun hart te laten spreken.

§

Er zijn twee buurkinderen van ongeveer vijf en negen jaar die altijd erg graag met Jan Maarten komen spelen. Ze zitten met hem buiten op het grote stuk bruin dekzeil dat over het gras is gelegd, en leren hem lopen.

“Kom eens in mijn hokje, Jan Maarten, och, mijn jongetje, je moet niet vallen…nee, stouterd, je mag niet kruipen…” Onvermoeibaar zijn ze samen bezig. Ze roeien wat mee, ze zeilen wat mee, maar Jan Maarten is voor hen beiden de grote attractie. De vooruitgang op het hobbelige dekzeil is niet erg zichtbaar.

Maar er komt een enorme verrassing, ten tijde van een zomers onweer. Ademloos is iedereen in huis gevlucht. Buiten staat een pikzwarte lucht en de bliksem schiet prachtig, maar onheilspellend over de plassen. Iedereen wacht op de verlossende regen. Binnen zitten de buurkinderen met Jan Maarten op de grond. Ze zijn buiten in hun lievelingsspel gestoord en nu alle volwassenen een stoel en een kopje thee hebben gevonden, gaan ze rustig door.

“Jan Maarten, kom eens in mijn hokje. – O, jongetje toch, wat ben jij flink.”

Iedereen kijkt op bij de warme, moederlijke juich-toon in de stem van het negenjarige meisje.

“Toe maar, lieverd, ga maar naar Eppie.”

Voorzichtig maar secuur gaan Jan Maartens voetjes in de richting van het broertje. De afwezigheid van het hobbelige gras blijkt voor hem het spel ineens enorm te vergemakkelijken. Succes en applaus moedigen Jan Maarten altijd zeer aan. Welbeschouwd staat hij daar ook niet alleen in! Met taaie volharding wordt er verder geoefend en het duurt niet lang, of hij loopt ook buiten en gaat mee om een boodschap te doen. Nu hij loopt, doemt daar aan de waterkant een nieuw probleem op: het water. Tot nog toe is het water zijn grote vriend. Hij gaat dolgraag mee zeilen. Dan krijgt hij het tuigje uit zijn kinderstoel aan en ligt met een vrij lang touw aan het schootblok vast. Aan beide zijden kan hij op de bank klimmen. Natuurlijk glijdt hij er ook wel eens af.

Maar hij is merkwaardig weinig kleinzerig en hij leert van zijn blauwe plekken. Voor precaire situaties heeft hij zijn leven lang een fijne neus en altijd zal hij dezelfde gedragslijn volgen: zich even weghouden en de grote mensen laten dokteren – precies doen wat gezegd wordt en geen kik geven.

“Stilzitten en niet zeuren.”

Is het de intonatie van de stem? Hoe dan ook, hij begrijpt het; als het zeil vliegensvlug gestreken moet worden bij een iets verkeerd berekende manoeuvre, moeder door de boot vliegt en vader de handen vol heeft, dan zit Jan Maarten als een muis op zijn kleine krent, praktisch verdwenen onder het gestreken grootzeil.

Als het zeil er weer bij staat, worden de zeilers zich weer bewust van het bestaan van hun voorbeeldige zoon, die kalm in de benen probeert te komen nu de barometer weer op mooi weer lijkt te staan.

“Je bent een reus van een zeeman,” zegt zijn vader trots. – Ja, het water is zijn vriend.

Maar er is geen afscheiding naar dat water toe. Er komt een groot looprek buiten, waar een bruin dekzeil in ligt. Jan Maarten vindt het verschrikkelijk. Voor hem is er geen onderscheid tussen de box van één vierkante meter en het looprek van twaalf vierkante meter.

“Dan maar brullen,” zegt zijn moeder hardvochtig, “hij moet er echt aan wennen. Als ik ‘s morgens bezig ben, dan moet hij daar in zitten.”

De vader zet een tweede stekje uit: als Jan Maarten dicht naar het water komt, waarschuwt hij hem één keer met de woorden die de kleine kerel langzamerhand perfect kent: “Nee, Jan Maarten, niet doen.”

Jan Maarten aarzelt, loopt langzaam, provocerend een paar stapjes door en glijdt in het water. Het volgend moment levert vader zijn druipnatte en zeer geschrokken brullende zoon in. Deze eenvoudige lessen leert Jan Maarten bijzonder goed. Nooit gaat hij meer dichter dan een meter of vijf naar het water toe. Twee jaar later zal hij er zijn jonger zusje schreeuwend van verontwaardiging vandaan trekken.

