ZES STERREN


Joost Zwagerman


Hoofdstuk negen



Tien uur. Drie kwartier geleden uitgecheckt. De Saab uit de parkeergarage gehaald. Altijd een verademing om weer achter het stuur te zitten na een hotelnacht. Eigen tempo, eigen muziek, eigen rommel onder de voorstoelen. Terug naar kantoor, terug naar Amsterdam. Ik heb tegen de man achter de balie gezegd dat ik dit keer zéér in mijn nopjes was met het verblijf in Juliana. De man zoog zijn wangen naar binnen alsof hij die bevinding op zijn tong wilde proeven. Maar misschien wilde hij alleen maar een triomfantelijk grijnslachje verbergen.

‘Fijn om te weten, m’neer Merkelbach,’ zei hij daarna, en bood nog net niet aan mijn koffer voor me naar de auto te dragen.

Vier sterren dus voor Juliana. Straks zal ik de recensie via SMS en laptop doormailen naar Mabel. Over een paar dagen gaat er een outprint van ons jubelstukje terug naar Juliana, waarna wij onze good old advertentiefuik over heel Venlo zullen draperen.

Dat van die sterren, daar zit niet veel speling in. Goedemorgen geeft nooit één ster. Als we dat wel zouden doen, denkt zo’n hotelbaas dat het op voorhand een verloren zaak is en nodigt hij ons niet uit voor een herbeoordeling. Vijf sterren geven we alleen als het hotel in kwestie bereid is om full spread te adverteren – over twee volle pagina’s dus. Zo’n royale geste – ga maar na met een paginaprijs van vierduizend euro – belonen wij met het maximum aan sterren.

Op dit uur van de ochtend zijn de files opgelost en kan ik in normaal tempo de weg naar huis afleggen. Ik check zelden voor negenen uit. Een oude regel van oom Siem. Om diezelfde reden vertrek ik altijd rond twee, drie uur ’s middags weer naar een nieuw steekproefhotel. ‘Je moet ervoor zorgen vóór de avondspits ter plaatse te zijn, anders stoom je helemaal gaar in de file,’ zei oom Siem vaak. ‘Je moet in een uitstekende conditie zijn, zeker wanneer je wordt gedwongen te improviseren.’ Met dat improviseren doelde hij op een aantal trucs waarmee hij hoteleigenaren en -managers tot adverteren wist te bewegen. Een echt kwaliteitshotel kon je onmogelijk afschepen met een voorlopige beoordeling van twee sterren, dus moest je de verborgen gebreken van die hotels zelf creëren. Die tactiek noemde oom Siem ‘improviseren’. Een beproefde methode was de Truc met het Haar. Oom Siem had meestal een plastic zakje met haren van Mabel bij zich, die zij speciaal voor de improvisaties had afgeknipt en aan hem had afgestaan. Mabels haren zijn zeer geschikt, ik ken haar niet anders dan met een lang hennarood kapsel.

Oom Siem checkte in, trof een smetteloze kamer aan, deponeerde snel een dotje haar rondom de doucheput of het afvoerputje van het ligbad en ging vervolgens op een draf terug naar de balie om onthutst te melden dat hij veel had meegemaakt, maar dat hij nooit andermans haar had aangetroffen in de badkamer van een kwaliteitshotel. Baliepersoneel in alle staten natuurlijk, chef erbij, samen naar de kamer, inspectie van de badkamer, duizendmaal excuses, m’neer Merkelbach, dat dit nu uitgerekend u moet overkomen, we geven u direct een andere kamer. Kostje gekocht.

Vriendelijk accepteerde oom Siem zo’n aanbod, en vertrouwde de hotelchef toe dat het hem speet maar dat een redacteur van Goedemorgen in zijn recensie nu eenmaal moest rapporteren wat hem was overkomen. Maar de klacht was uitstekend afgehandeld, dankuwel hoor, dankuwel. Vervolgens schreef hij een juichende recensie, waarbij die haren in de doucheput het enige smetje vormden op een vorstelijk verblijf. Drie sterren voor het hotel, maar zonder die haren waren het er zeker vier of misschien wel vijf geweest. Had de hotelleiding misschien interesse om te adverteren in Goedemorgen? Nee? Ach, wat spijtig. Volgende keer beter. We zeiden het er niet bij, maar de hoteleigenaren begrepen wel dat in dat geval de recensie-met-Haar zou verschijnen in Goedemorgen. Ja? Fijn zo. Dan rekenen wij voor u een speciaal advertentietarief. En ach, die dot haar was ook maar een dot haar. Bij nader inzien stappen wij over die haren heen en maken een kleine incisie in onze recensie. Dag haar. Welkom vijfde ster.

Deze improvisatie werkte altijd. Zelden hebben we in al die jaren een recensie-met-Haar hoeven publiceren, en áls het gebeurde, waren lezers en hoteleigenaars oude haren uit oude recensies alweer vergeten – evenmin als consumenten hebben de dames en heren uit de horeca een geheugen. Een gast die is uitgecheckt houdt op te bestaan; de krant van gisteren is nooit gelezen. Maar zelfs een perfecte improvisatie raakt versleten. En hoteleigenaren hebben zo hun netwerk. Oom Siem liep het gevaar bekend te raken als de Man van het Haar. Vandaar dat hij een heel scala aan improvisaties had ontwikkeld, variërend van het uitlokken van onbeschoft gedrag door personeelsleden, waarop hij dan later de leiding weer kon aanspreken, tot en met – oom Siem had geen scrupules – het vlak na de incheck snel aanbrengen van bruine strepen in de toiletpot, daar zogenaamd achtergelaten door de vorige gasten en, oeioei, niet verwijderd door de kamermeisjes.

Niet dat oom Siem eigenhandig zo’n pot bevuilde. Hij had daartoe een stuk ontbijtkoek bij zich, dat hij onder de kraan van de badkamer hield en waarmee hij vervolgens een neo-expressionistische streep onder in de wc-pot trok. Niet van echt te onderscheiden. Oom Siem noemde het zijn speciale Goedemorgen-grafiti. Deze improvisatie werkte altijd, mits je je in recordtijd meldde bij de balie, want anders kon de situatie pijnlijk uit de hand lopen en meende men dat meneer Merkelbach misschien zelf, eh... een plotselinge en hevige aanval van diarritus was toch heel menselijk? Ik moet erkennen dat mijn vader bijna altijd gelijk heeft. Jaren geleden al bestempelde hij oom Siem als een half kind. Was ook zo. Een hálf kind? Een kleuter van middelbare leeftijd. De improvisatie met de ontbijtkoek vervulde hem met een schooljongenstrots die Mabel en ik bepaald niet konden delen. Maar oom Siem wilde van geen kritiek weten.

‘Je begint met een doodeenvoudige ontbijtkoek,’ zei hij, ‘en waar eindig je mee? Met een gepeperde advertentienota, letterlijk een shitbedrag.’

Poep en pies. Geen ondergrens was wijlen de hoofdredacteur van Goedemorgen te laag. Het is het enige punt waarop ik hem niet volgde. Ik ben tot veel bereid, maar niet tot het reizen met een stuk ontbijtkoek of een dot roodgeverfd hoofdhaar in een plastic zakje. Ik improviseer in het nette. Dat wilde oom Siem niet onmiddellijk accepteren. Ik stelde hem teleur, dat liet hij wel merken. Het is voorbij halfelf wanneer ik Arnhem passeer. Ik zet mijn mobiel aan, luister mijn voicemail af en checkte de sms’jes. Al die boodschappen die via het mobiele netwerk in antwoordapparaten, voicemailboxen, sms-reservoirs en wap-containers worden opgeslagen, de dikke laag small talk die als een sferische deken, een nevel van nikstaal boven het land hangt – ik doe eraan mee, ben medeplichtig aan de onrust en overdaad, aan de amechtig trillende stratosfeer.