§

Er komt een dag dat de vader en moeder met hem naar de stad reizen. Dat is voor Jan Maarten een enorm feest. Verleden jaar heeft de vader professor De Lange beloofd, om deze tijd nog een keer terug te komen. Jan Maarten stapt o zo klein en parmantig tussen zijn vader en moeder bij haar binnen. De vriendelijke grijze vrouw zegt niet zoveel voordat zij hem helemaal onderzocht heeft. Zij is heel tevreden over zijn ontwikkeling en ziet meer perspectieven dan verleden jaar, toen hij ook eigenlijk nog te jong was om er veel over te kunnen zeggen. Hun hele leven zullen de vader en moeder dankbaar terugdenken aan dit volkomen openhartige gesprek en aan deze zeer bijzondere vrouw.

§

Eind augustus komt er een heel nieuw element in Jan Maartens kleine leven. De moeder krijgt het verzoek of ze onmiddellijk een joodse baby kan komen ophalen, die van hand tot hand gegaan is en eigenlijk naar een vriendin van Jan Maartens ouders zal gaan.

Maar die vriendin ligt zelf hard ziek in een ziekenhuis en het kindje moet geholpen worden.

De moeder gaat op de fiets naar het aangegeven adres en neemt het kindje in een boodschappenmand achterop mee terug.

Zo heeft Jan Maarten ineens een zusje, dat even oud is als hijzelf. Omdat het kleine kindje in de stad steeds in acuut gevaar was, heeft iedereen het maar in de wieg gehouden. Daarom kan dit zelfs zeer bijdehante kindje nog nauwelijks zitten. Over kruipen heeft ze nog nooit gedacht. Eerst huilt ze volkomen wanhopig en voelt zich kennelijk onveilig. De moeder begint met haar veiligheid te geven, op schoot, in haar armen, met een versje, met een grapje.

Na verloop van tijd drogen de tranen op, maar dan laat ze de moeder niet uit haar ogen zonder nieuwe huilbuien. Het leven heeft dit kleine mensenkind al zeer wantrouwig gemaakt. De moeder neemt op haar heup het pleegkind overal mee naar toe. Haar overweging is dat het kleine meisje eerst eens moet afleren te huilen. Een gevoel van geborgenheid moet kans hebben wortel te schieten. Voor Jan Maarten is het geval die eerste tijd wat verbijsterend. Het meisje vindt hij lief, maar het is moeilijk te voorkomen dat hij zich achteruitgezet voelt. De moeder heeft weliswaar twee heupen, maar de efficiency van haar werk lijdt toch te veel, als zij probeert met twee kleine wereldburgers rond te sjouwen. Gelukkig blijkt al gauw dat juist Jan Maarten een bijzonder verdienstelijke schakel naar het normale leven is voor het kleine onderduikstertje. Hoe jong ze ook is, het dringt al gauw tot haar door dat wat hij kan, zij ook moet kunnen. Het irriteert haar dat hij opstaat wanneer de koekjestrommel rammelt en zich in de richting van dat verleidelijke geluid beweegt. In een recordtijd leert ze kruipen en het duurt niet lang, of ze staat ook op haar kleine benen. Jaloezie is een machtige motor! Na zes weken komt de eigenlijke pleegmoeder opzetten, wel wat bleekjes, maar vol animo om het kindje onder haar hoede te nemen.

Het is beter om hun beschermeling niet te laten merken, dat ze weer in andere handen overgaat. Daarom blijven Jan Maarten en zijn ouders nog twee weken in het buitenhuisje voor ze naar de stad gaan. Daarna zal de nieuwe pleegmoeder met het kindje achterblijven. Het worden een paar onvergetelijke weken.

Jan Maarten is een heel zonnige kerel met groot gevoel voor een grapje.

Met dit pleegzusje heeft hij voor het eerst echt ‘plezier à niveau’.

Ze begrijpen elkaar, hebben aanhoudend pret om voor de volwassenen soms onbegrijpelijke dingen. Op een avond zitten ze samen op het bed van de moeder en spelen kiekeboe achter een minuscuul broekje van het zusje. Hun beider plezier is hartveroverend. De beide moeders betrappen elkaar erop, dat ze tranen van het lachen in de ogen hebben om deze kolossale pret.

Jan Maarten viert in deze dagen zijn tweede verjaardag. De vader komt thuis met een prachtige taart. Wanneer de moeder die voorzichtig op een schaal wil leggen, blijkt er een overheerlijke puinhoop in de doos te zitten. De vader is diep verontwaardigd. Hij heeft het ding maar één keer heel eventjes per ongeluk op zijn kop gehouden, en dan er direct zó uitzien! De taart komt weer beelschoon op tafel dank zij wat ingenieus gepruts in de keuken. Jan Maarten steekt twee handen in de lucht van vreugde: ‘zijn taart’? – begrijpt hij dat goed? Allebei de handjes slaan in volmaakte vreugde in de taart, die voor de tweede maal die dag zijn schoon aanzien verliest!

§

Het vertrek naar de stad wordt nu een noodzakelijkheid, want Jan Maartens echte zusje begint zich aan te kondigen. Al met al is het dus een najaar met veel emoties voor Jan Maarten. De kraamzuster staat wat moeilijk tegenover het mongooltje; Moeder ligt in bed en heeft niet veel tijd voor hem die eerste dagen. Hij reageert met weer onzindelijk te worden. Ook is hij ‘s nachts onrustig.

Toen het kleine joodse pleegzusje gearriveerd was, heeft hij ook twee onrustige weken gehad, waarin hij zich blootwoelde en met zijn hoofdje tegen de kant van zijn bedje bonsde. Voor hem is dit iets ongekends. Hij heeft zijn ouders daarin bepaald verwend.

Als het huis vol loges liep, zodat zijn bedje ‘s nachts op de gang moest staan, dan heeft hij daar werkelijk geen minuut korter om geslapen. Nauwelijks is de moeder weer normaal beneden of hij is ook weer zindelijk. De moeder is aanmerkelijk opgelucht, als het tot haar doordringt, dat de onzindelijkheid zijn kleine wraak was voor het gevoel van verlatenheid, dat hem beslopen moet hebben die eerste dagen na de geboorte van zijn zusje. In stilte dankt zij het joodse onderduikstertje voor het feit dat haar aandacht binnen enkele maanden tweemaal bepaald wordt bij Jan Maartens grote gevoeligheid voor haar liefdevolle aandacht.

Agressieve jaloezie ten opzichte van zijn zusje vertoont hij nooit. Integendeel: hij voelt zich groot en ook haar beschermer, als hij haar eens in zijn korte armpjes vast mag houden. In deze winter gaat hij intensief met blokken spelen. Eindeloos bouwt hij aan de meest onwaarschijnlijke torens. Zijn vader en moeder, die beiden natuurkunde gestudeerd hebben, kijken met verbazing toe en zijn bepaald opgelucht als de toren eindelijk heus omvalt. Jan Maarten begint onmiddellijk aan een nieuw bouwwerk. Met taaie vasthoudendheid leert hij zich zelf, hoe de toren nóg hoger kan, nóg hoger. Hij krijgt ook veel plezier in muziek. Er is een piano in huis gekomen en dat blijkt een groot succes. Heel ritmisch stapt hij op de verschillende versjes in het rond, zijn bromstemmetje vindt houvast aan de wijsjes.

Het is het begin van zijn grote vriendschap met de muziek, die voor hem in hoofdzaak bestaat uit ritmen, waarop je bewegen kunt.

Zijn dagen zijn zeer gevuld deze winter, want hij kan nu mee boodschappen doen in de buurt. De bakker, de slager, de kruidenier, ze wonen allemaal vlakbij.

Het is een prima tochtje om de kleine benen te oefenen, vindt zijn moeder. En ja, daarmee begint zijn entree in de buitenwereld. Het vorig jaar in de wagen trok hij veel minder de aandacht dan nu. Er wonen veel kinderen in de straat en het lijkt de moeder belangrijk, dat die Jan Maarten goed zullen begrijpen. Wanneer ze langs een groepje spelende kinderen komen, die ineens ophouden om naar Jan Maarten te kijken, dan weerhoudt ze Jan Maarten niet, die altijd graag even wil kennis maken als hij kinderen ziet. Ze vertelt de kinderen hoe hij heet en vraagt naar hun eigen namen.

“Is hij ziek?”

“Wat is er met hem?” De kinderen tonen hun belangstelling zonder spanning en openhartig.