Ik bel naar de redactie. Dat wil zeggen: ik bel naar Mabel.

In gesprek.

Wat we voorheen met zijn drieën deden, kunnen Mabel en ik nu samen af. Toch moesten er van oom Siem minstens zes bureaus in ons kantoor staan. Als er bezoek kwam, moest men de indruk hebben dat hier een kordon van redacteuren werkzaam was, en dat die allemaal op pad waren om hotels binnenstebuiten te keren. ‘Als zo’n hotelpief eens in een impuls in de auto stapt en op huisbezoek gaat bij Goedemorgen, dan moetie natuurlijk geen muizenhol aantreffen met één of twee bureaus.’

Vandaar de spookbureaus, en vandaar ook het rijtje spooknamen in ons colofon. Onder de helft van mijn recensies staan fictieve namen. Arnout Roggeveen. Juliette Leenheer. Tika de Mol. Ernst Velthof. Allemaal indertijd verzonnen door oom Siem. Ik vond het in het begin een buitengewoon ongeloofwaardig en potsierlijk rijtje. Het leken namen uit een soap, verzonnen door zo’n collectief van scenarioschrijvers in loondienst bij een productiebedrijf waar de directie er prat op gaat dat zijzelf nooit naar de programma’s kijkt die ze financiert en ontwikkelt. Maar iedereen bleek die namen te slikken. Soms vragen bellers naar die spookredacteuren of ontvangen we brieven met daarin een pluim voor iemand van de spookredactie.

Wij zijn trouwe lezers van Goedemorgen en zijn vooral gecharmeerd van de recensies door uw redacteur Ernst Velthof.

Wij willen de heer Velthof graag uitnodigen voor een overnachting in een van onze hotels, bij voorkeur ons pas geopende hotel in Papendrecht. Met de meeste hoogachting, R. R. Verstappen, general manager hotelketen Novitel.

Mabel weet hoe te reageren.

‘Het bezoekschema van de heer Velthof is voor de komende vier maanden vol, maar ik zie in de agenda van meneer Merkelbach junior dat er een overnachting is uitgevallen. Zal ik hem uw uitnodiging doorgeven?’ Even voorbij Arnhem krijg ik Mabel te pakken. Ze neemt op en draait de zin af die ik inmiddels kan dromen. Ik val haar nooit in de rede.

‘U spreekt met de redactie van Goedemorgen, waarmee kan ik u helpen?’

Mabel laat haar stem heen en weer zwaaien als een pauwenveer. De stem meandert van hoog naar laag en van sotto voce naar luid en duidelijk. Oom Siem zei het minstens één keer in de week tegen me: ‘Mabel heeft me nog nooit teleurgesteld.’

Mij ook niet.

Door haar op de terugweg even te bellen ben ik trouw aan een oude gewoonte. Oom Siem belde altijd op nadat hij had uitgecheckt, alleen maar om te zeggen dat hij op weg was naar kantoor. En om door te geven in welke categorie hij het hotel indeelde waar hij had overnacht. We werken met sterren, maar eigenlijk bestonden er voor oom Siem maar twee categorieën. ‘Ik ben op terugtocht. Slechte overnachting gehad. Hondenhok.’ Dat was categorie één. Tegenover het hondenhok stond de bonbondoos. Als ik terugkwam van een overnachting, was het het eerste wat hij me vroeg: ‘En? Hondenhok of bonbondoos?’

Eén keer waagde ik het een nuance aan te brengen. ‘Mwah. Geen van beide. Het zat er een beetje tussenin.’ Dat viel niet in goede aarde. ‘Hoezo, ertussenin? Wat was het dan? Een hondendoos? Bonbonhok? Denk aan het systeem, Justus!’

De codetaal van oom Siem gebruiken Mabel en ik niet meer, maar verder houden we het ritueel in ere. ‘Mabel? Ik ben op weg naar kantoor. Ik denk dat we Juliana binnen hebben. Zeg, ik stop zo dadelijk even om te tanken. Ik neem een koffie en mail meteen m’n stukje naar je door. Heb jij nog nieuws?’

Mabel heeft inderdaad nieuws. De opgemaakte kopij voor het nieuwe nummer is binnen. Vooral mijn redactionele inleiding bij het jubileumnummer over Amsterdam is met zorg vormgegeven, vertelt ze me. Ik moet er maar naar kijken, zo dadelijk. Lay-out en tekstcorrectie besteden we uit aan de correctoren van een zelfstandig uitgeverijtje, dat Textomedia heet. Ze laten Goedemorgen verrijzen met Quark Xpress en aanverwante computerprogramma’s. Mabel en ik hebben er geen omkijken naar. Ze sturen een paar weken na inlevering van de kopij de lay-outproeven op. Mabel onderwerpt die proeven aan een kritische inspectie. En dat is dan dat. Mabel is achter in de veertig. Ze werkt vanaf de oprichting bij Goedemorgen. Oom Siem had haar ‘weggekaapt’, zoals hij dat zelf zei, van de burelen van Heerlijk. Ik ben er nooit achter gekomen waarom Mabel zich indertijd heeft laten kapen. Zoveel verdiende ze niet, zag ik toen ik na Siems dood haar loonstrookje onder ogen kreeg. Ik vaardigde meteen een loonsverhoging uit van vijftig procent.

Toen ik Mabel nog niet had ontmoet, stelde ik me bij haar een geyuppificeerd type voor van wie je direct begrijpt dat ze niet gewoon gevraagd maar gekaapt moet worden. Iemand met het charisma van een power girl. Mabel beschikt over het charisma van een blok basalt, maar ze beheerst de computer beter dan die generatie luie kittens die denken dat ze met hun standaardcursus Word for Windows overal minimaal vijftigduizend euro per jaar kunnen toucheren.

Mabel is ruim twintig jaar getrouwd. Haar man raakte twaalf jaar geleden arbeidsongeschikt. Hij was procesoperator bij de Hoogovens. Zijn arm werd verbrijzeld in een metaalbewerkingsmachine toen er in de avonddienst iets voor het einde van de shift werd gedold op de werkvloer en hij tijdens een onduidelijk partijtje trekken, duwen en – maar dit werd niet vermeld in de interne rapportage – drinken met collega’s zijn evenwicht verloor en dwars op de machine viel waar hij tien minuten daarvóór nog aan had staan werken. Hij heeft nu een afneembare prothese met een aerodynamische grijphand. ‘De dagen zijn lang voor mijn Bert. En ik pas niet in die dagen,’ antwoordde Mabel eens op mijn vraag waarom ze eigenlijk voor Goedemorgen had gekozen. Maar om de dag buitenshuis te vullen had ze ook kunnen gaan bridgen of een baan kunnen zoeken met veel gezellige collega’s. In plaats daarvan bemant ze nu al tien jaar lang het redactielokaal van Goedemorgen, omringd door de zes bureaus van onze fantoomredacteuren.

Oom Siem heeft voorzover ik weet nooit enige erotische belangstelling voor Mabel gekoesterd. En omgekeerd is zij het type niet om haar Bert te bedriegen. Maar tegelijkertijd was zij vaak loyaal in het afschermen van oom Siems escapades voor tante Tilly. Niet dat ze zijn ‘gedoe’, zoals ze het noemde, ook maar een fractie goedkeurde. Niets zo dodelijk als Mabels blik van minachting wanneer er ‘een dame’ uit Vlissingen, Drachten, Enschede of god-weet-waar voor hem had gebeld. Toch poeierde Mabel die vrouwen voor hem af.

‘Zeg Siem. Ene Deborah uit Tilburg belde voor je. Of je haar wilt terugbellen. Ik heb gezegd dat je voor minstens twee dagen onbereikbaar was wegens verblijf in het buitenland.’

‘Jajaja. Fijn, Mabel. Dankjewel.’

Of: ‘Zeg Siem. Tilly belde vanochtend naar kantoor. Je had je mobiel niet aanstaan. Ik heb gezegd dat je een belangrijke bespreking had met iemand van het Marriott. Dan weet je dat.’

‘O? Til? Ach. Fijn, Mabel. Dankjewel.’

Waarom wimpelde ze die aanhankelijke hotelminnaresjes af? Waarom voorzag ze hem van alibi’s? Ik kon maar één antwoord bedenken. Dezelfde reden waarom ik het deed. En dát is weer dezelfde reden waarom Mabel en ik na zijn dood op de oude voet zijn doorgegaan met Goedemorgen.

Het verschil tussen Mabel en mij is dat zij nooit hardop zal zeggen dat ze van Siem Merkelbach hield. Daar heeft ze zo haar redenen voor. Haar Bert. Haar baan.

Haar trots.

Soms denk ik dat oom Siem Mabel en mij heeft geballoteerd op onze solidariteit en inschikkelijkheid. Ik kon hem niets weigeren, dus ook niet mijn discretie. Het stond me soms niet aan dat oom Siem in mijn aanwezigheid alle gevoel voor decorum opzijschoof en tijdens een hotelverblijf doodleuk uit jagen ging. Dan was hij niet weg te slaan uit de hotelbar, waar hij een halve nacht lang allerlei tot op de draad versleten grappen zat te maken met de bedoeling de barvrouw of een verdwaalde hotelgaste te verleiden. Tot mijn verbazing beantwoordde een enkeling weleens zijn harkerige avances, waarna ze in de kleine uurtjes met hem naar zijn kamer verdween. Hij was bij vlagen monomaan in zijn versierzucht.

Wat zagen die vrouwen in hem? Akkoord, hij was charmant en niet onbemiddeld zoals dat heet. Hij kon overrompelend zijn in zijn intense beleving van het moment. Maar hij was ook ongeduldig, wispelturig en had de neiging onmatig te gaan drinken zodra hij op jacht ging. Hij legde het weleens aan met kamermeisjes. Echt. Ik overdrijf niet als ik beweer dat hotelbezoek met oom Siem af en toe een derderangs klucht leek. Zelf zag hij dat natuurlijk anders. Zijn onuitgesproken ambitie was vermoedelijk een berekenende hofmakerij à la Giacomo Casanova. Maar de praktische uitvoering ging toch meer in de richting van Benny Hill.

Nu en dan moest ik hem ’s nachts uit een bordeel vissen. Dan lag ik als ideale neef braafjes in ons steekproefhotel te slapen terwijl hij de boer op was gegaan. In het begin vroeg hij weleens of ik hem wilde vergezellen naar een van die bordelen. Oom Siem bleek stamgast in de meest uiteenlopende hoerenkitten, daar was ik wel achter nadat ik hem een paar keer uit zo’n tent had opgehaald, of liever gezegd: had ontzet. Eén keer ben ik met hem meegegaan. We logeerden in hotel Dudok in Dordrecht voor een herbeoordeling en Siem had voorgesteld in Rotterdam naar de ’s-Gravendijkwal te gaan, waar alle stripen sekstenten op een rij lagen: de Ritz, de Butterfly, het Lido et altro. Siem koos voor All, een relatief kleine zaak die er van buiten tamelijk nieuw uitzag.

Aan de deur stond niet de gebruikelijke vechtmachine in double-breasted Hugo Boss-colbert maar een redelijk communicabel type dat onopvallende kleding droeg en ons met een rustige oogopslag inspecteerde. Een jongen nog, jonger dan ik in ieder geval. Hij had een zenderknopje in zijn oor. Met een klein handgebaar heette hij ons welkom, geleidde ons door een detectorpoortje en begon ons vervolgens ietwat gegeneerd te bekloppen rondom de broekriem. Het was meer een reeks vriendschappelijke heuptikjes dan een fouillering. Toen konden we doorlopen naar iets heel blonds en beschilderds achter een loket bij wie we entree moesten betalen. Dat entreegeld was niet mis. Oom Siem betaalde voor twee. Hij vroeg een reçuutje.

Binnen waren de vrouwen – meisjes zag je er niet – in de meerderheid. Alsof ze het zo met elkaar hadden afgesproken zaten de bezoekers verspreid over de club aan de bar en in een aantal zithoeken, met voor zich op de lage glazen tafels een cola of een pilsje. Boven de muziek uit kondigde een dj, die een hoekje voor zichzelf schuin achter de bar had, iedere tien minuten een nieuwe ‘artieste’ aan, ‘Victoria’, ‘Roxanne’, ‘Cindy’. Allemaal kwamen ze te voorschijn van achter een zijdeur, waar een dissonerend vliegengordijn voor hing, en begaven zich met ferme pas naar de schijnwerpers, het podium, de danspaal, voor een eenzame sirenendans van een minuut of drie onder de stoïcijns ronddraaiende glitterbol. Het podium bevond zich op een strategische positie ten opzichte van de bar en de zithoeken, zodat de stripteaseuses zich recht in het blikveld van vrijwel alle bezoekers wisten.

De vrouwen draaiden allemaal dezelfde soort show af. Loom, bijna lethargisch ontdeden ze zich van hun lingerie, bewegend met een aan verveling grenzende routine die nogal imponeerde, juist vanwege de afwezigheid van ook maar het minste vonkje enthousiasme. Intussen gingen ze wél – dat was waarschijnlijk verplicht gesteld door de uitbater – all the way, gestrekt, gebukt, geknield, gespreid, vakbekwame stootbewegingen makend met hun bekken. Wanneer ze tegen het einde van hun act midden op het podium met hun benen wijd uiteen achteroverlagen, brachten ze bij wijze van slotgebaar hun handen aan weerszijden van het kleinood waar de toeschouwers zich met lege, statische blikken op hadden gefixeerd. Ook in de ogen van mijn oom ontwaarde ik die blik. Siem volgde met zóveel aandacht de shows dat het hem niet opviel dat bij mij de concentratie laten we zeggen difiuus was. In zijn gezelschap beschouwde ik mijzelf als een passant die iets langer dan normaal stilhield bij het gebodene. Bovendien waren de vrouwen op het kleine podium allemaal zo halverwege de dertig – meer dan tien jaar ouder dan ik toen was. Alleen al dat leeftijdsverschil was een geldige reden om me niet bepaald betrokken te voelen bij die activiteiten. Ik had mij kort na binnenkomst in stilte de vriendelijke rol van amateur-antropoloog toebedeeld.

Met lenige vingers en bloedrode nepnagels als fosforescerende pijlen pelden de vrouwen op het podium zichzelf open, vaak tot maximale verwijding. Zwoel zag het er niet uit, overrompelend was het wel. Een enkeling verwaardigde zich een korte vingervlugge rotatie, een nabootsing in telegramstijl van geilheid en masturbatie. Blikkerige housemuziek en vette jarenzeventigsoul klabangden door de club, maar toch was het alsof er tijdens iedere act een doodse, bijna manische stilte heerste; geen moment klonk er gejoel als in speelfilms met stripteasescènes, geen bezoeker voelde zich geroepen goedkeurend zijn stem te verheffen, en de vrouwen die niet optraden en rondhingen in de club keken wel uit die gespannen zwijgzaamheid te doorbreken. Onder de mannen bevonden zich vast en zeker ervaren clubbezoekers (zoals Siem Merkelbach), maar als je om je heen keek, ontdekte je bij elke toeschouwer de ademloze perplexiteit van de eeuwige novice. Je zag steeds meer, en begreep steeds minder. Sommige mannen zag je echt hunkeren, op het smartelijke af.