“Hij is niet ziek, maar hij is niet zoals jij en ik. Zo flink als Leo daar zal hij nooit worden. Zo is hij geboren. Het is jammer, maar hij is erg lief. Hij heeft werkelijk een hartje van goud.”

De kinderen bekijken hem nog eens en zijn het er altijd roerend mee eens: hij is erg lief. Eigenlijk heeft de moeder onder al die kleuters uit de buurt nooit een kind ontmoet dat een afkeer toonde van het abnormale kindje, zoals een enkele volwassene dat heeft. Hij is ook nooit geplaagd. De kinderen leggen het elkaar uit, zijn vriendelijk voor hem en ook bijzonder gauw aan hem gewend. Soms zijn ze bezorgd over hem en vinden dat de moeder beter op hem moet passen. De moeder wint in die winter de overtuiging dat ze zonder Jan Maarten nooit zoveel kinderen zou hebben leren kennen en dan nog allemaal van zo’n allerliefste kant. Een meisje van vijf jaar wacht haar een keer op bij een lantaarnpaal, waar ze voor de schijn een beetje omheen hinkt.

“Kan hij nu nooit beter worden?” vraagt ze heel ernstig van mens tot mens.

“Nee,” zegt de moeder, “het kan niet.”

“Ik vind het zo jammer,” roept het meisje uit en de tranen springen haar in de ogen.

“Ik ook,” zegt de moeder, “maar nu moet je eens luisteren: jij en ik kunnen daar nu wel bedroefd over worden, maar kijk eens naar hem. Hij is héél blij – hij is echt nooit bedroefd. Hij lacht en is gelukkig. Daar moeten wij toch niet verdrietig naast gaan lopen, vind je wel?” Het meisje denkt ernstig na. In gedachten hinkt ze een paar sprongetjes. Dan zucht ze: “Misschien niet, hè, Jan Maarten,” en heel moederlijk buigt ze zich even over hem heen.

Wat kun je toch veel leren van een meisje van vijf jaar!

De vader en moeder komen beiden uit een groot gezin. Overal zijn neefjes en nichtjes, ouder en jonger dan Jan Maarten, en allemaal komen ze graag logeren. Ze spelen met en vooral rondom Jan Maarten.

Als ze de leeftijd van het kleine hinkende meisje bereikt hebben, neemt de moeder een ogenblik om met hen over Jan Maarten te praten. Ze staan daar dan altijd heel open voor. Vaak blijkt er iets te zijn wat ze dolgraag willen weten. Altijd komt het hun logeerpartij ten goede. Ik stel me voor, dat het probleem dan hoort tot de ‘geordende zaken’ in hun kleine hoofden.

Niet alleen met de kinderen uit de buurt heeft Jan Maarten contact.

Als er op straat een groepje vrouwen over het laatste nieuws aan het praten is, staat hij er vaak ineens midden tussen. Op zijn gezichtje staat dan duidelijk: “Is het hier gezellig, dan hoor ik er bij!” De moeder vindt dit soort situaties niet altijd makkelijk, maar hij is watervlug en menigmaal is hij haar ontsnapt voor ze het weet. En hoe vaak ziet ze het dan gebeuren: de enigszins verbeten naar elkaar toegewende gezichten verzachten als bij toverslag, als ze op het kleine mongooltje neerzien. Zelfs de stemmen worden vriendelijker: “Och, schapie,” “Zo, ventje,” “Wat wou jij vertellen?” De moeder knikt ze allemaal maar eens dankbaar toe, terwijl zij haar verloren ‘schapie’ weer oppikt. Een enkele maal wisselt ze er eens een zinnetje over en dat is meest als het einde van een lang gesprek. De vrouw van de groenteboer zegt: “t Is jammer, hè?”

“Och, hij is zo lief – er zijn tegenwoordig zoveel ergere dingen.”

“Mens, zeg dat wel…” Ja, de tijd zet het probleem wél in zijn proporties.

§

Ieder jaar trekt de moeder vroeger naar het buitenhuisje. Ze houdt van het bovenhuis in de stad, maar de buitenlucht doet de kinderen goed en het haast onvindbare plekje wordt een veilige toevluchtshaven in de oorlogsjaren voor de vader én voor menigeen van hun familie en vrienden. In het voorjaar van ‘43 blijkt Jan Maartens zusje al gauw een heel bijdehante kraai. De moeder ziet dat aanvankelijk met zorg, maar die is ongegrond. Volgens een volmaakt christelijke methode brengt Jan Maarten het zusje manieren bij. Zo gauw ze kan kruipen, en dat is vlug, stoort ze hem in al zijn spelletjes. Ze graait hem het wagentje af, dat hij juist bedachtzaam laat rijden. Hij zit even naar haar te kijken, draait zich om en neemt een ander speeltje uit de kast; zonder naar haar om te zien speelt hij verder.