Na de stripsessies zorgde de dj voor een sfeerverandering en klonk er een tijdlang muzak van synthesizers. Halverwege de avond kwamen alle danseuses weer te voorschijn teneinde zich onder de bezoekers te mengen. Af en toe verdween er een klant met een vrouw van zijn gading door dezelfde deur als waaruit de strippers het podium op waren gekomen. De meeste mannen vertoonden aan de zijde van zo’n clubdame geen enkele triomf; eerder zagen ze er bedeesd en zelfs aangeslagen uit, alsof hun in de belendende privé-kamers geen bevrediging maar een vonnis wachtte – wat in zekere zin misschien ook wel zo was. Ze zonderden zich af en betaalden een extra bedrag voor hun capitulatie. In dit gezelschap van verstild en beschroomd opererende mannen vormde oom Siem weer eens de uitzondering. Hij spreidde een uitbundigheid tentoon waar ik me allengs voor begon te generen. Hij dronk ook veel meer dan de anderen. Het was niet bepaald een voorrecht Siem die avond te zien veranderen in een licht beschonken bralleput, die met beweeglijke vingers grasduinde onder de randen van de zwartleren bodystocking van een inbleke dertigster met enorme gothic-kringen van kohlpotlood om haar ogen. Door die make-up – en door haar leren body en netkousen, rijkelijk getooid met ruches – leek ze verdomd veel op een vleermuis. Ze had kort daarvoor gestript, en je hoefde geen expert te zijn om aan haar – overigens asymmetrisch – hangende borsten te zien dat ze had gezoogd. Werkende moeder in vleermuisuitrusting. Haar topzware accent klonk naar de Balkan. Ondanks haar gebrekkige Nederlands paste ze met redelijk succes enkele uitpeestactieken op Siem toe waar zelfs een beginneling niet zou zijn ingetrapt. De vleermuis hoefde niet echt aan te dringen om hem een fles peperdure en schreeuwend inferieure champagne te laten bestellen. Veuve Décombres. Even later begon Siem rondjes te geven aan de ‘vriendinnen’ van de vleermuisvrouw. Allemaal kozen ze voor een glas van die champagne – Flevosap in een champagneglas, dat zal het zijn geweest.

Oom Siem en ik hadden weinig met elkaar gesproken tijdens de stripacts, maar nu onderbrak ik hem om te zeggen dat ik ervandoor ging, naar een café ergens in de buurt, en dat hij me kon bereiken op mijn mobiel. Siem keek me alleen maar even aan; hij deed geen poging me op andere gedachten te brengen. Ik verdween naar buiten door de detectorpoort, sloeg af naar de Nieuwe Binnenweg en besloot op hem te wachten in het Wester Paviljoen, een grand café met een interieur dat me om een of andere reden sterk aan Antwerpen deed denken. Na drie kwartier ging mijn mobiel en vroeg Siem waar ik precies was, en weer iets later stopte er, hoewel het nog geen vijf minuten lopen was, voor het grand café een taxi die ons vervolgens naar de parkeergarage onder de Rotterdamse Schouwburg bracht waar oom Siem zijn BMW had gestald. Siem was zo verstandig mij het stuur te laten; zacht bloppend en blubbend van de onheilschampagne zat hij naast me. Het was een overwegend stille rit terug naar Dordrecht. Zó kies was hij gelukkig wel; hij bespaarde me de bijzonderheden van zijn wapenfeiten.

‘Het was niet echt naar je zin hè, Justus?’ zei hij op een gegeven moment.

‘Niet echt, nee.’

‘Ik begrijp het wel. Ze vielen een beetje buiten jouw leeftijdscategorie.’

‘Nogal, ja.’

Ik vond het wel genoeg zo, en gelukkig voelde Siem dit aan.

‘Laat maar, jongen, laat maar,’ zei hij – en ik liet het zo. Althans; dat nam ik me voor.

Even later ontsnapte mij tot mijn eigen verbazing het begin van een confessie.

‘Je moet het zo zien, Siem, ik zou daar bijvoorbeeld ook niet graag met mijn vader heen zijn gegaan.’

Siem liet een afkeurend blafje ontsnappen. ‘Nee zeg! Alsjeblieft niet. Daar moet ik ook niet aan denken. Met Jos naar zo’n ballentent, stel je voor. Die zou mokkend aan de bar hebben gezeten. Hij zou me een maand later nóg hebben achtervolgd met gepreek en geëmmer. Nee, dat is niks voor Jos.’

Het was de enige keer dat ik heb geprobeerd tegenover mijn oom uit te spreken wat hij voor me betekende. Ik weet niet of hij me werkelijk verkeerd had begrepen. Misschien was het gewoon een makkelijke manier om mijn opmerking te ontwijken. De rest van de rit naar Dordrecht hield ik mijn mond.

Ik had zo mijn gedachten over de diepere beweegredenen achter Siems verbeten vrouwenjacht. In een Amerikaanse glossy had ik een interview gelezen met een Nobelprijswinnaar uit Chicago die verklaarde zich erbij neer te hebben gelegd dat seks niets anders kon zijn dan een diabolische poging om het paradijs terug te winnen, een vals licht dat de seksuele Lucifer verspreidt om onze ondergang te bewerkstelligen. Die notie leek me oom Siem op het lijf geschreven. Hij maakte jacht op afgeprijsde seksuele Lucifers. Gekooid door een hardnekkig masochisme daalde oom Siem af naar de onderste sport van de ladder, naar het segment van de overschietende weekendhoeren en cynische kroegtijgerinnen met hun harde koppen, hoekige bewegingen en dikke tongen waar ze voor de honderdste keer de staccatozinnen mee lispelden die altijd eindigden met het woord dat míj alle lust bij voorbaat zou benemen: ‘Ssschat.’ ‘Ssschatje.’ Uit te spreken in diverse regiolecten en buitenlandse accenten (Tsjechisch, Georgisch, Spaans, Papiaments – oom Siems luisterend oor ging dan toch vele grenzen over).

Skât. Sjchad. Sget. Zkodt. Szjatszje. Niet bepaald ‘seksuele Lucifers’; Medea’s in verval, dat kwam meer in de buurt. Misschien representeerden deze vrouwen voor hem de seksueel geladen equivalenten van die onkreukbare dames die hij zo bejubelde in hun functie van ‘longen van het land’. Hij beschikte over een paradijs van diepe onschuld – verbeeld door de in hun voegen krakende dorpspensions. Wat hij nodig had was een zwartromantische tegenpool.

Alle keren dat ik hem te hulp moest schieten sterkten mij in dat vermoeden over zijn voorliefde voor het zwelgen in seksueel verval. Wat was anders de reden dat hij zich ophield in die barakken van bordelen? Hij kon zich makkelijk het gezelschap van iets representatievere escortdames permitteren – adressen te over in de Gouden Gids die hij in iedere hotelkamer moet hebben aangetroffen. Iets weerhield hem van een stijlvolle escapade die je met wat goede wil en geparfumeerde zelfverloochening als schuldeloos voor had kunnen wenden. Misschien vormde zijn theatrale afdaling in het darmenstelsel van de seksindustrie dan toch een hoogstpersoonlijke kroniek van zijn onaangekondigde dood. Natuurlijk geneerde ik me weleens voor mijn rol van braverik. Maar ik kon nu eenmaal geen enthousiasme voor die bordelen veinzen. De gribussen waar hij soms uit geplukt moest worden... Eén keer heb ik hem moeten ontzetten toen hij luidkeels de sfeer aan het verpesten was in een hoerenkit aan de rand van Kerkrade. Met dubbele tong had oom Siem weer eens mijn naam en telefoonnummer aan het personeel gegeven. Ik kreeg de portier, een in Limburg neergestreken Rotterdammer, aan de lijn. Met Raymond van club Jade. (Deze heeskeel stelde zich tenminste voor; dat viel mee.) Kende ik ene Siem? Ja? Mooi zo, wilt u die etterletter dan even op komen halen, ja?

Hij gaf me het adres van de plek des onheils. We logeerden die nacht in hotel De Cavalerie in Heerlen (een hondenhok). Ik vroeg aan de portier waarom men niet gewoon een taxi voor Siem kon bellen. Aan de andere kant van de lijn begon de Rotterdammer snuivende geluiden te maken.

‘Nah, ik denk niet dat m’neer dat gaat betalen. Hij weigert hier al zijn rekening te voldoen. Dusseh, dan weet u het wel hè?’

De rit naar Kerkrade duurde vanwege een gestremde weg en een omleiding een klein halfuur. Ik had moeite de plek te vinden.

Club Jade bleek gehuisvest in een vrijstaande middenklassewoning met geblindeerde ramen, aan de rand van een bedrijventerrein. Ooit moest het huis bewoond zijn geweest door een terreinopzichter, anders viel niet goed te verklaren waarom die woning juist híér was neergezet. Er stonden zes auto’s geparkeerd, allemaal met Duits nummerbord. Boven de gehavende voordeur hing een slingertje rood-groene feestverlichting. De elektrische bedrading van de verlichting wringelde omhoog en verdween naar binnen door een bovenlicht dat op een kier was gezet. Het was iets na vier uur toen ik arriveerde. Ik drukte op de bel. Er verspreidde zich een flets triangelgeluid. Een lange man met uitdunnend haar en een ongezonde huidskleur deed met zichtbare tegenzin open en liet me zonder een woord binnen. Hij droeg een veel te groot blauw overhemd met een Amerikaanse baseballprint. Dat moest ‘Raymond’ zijn. Binnen hoorde ik meteen de zielsvertrouwde stem, die met een volume dat mij minder bekend voorkwam door het pand galmde. Ik had Siem vaak zijn stem horen verheffen als hij te veel gedronken had, maar nooit op deze megafoonsterkte.

‘Wat is dit voor ellende? Geen enkele vijfsterrenvrouw hier in dit crisiscentrum!’

Raymond zei niets en keek me alleen maar aan. Ik zuchtte.

‘Ik kom hem even halen,’ zei ik, en knikte naar waar de galm vandaan kwam. Ik volgde de portier door een smalle gang met onduidelijke lambriseringen. Hier had iemand zijn slechte humeur staan wegklussen met houtwerk waar je hoogstens de ramen van een afbraakpand mee dichttimmert. We kwamen in een tweede vertrek, een duistere keuken, of eigenlijk meer een alkoof met een aanrechtblad. Er lagen twee, drie plankieren op de grond. Tegen een van de wanden stonden kratten met spaen cola flessen en een stapel witte kartonnen dozen met op de zijkant het vignet van een merk sekt waar ik nog nooit van had gehoord. Op de bovenste doos lagen twee kilozakken merkloze borrelnootjes. Club Jade deed zo te zien goede zaken bij de Makro.

Raymond liep met hoge rug en slingerende armen voor me uit. De animeerbar zelf bleek redelijk toonbaar. Roze velourstegels waren tegen de wand geplakt, met op ooghoogte uitklapposters uit de Penthouse en de Hustler uit de tijd dat vrouwen hun schaamhaar nog niet bijschoren tot een Hitlersnorretje. Verspreid in de ruimte stonden drie grijze banken van skaileer. Op bank nummer een en twee zaten de dames, vrijwel allemaal met de benen languit en hun pumps of teenslippers uitgeschopt.

Aan de wand hing hier en daar eenzelfde tuiltje roodgroene peertjes zoals ook boven de voordeur was gedrapeerd. Siem deed of hij me niet zag, maar aan de manier waarop hij even zijn schouders ophaalde zag ik dat er ergens in hem een luik openstond naar zijn geweten. Toen zoog hij theatraal zijn longen vol en keek de bar rond met een blik die autoriteit wilde uitstralen. ‘Waar zijn hier de vijfsterrenvrouwen, verdomme?’ zei hij, en lette nu iets meer op zijn geluidssterkte. ‘Nee, dan mijn Til. Zij is de beste. De beste, hoor je? Vijf sterren voor mijn Til. Wat zeg ik. Zes! Zes sterren. Horen jullie dat?’

Alle aanwezigen, de meisjes (veertig en ouder), twee klanten en achter de bar een vierkante madam met een helwit kapsel als een stootkussen, hoorden hem maar al te goed. Sterker; ze hadden deze exclamatie vermoedelijk al uitentreure aangehoord. Twee vrouwen begonnen tegen Raymond te praten in een licht vervreemdend Nederduits. Dat was een klein voordeel; vermoedelijk begrepen ze niet de helft van wat Siem had rondgesproeid.

De Rotterdammer verstond hem des te beter. Hij wees met een liftersduim naar mij en zei: ‘Zo vader. Je ambulance is gearriveerd. Ga je met ons mee?’ Oom Siem gaf geen sjoege toen ik hem zacht tegen zijn bovenarm tikte. De portier pakte het doortastender aan. Met gestrekte armen, zodat hij op zorgvuldige afstand bleef, pakte hij de lastige klant vanachter bij de kraag van zijn colbertje. Met een schokje kwam Siem los van de grond; hij werd opgetild als een plant die verpot moest worden.

‘Zes sterren voor mijn Til!’ riep hij nog maar een keer terwijl hij met zachte hand de bar uit werd gewerkt. Eenmaal in de alkoof liet Raymond hem los. Oom Siem maakte op de plankieren prompt met zijn linkerbeen een vreemde knik. Hij begon te vloeken. Voet verstuikt? Voet verstuikt. Ook dat nog.

Buiten manoeuvreerden de portier en ik oom Siem op de achterbank van de Passat. Hij was de kwaadste niet, Raymond. Af en toe gaven we elkaar wat strategische aanwijzingen, alsof we verhuizers waren. Toen de klus was geklaard en oom Siem als een verkreukelde baal wasgoed op de achterbank lag, stak Raymond via het open portier nog even zijn hoofd in de auto en zei: ‘Hé, je mag nog blij zijn, met die zes sterren van jou. Een ander had jou al lang zes tikken op je bek gegeven. Hou de volgende keer je gemak tegen de meisjes, afgesproken? En doe de groeten aan die Sil of Bil of Tril van je.’ Hele redelijke vent, ik kon niet anders zeggen. Niet dat er ook maar één woord tot oom Siem doordrong. Behalve zijn jasje en dasje was met het verlaten van het pand ook zijn geest verfomfaaid geraakt. Maar met dat gebral was hij tenminste gestopt. De buitenlucht doet wonderen, zou mijn moeder zeggen. Ik moest nog wel even afrekenen. Raymond had een bonnetje te voorschijn getoverd. Elfhonderd gulden. Eronder stond, in kleinere cijfertjes, het bedrag omgerekend in marken, Belgische franken. Ook in een ander opzicht was de nota gespecificeerd. Consumpties: acht whiskey-cola à twintig gulden, drie flessen champagne à honderdvijftig gulden de fles. Twee keer drie kwartier een meisje: vierhonderd gulden. Het ontbrak nog maar aan de btw-berekening.