Maar dit is haar bedoeling niet. Daar komt ze alweer aangeschoven en – fleng – daar heeft ze het nieuwe speeltje te pakken. Bijzonder tevreden draait Jan Maarten zich om en gaat weer verder met zijn oorspronkelijke auto.

Als methode om je zuster haar kuren af te leren is dit onovertroffen. Al heel gauw en tot in lengte van dagen spelen ze bijzonder harmonieus samen.

§

De vader en moeder lezen over mongooltjes wat ze kunnen, en ze bereiken een eenvoudige conclusie: het intelligentiequotiënt van een mongooltje ligt tussen de 40 en 45, zegt hun literatuur. Goed, zeggen ze zelf, laten we het ongeveer op 50 houden. Dat betekent dat we van hem kunnen vragen, wat we van een kind van de helft van zijn leeftijd kunnen verwachten. Voorlopig betekent dat een tijdlang, dat hij en zijn zusje strikt langs één lijn kunnen worden opgevoed. Vooral op het punt van wat mag en niet mag. Daarin is Jan Maarten zelfs een steun. Hij heeft gevoel voor discipline en voor het onderscheid tussen goed en kwaad.

Het is een enorme vergissing wanneer men het lange ‘baby zijn’ van het mongooltje misbruikt om het te verwennen. Dat is iets wat bijna niet meer ongedaan gemaakt kan worden. En deze kindertjes zijn beslist makkelijk aan juiste regels te wennen, omdat ze zo graag geprezen worden. Zo ruimt Jan Maarten eigenlijk altijd voorbeeldig op. Eerst de box, later het speelgoedkastje.

Natuurlijk vindt de moeder het prettig als ze het zelf niet hoeft te doen. En hij is zo blij en trots als hij geprezen wordt, dat deze levensgewoonten zich vanzelf vormen.

Deze zomer begint hij te praten en zijn eerste woord is: Heit. Hij loopt door de boomgaard en oefent de hele dag. Zijn Friese vader is onnoemelijk trots. Alle kinderen zullen in de toekomst zijn voorbeeld volgen en Heit en Mem zeggen. Overigens komt ‘Mem’ zeker pas een maand later op de proppen in zijn eenlettergrepige repertoire. Het zusje komt aanvankelijk niet ver achter zijn prestaties aan, maar wanneer ze totaal onverwacht, acht maanden oud, meedoet aan een roodvonkepidemie, heeft Jan Maarten weer gelegenheid bij haar vóór te komen. Zijn leven hangt in deze tijd aan een zijden draadje. Zijn moeder heeft roodvonk en zijn vader herstelt juist op tijd van een zware angina om bij zijn zoon een vlek op te merken die hem aan erysipelas doet denken. De dokter in het dorp, die in die dagen een bovenmenselijke taak in de wijde polder op de fiets verricht, beaamt het vermoeden en samen redden ze het doodzieke jongetje, de dokter met zijn medicijnen, de vader thuis, geholpen door hun meisje. Een verplegende vriendin wijdt haar krachten in die tijd aan moeder en dochter.

Nadat iedereen hersteld is, keert de familie bijzonder dankbaar naar de stad terug.

§

Deze winter groeit het probleem van Jan Maartens onrust ‘s nachts. Hij zoekt in zijn slaap de wand van zijn ledikantje en bonst daartegen eindeloos en ritmisch met zijn kleine bolletje. Hij gooit zich daarbij bloot, en vat telkens opnieuw kou. De vader en moeder zijn gezonde slapers.

Een paar maal ‘s nachts uit bed om hun kleine zoon eronder te stoppen is geen bezwaar, maar het wordt te veel. De kinderarts acht het een teken, dat de tijd gekomen is om voor Jan Maarten een oplossing buitenshuis te zoeken. Behalve met wat slaapmiddelen, die niets helpen, kan hij de ouders niet assisteren. Die zijn allebei moe geworden door het tekort aan nachtrust. Voor ze tot grote beslissingen overgaan, willen ze eerst zorgen zelf weer goed in conditie te zijn. Zo doet voor de eerste maal een verpleegster haar intrede in Jan Maartens leven.