‘En dan heb ik het nog afgerond naar beneden,’ zei Raymond erbij. Voordat de dronkenschap had toegeslagen, was mijn oom dus met twee van die sterloze exemplaren naar een kamer geweest. Hun namen stonden op de bon. Tamara. Cheyenne. Tsja. Alsof een kleine delegatie kandidaten voor de Jerry Springer Show was neergestreken in Kerkrade. Ik had vaker met dit bijltje gehakt en had onderweg uit voorzorg alvast ergens met twee verschillende creditcards het maximale bedrag gepind. Ik betaalde contant.

Onderweg naar hotel De Cavalerie hield Siem zich aanvankelijk gedeisd. Hij had zich inmiddels half overeind gewerkt. Zijn colbert had hij uitgetrokken en verfrommeld tot een provisorisch hoofdkussen dat ingeklemd zat tussen zijn ene wang en het zijraam van het rechterachterportier.

‘Ietsje langzamer graag in de bochten,’ zei hij kort nadat ik was weggereden. Met plukkende vingers verschikte hij een paar keer het colbert.

Af en toe bekeek ik hem even via de binnenspiegel. Hij had zijn ogen dicht, maar hij sliep niet, dat kon ik zien aan het lichtjes bewegen van zijn oogleden. Ik zette de autoradio aan. Hij maakte geen bezwaar. Niet ver van Heerlen boog mijn oom ineens naar voren en greep mijn schouder. We reden over een provinciale weg met links herenhuizen die in Bosch and Vaart hadden kunnen staan en rechts een bos van onduidelijke omvang.

‘Stoppen, Justus. Nu.’

Zijn verstuikte voet speelde op toen hij de auto verliet. Hinkend haastte hij zich naar de berm, waar zijn voetstappen geritsel veroorzaakten. Alleen aan de kant van de herenhuizen was er straatverlichting. In het struikgewas verdween hij achter de brede stam van een beuk. Drie keer kwam vanuit het duister een diep uit de keel wellende kreet, eindigend met hikgeluiden. Na zo’n geluidsgolf keek ik even om me heen. Sinds we waren gestopt was er geen auto langsgekomen. Nergens in de herenhuizen brandde licht. Siem liet zijn kreten door een volmaakte stilte striemen. Je hoorde hier en daar hooguit wat getwinkeleer van een aantal wel heel erg vroege vogels, maar die geluiden leken de stilte alleen maar te benadrukken.

Het bleef bij die drie kreten. Slepend met zijn ene been keerde Siem terug de grauwe straatverlichting in. In de berm stond een stenen bank met houten rugleuning. Met een licht voldane zucht liet hij zich op de bank zakken.

In het dashboardkastje lag een blikje spa, herinnerde ik me. Ik ging naast mijn oom zitten. Zijn handen beefden toen hij het blikje opentrok.

‘Er zit nog wat op je kin,’ zei ik.

Met twee vingers wreef Siem over zijn kin, bukte en veegde zijn hand schoon aan het gras.

‘Gatverdamme,’ zei hij.

‘Wil je?’ vroeg ik. Ik hield hem een zakje pepermunt voor dat ik ook in het dashboardkastje had gevonden. ‘Ja, geef maar.’

Siem stopte even met kauwen zodra hij het blikje spa aan zijn mond zette.

‘Gaat het?’ vroeg ik.

‘Dat wilde ik net aan jou vragen.’

Ik zei maar niets. Siem nam weer een paar slokken. ‘Kijk,’ zei hij daarna, ‘nu heb je kunnen zien hoe elegant ik dit heb opgelost. Op tijd de auto uit en pas dan de maag opschonen. Dat kon je van jou niet zeggen.’ Ik begon te lachen. ‘Wat zeg je nou?’

‘Weet je dat niet meer? Jij hebt zeker twee keer bij mij de achterbank geruïneerd, jongen.’

‘Jezus, Siem. Toen was ik ácht.’

‘Ja, en?’

‘Jíj had mij volgestopt met patat en chocola.’ ‘Ja, en? Zíj hebben mij volgestopt met champagne en pinda’s.’

‘Tuurlijk.’ Ik schoot opnieuw in de lach. ‘Waarom gaan we niet terug? Ik vind dat we smartengeld moeten eisen.’

Ik deed alsof ik opstond. Siem maakte een afwerend gebaar.

‘Rustig nou maar. Als we terug in het hondenhok zijn koop ik drie Marsrepen voor je.’

‘Geweldig. Dank je.’

Aan de andere kant van de straat ging in een van de huizen op de bovenverdieping het licht aan. Ik keek op mijn horloge. Iets over vijven. Het begon licht te worden. Inmiddels kwam er nu en dan een auto voorbij, één keer was het een taxi die vaart minderde toen hij ons passeerde. Ik had de Passat in de berm geparkeerd en voor de zekerheid de knipperlichten aangezet. Ineens viel Siems hoofd met een plofje op mijn bovenarm. Mijn oom gromde zachtjes, ik hoorde aan zijn ademhaling dat hij sliep. Voorzichtig ging ik verzitten en verschikte met één hand zachtjes zijn hoofd, zodat hij op mijn schouder kwam te leunen.

Ik probeerde zo min mogelijk mijn arm en schouder te bewegen. Ondanks de pepermunt was het bepaald onaangenaam wanneer hij uitademde. Alsof hij zich dit in zijn slaap bewust was, zakte zijn hoofd een fractie verder naar beneden. Als ik naar links keek, kon ik de krullen tellen op zijn kruin. Nu rook ik alleen nog maar zijn haar.

Het bleef stil. In het huis was het licht weer uitgegaan. Langzaam bewoog ik mijn hoofd naar links en leunde vederlicht met mijn wang tegen zijn achterhoofd. Misschien moest ik proberen zelf ook even te slapen. Ik sloot mijn ogen en wist meteen dat dat niet zou lukken. Tussen mijn oogharen zag ik dat aan de overkant van de straat een vrouw een hond uitliet. Ik stelde mij de aanblik voor die Siem en ik haar boden. Twee slapende mannen, laveloos, haveloos. Roerloos observeerde ik haar stille afkeuring en afkeer. Toen de hond stilhield en een poot hief, trok ze snel aan de riem. Zodra ze uit het zicht was, bewoog ik voorzichtig mijn rechterarm en legde even een hand op Siems haar. Ik weet niet precies hoe lang we daar zo gezeten hebben. Maar toen tegenover ons in de herenhuizen ook op de benedenverdieping hier en daar lichten werden aangeknipt, schudde ik mijn oom zo zachtjes mogelijk wakker.

‘Ga je mee?’ zei ik, en hielp hem overeind. ‘Hoe lang naar het hotel?’ vroeg hij toen we weer in de auto zaten, hij opnieuw achterin.

‘Minuut of tien. Niet langer.’

‘Jaja. Zul je net zien dat ik dan klaarwakker ben.’ Dat viel wel mee – of liever gezegd, tegen. De volgende ochtend was hij te laat voor het ontbijt. Aan katers deed mijn oom niet. Op weg terug naar Amsterdam zat hij alsof er niets was gebeurd achter het stuur en maakte in het voorbijgaan een opmerking die ik met enige bereidwilligheid kon opvatten als een excuus voor zijn gedrag en een bedankje voor mijn assistentie. Ik maakte hem er nooit verwijten over, zeker niet nadat oom Siem mij, eindelijk, eenmaal in vertrouwen had genomen en had ingelicht over de reden van zijn onttakelende escapades.