Een paar weken lang zal die ‘s nachts op hem passen. Zij is iemand met een zwarte-kruisopleiding. Jan Maarten en zij zijn dadelijk dikke vrienden. Voor haar gevoel mankeert er aan Jan Maarten maar zo bitter weinig. Ze behandelt hem volkomen zoals ze een normaal kereltje zou behandelen. Voor de vader en moeder brengt dat bijna evenveel ontspanning teweeg als de nachten gezonde slaap.

Als de zuster na een paar weken weggaat, mist Jan Maarten haar zeer bewust. Hij zit op het bed, waarin ze sliep en zegt in droevig herdenken: “Och dullekie.”

Deze verbastering van het woord ‘zuster’ blijft haar roepnaam, als ze in de herfst voor langere tijd terugkomt. Want dat bewerkt zijn onmiskenbaar verlangen. Aan het eind van de grote vakantie 1944 vragen de ouders ‘dullekie’ nog twee weken te komen.

Als de spoorwegstaking haar belet het kleine boerderijtje aan de plas te verlaten, dan is het weer die ontspannen belangstelling voor Jan Maarten die haar tot een ideale huisgenoot maakt in de zwartste van alle oorlogswinters. Een bijzonder goede inval in het technische vlak brengt deze zomer verlichting in de nachtelijke situatie. De inspiratie richt zich tegen het gebonk met zijn hoofdje, dat eigenlijk voor iedereen storend is. Het houten onderraam van zijn kinderbedje wordt met matras en al in vier touwen gehangen aan even zovele haken die in het plafond gedraaid worden.

Om hem toch het idee van een echt bed te geven maakt een bevriend vissersman een groot net dat, aan touwen en onderraam bevestigd, vier elastische muren vormt. Vlak boven de grond schommelt Jan Maarten als in een wieg. Hij vindt het prachtig. Drie achtereenvolgende nachten kruipt hij in zijn slaap naar de bovenkant van het bed om te gaan bonzen. Driemaal valt hij uit zijn bed over een afstand van twee decimeter en zit dan in het net met zijn hoofd op het kussen te slapen. Daarna kruipt hij er nooit meer uit. Hij bonst nog wel met zijn hoofd in het kussen, wat overigens niemand stoort, maar helemaal bevredigend schijnt dat voor hemzelf niet te zijn. Van lieverlee houdt het op. Ongeveer vijftien maanden slaapt Jan Maarten in zijn visnet, dat in iedere kamer van het huis opgehangen kan worden en daardoor een bijzonder makkelijke aanwinst is in een tijd waarin, door het af-en-aan van onderduikers, het huis de soepelheid van een harmonika moet hebben.

§

In het najaar van 1944 is nummer drie op komst. Het jongetje, dat geboren wordt aan het begin van die allerzwartste winter voor Nederland, valt in een warm beschut nestje. Iedereen heeft zich op hem verheugd en Jan Maarten is een echte ‘grote broer’ als hij op een stoof zit met de baby in zijn armen.

In de loop van de winter ontwikkelt de baby een toenemende neiging tot benauwdheden.

Het is niet makkelijk een dokter te laten zien waaróm de vader en moeder zo ongerust zijn. Pas wanneer de benauwdheden ieder uur een paar maal optreden, wordt het ook voor de dokter zichtbaar. Genezing is er niet en na een half jaar slaapt Jan Maartens broertje voorgoed in. De kleine Tjeerd heeft in de donkere tijd die over Europa hangt, alleen goeds ondervonden tijdens zijn kort verblijf op aarde en zelf alleen liefs gebracht in de wonderlijke beslotenheid van een zonnige kamer.

Als de moeder haar baby voor het laatst in de wieg heeft gelegd, gaat ze langzaam terug naar de andere kinderen. Jan Maarten loopt haar tegemoet en lijkt volwassen in zijn bewogenheid.

Als de moeder bij hem neerknielt, neemt hij haar hoofd, kijkt haar aan en legt het hoofd dan ter ruste op zijn kleine schouder.

“Och memmekie, och memmekie,” zegt zijn donker stemmetje.

Uit die tijd houden de vader en moeder de overtuiging over, dat zijn intelligentiequotiënt van nauwelijks 50 gecompenseerd wordt door een quotiënt van het hart dat ver boven het normale ligt.