We logeerden op dat moment in een voorbeeldig hotel in het centrum van Groningen. Het heette, heel toepasselijk, Parnassia en bevond zich in een verkeersluwe binnenstraat ergens tussen de Grote Markt en het Academiegebouw van de universiteit. Soms, heel soms, overkwam het ons dat we ‘hotelkundige’ volmaaktheid op onze weg troffen. Alles, de service, de entree, het interieur van de kamers, ademde zorg en goede smaak. Daar raakte oom Siem meestal een tikje van in de war. Het codewoord bonbondoos vond hij dan ineens bijzonder oneerbiedig. In Parnassia liet oom Siem uit respect voor die perfectie al zijn improvisatietechnieken achterwege. Op geen enkele manier stuurden we bij de staf van Parnassia aan op adverteren in Goedemorgen. Wij lieten na ons verblijf slechts ons kaartje en een aantal exemplaren van het tijdschrift achter, alsmede een briefje waarop stond dat wij van plan waren het hotel op te nemen in ons recensieoverzicht.

Misschien werkten die volmaaktheid en noblesse oom Siem op zijn geweten. Die avond lichtte hij me in over de achtergronden en beweegredenen van wat Mabel zijn ‘gedoe’ noemde. Het was, zacht uitgedrukt, een ongemakkelijk gesprek. Oom Siem onthulde intimiteiten over zijn huwelijksleven waarvan ik het gevoel had dat ik ze helemaal niet behoorde te weten. We waren gaan eten in restaurant Métro, niet ver van Parnassia. Tournedos met ganzenleverpaté voor oom Siem, risotto met grotchampignons voor mij. Fles Barolo. Prettige bediening. Uitzicht op gerestaureerde patriciërshuizen. Nu en dan liepen mannen met wapperende jaspanden en bruinlederen aktetassen voorbij ons raam – geen zakenjongens maar academici, docenten, onderzoekers, wat heet, wétenschappers, die zo te zien hier in Groningen enig aanzien genoten en niet gedwongen waren de concurrentie aan te gaan met de rumoerige kereltjes uit de pr-sector en aanverwante branches.

Die avond hoorde ik oom Siem voor het eerst zonder ironische bedoelingen het woord ‘vrijen’ gebruiken. Dat zij dat sinds jaren nauwelijks nog deden, Tilly en hij. Vrijen – het klonk uiterst curieus uit oom Siems mond – kon tante Tilly sinds jaren niet meer loszien van hun onvrijwillige kinderloosheid. Seks stilde voor haar niet langer de begeerte maar benadrukte in plaats daarvan uitsluitend nog het grote gemis. Iedere keer dat zij het deden, rouwde tante Tilly om het kind dat er niet van zou komen. Die zichten voelbare smart had ook bij oom Siem een tijdlang iedere lust gedoofd. De keren dat het er nog van kwam, droeg de seks de vergissing in zich van twee mensen die troost verwarren met bevrediging. Op aandringen van Tilly waren ze naar een seksuoloog gegaan.

Voor dit aspect van het verhaal geneerde mijn oom zich zo te zien het meest. Het kostte mij ook enige moeite om het voor me te zien, oom Siem braafjes op consult bij een afgezant van het door hem bepaald niet hoog aangeslagen therapeutendom – een van de schaarse aversies die hij deelde met zijn broer. De praatsessies met die seksuoloog bleken averechts te werken. Het laatste sprankje onbevangenheid werd daar stukgeanalyseerd. Tilly en Siem legden zich er uiteindelijk bij neer dat hun seksleven onherstelbaar was geërodeerd. (Ik denk dat Siems woordkeus van die avond een overblijfsel was van zijn bezoek aan die seksuoloog.) Daarna lieten ze het zo. Ze hadden er tenslotte wel vaker over gehoord: huwelijken die standhielden en, sterker nog, niet aan bloeikracht en harmonie inboetten ondanks het verdwijnen van de seks.

Oom Siem, die die avond de hele tijd met zachte stem tegen me sprak, probeerde me ervan te overtuigen dat je je bij zoiets uiteindelijk maar beter kunt neerleggen. ‘Er is toch geen andere keuze?’ zei hij. ‘Had ik Tilly moeten ompraten, dwingen? Kom nou.’ Daarna zei hij dat ik er misschien iets meer van zou begrijpen als ik wat ouder was. Het was, na het bezoek aan de Rotterdamse club, de tweede keer dat oom Siem me op ons verschil in leeftijd wees op een manier die de afstand tussen ons ook in andere opzichten benadrukte.

Niet dat ze niet meer van elkaar genoten. Oom Siem vertelde dat de intimiteit aanvankelijk gek genoeg was toegenomen. Tante Tilly en hij kropen in bed als vanouds tegen elkaar aan, zoals ik het tijdens mijn logeerweken van weleer had meegemaakt. Lekker lepeltje-lepeltje. Maar daar bleef het bij. Ook de begrensde genoegens van dat lepeltje-lepeltje sleten op den duur. Er waren tijden dat tante Tilly hem aanmoedigde een andere vrouw te zoeken. Niet als minnares, maar echt, serieus en officieel: een nieuwe echtgenote, een die hem wél kinderen kon geven. Juist omdat ze van hem hield, wilde ze van hem scheiden.

‘Dat was wel erg dramatisch uitgedrukt,’ zei Siem.

‘Het was niets voor haar, zo’n toon. Maar ze meende het. Ze meende het echt. Ze kon er in die tijd erg emotioneel over doen.’ Oom Siem, de borst, peinsde niet over een scheiding. Hij wilde verder met Til en anders niet. Hij kwam er niet goed achter of de scheidingsplannen van tante Tilly voortkwamen uit fatalisme of grootmoedigheid. Hoe dan ook, hij ging er niet op in. Aan fatalisme deed hij niet, en Tilly’s grootmoedigheid was evenmin aan hem besteed. Ze had verdriet, maar daarom hoefde ze nog niet te veranderen in een zelfopofferende heilige die zich van hem diende los te scheuren. Dat vond hij gekkigheid. Hij bleef.

‘Hebben jullie nooit aan adoptie gedacht?’ vroeg ik. ‘Zo vaak. Maar Tilly durfde het niet aan. Ze was bang dat ze niet of niet genoeg van die adoptiekinderen zou gaan houden. Dat ze het die kinderen in stilte zou aanrekenen dat ze niet echt van haarzelf waren.’ Ik vond dat vergezocht. Het was me misschien aan te zien, want oom Siem zei erachteraan: ‘Tegen zoveel koudwatervrees kon ik niet op. Mijn argumenten vóór adoptie waren sterk, maar haar onzekerheid was sterker.’ Tante Tilly liet het idee van een scheiding varen, maar die rouw om de kinderloosheid ging nooit weg. Haar vriendinnen waren veranderd in drukbezette moederkloeken die met een mengeling van zelfbeklag en een soms autistisch ogende tevredenheid in een steeds kleinere wereld opereerden van schooltijden en crècheplaatsen, zwemlessen en pretparken. Beklemmend misschien. Begeerlijk vooral. Contacten tussen Tilly en die vriendinnen verwaterden.

Tante Tilly voelde zich door de kinderloosheid afgesneden van de wereld, een nutteloze vrouw. ‘Neem een baan buiten de deur!’ had een vriendin gezegd. Alsof dat uitkomst bracht. Geen kind, dan maar ‘leuk’ werk. Waar sloeg dat op? Het leek wel alsof alleen híj, Siem, echt begreep hoe het gemis haar leven vergalde. Toch sloop er een grove ongelijkheid in hun gedeelde gemis. Bij Siem bleek het verdriet eindig en begrensd. Hij voelde zich schuldig dat hij na een bepaalde periode weer opleefde; dat hij haar weer ‘gewoon’ begeerde. Hij verlangde steeds heviger naar zijn eigen vrouw. ‘Kun je het je voorstellen?’ zei hij. ‘Andere mannen smachten naar vrouwen van wie je weet dat je ze nooit zult veroveren. Ik had die onmogelijkheid binnen handbereik. Het leek wel een slechte grap. Je echtgenote verandert in het onbereikbare archetype. Til was niet eens gevleid dat ik als een gek naar haar verlangde. Ze vond het een last.’

‘Soms kun je toch met iemand naar bed gaan om de ander een plezier te doen,’ zei ik. Ik was nog nooit met iemand naar bed geweest uitsluitend om de ander een plezier te doen. Aan het omgekeerde wilde ik niet eens denken.

‘Zou jij daar genoegen mee nemen?’ vroeg hij, en voordat ik ja kon zeggen, had hijzelf al antwoord gegeven. ‘Misschien eens in de zoveel tijd. Maar dat houdt geen van beiden lang vol.’

Gaandeweg ontwikkelde zich bij Tilly het besef dat zij niet eeuwig van haar man kon verwachten dat hij zich aanpaste aan het neurotische celibaat dat zij zichzelf had opgelegd. En dus stond zij hem toe dat hij op gezette tijden op zoek ging naar vriendinnen. Ze had het nota bene zelf geopperd.

‘Let op,’ zei oom Siem, ‘Til staat mij vriendinnen toe.

Met de nadruk op het meervoud. Dus geen vriendin. En dat heeft te maken met de twee beperkende voorwaarden. Eén, als zij er maar niet mee geconfronteerd wordt. En twee, de belangrijkste, ik mag doen wat ik wil, zolang ik maar geen relaties begin. Dat zou ze niet accepteren. Wel losse flodders die in en uit je leven zeilen. Slippertjes.’

Vandaar de kamermeisjes, de bordelen, die hele reeks miezerige liaisons. Zelf vond hij waarschijnlijk ook dat die rol hem eigenlijk niet paste, maar oom Siem bleef zijn vrouw trouw. Hij hield zich aan de voorwaarden die zij stelde aan zijn gepermitteerde overspel. Eén ding wilde ik nog van hem weten.

‘Kent Mabel dit verhaal?’

Het zou haar diplomatie aan de telefoon verklaren. ‘Zo ongeveer. Niet de details.’ Oom Siem vertelde er niet bij welke details.

Hij is nooit teruggekomen op dit gesprek. Uit het feit dat ik bereid was hem ’s nachts te ontzetten uit die hoerenkitten heeft hij hopelijk begrepen dat ik hem zijn ‘gedoe’ niet langer aanrekende. Integendeel. Ik probeerde het te begrijpen, het oeverloze zuipen tijdens die nachten; de volharding en het aan zelfvernedering grenzende fanatisme waarmee hij, eenmaal beschonken, amok maakte in allerlei tenten; de stilzwijgende beslissing zichzelf nooit de gesoigneerde clubs te gunnen met adembenemende meisjes en mondaine, imponerende klassevrouwen. Hij waakte ervoor zich in een positie te brengen dat hij ook maar een begin van twijfel zou voelen over de onvergelijkbaarheid van Til, zijn zessterrenvrouw. Na die avond was ik niet langer de zijige neef die de wenkbrauwen optrok zodra hij uit jagen ging. Ik was voortaan Siems stille getuige, een solidaire controleur. Maar: de controleur die faalde.

Zo’n anderhalf jaar na die avond in Groningen raakte Siem dan toch verstrikt in het soort affaire dat hij altijd had weten te vermijden. Ik bezocht inmiddels steeds vaker zelfstandig allerlei steekproefhotels – hij had mij de kneepjes van het vak nu wel geleerd. Vaak haalde ik in een maand minstens zoveel adverteerders binnen als hij. Ik voelde er weinig voor om het odium van zeur en zeikerd over me af te roepen, en dus liet ik het na om Siem erop te wijzen dat hij zich de laatste tijd wel heel erg concentreerde op hotels in en rondom Nijmegen. Waarom deed hij dat? Advertenties bracht hij er niet mee binnen. Ik zei er niets over. Ik wilde niet de spelbederver zijn in een team dat aan de winnende hand was. Oom Siem had een vriendin. Dan toch. Achteraf gezien was dat onvermijdelijk. Het bordeelbezoek en de jacht begonnen steeds meer op topsport te lijken, met eerder een toenemende weerzin dan enige voldoening over de behaalde resultaten. Allerlei hoerenbezoek of wat halfdronken gefrunnik aan een kamermeisje konden op de lange duur nooit een bevredigend substituut zijn voor de seks met je geliefde van jaren.

Op kantoor veranderde oom Siem in een overjarig schoolkind dat leeft op smoesjes. Het kon gebeuren dat de ongeëvenaarde expert in het ‘improviseren’ met veel gehakkel, gedraai en gestotter de vraag stelde of we in Goedemorgen de hotels in Gelderland en Noord-Brabant niet hadden verwaarloosd. Of we niet een themanummer over Arnhem en Nijmegen moesten maken. Mabel doorzag dit allemaal direct, ik helaas niet. Of liever, ik wílde het niet doorzien. Ik vond mijzelf ook helemaal niet de persoon om me te bemoeien met iets wat nog het meest leek op een verlate kalverliefde. Onophoudelijk koerste oom Siem richting Nijmegen. Hij had altijd wel een laffe smoes en een slappe reden. Overleg over advertentieplaatsing met Nijmeegse hoteleigenaren die allang een advertentieorder hadden geplaatst. Zogenaamd steekproefbezoek aan hotels waarvan je wist dat ze niet genoeg kapitaal hadden voor het plaatsen van advertenties. Het wachten was op de dag dat hij zou beweren dat hij niet op tijd terug op kantoor kon zijn omdat de brug naar Nijmegen urenlang open had gestaan. Of omdat er een koe op de weg was gaan liggen.

We zagen hem steeds minder op kantoor. Hij raakte achterop met het schrijven van recensies. Soms belde hij niet eens meer door hoe zijn hotel van die nacht was bevallen.

‘Je moet het er met hem over hebben, Justus,’ zei Mabel. ‘Als ik iets zeg, maakt het geen indruk.’ ‘Jaja. Goed,’ zei ik – en ondernam niets. Ik schoof het voor me uit. Ik voelde weinig voor een vervolg op het gesprek van die avond in Groningen. Waarom moest de leerling de meester berispen? Waarom moest ik me opstellen als de vader van mijn oom?

Pas na vier maanden en herhaald aandringen door Mabel sprak ik oom Siem erop aan. Het was alsof hij daar al die tijd op had gewacht. Alles kwam er zonder omhaal uit. Angèle. Hij had haar ontmoet in een Van der Valkhotel in Nieuwerkerk aan den IJssel, waar zij in een van de conferentiezalen een tweedaags onderwijscongres over remedial teaching volgde. Ze stond dus voor de klas. Dat vond ik wel een aardig detail. Oom Siem, die zo zijn gedachten had over de droogstoppelbaan van mijn vader, had zijn oog laten vallen op een onderwijzeres.

Voorzichtig herinnerde ik hem aan tante Tilly’s voorwaarden. Het kostte me moeite zo tegen hem te praten, maar hij luisterde. Ik had niets tegen Angèle zelf. Ik had wél iets tegen om het even welke persoon die hem van Tilly zou verwijderen. Ik hield hem twee keuzes voor: Angèle alsnog degraderen tot onbetekenende bijslaap, zodat hij haar op basis van de afspraak met Tilly kon blijven ontmoeten, of Angèle helemaal aan de kant zetten. Iets anders was niet mogelijk. Tot mijn verbazing nam Siem direct zijn maatregelen. Hij schrapte de hotels rondom de Veluwe van zijn lijstje en gaf Angèle op. Zomaar. Alsof hij had gewacht op het moment dat iemand hem zou corrigeren.

Maar Angèle gaf hém niet op. Zij belde naar kantoor. Zij belde nog eens naar kantoor. En hier wreekte zich het verschil tussen zijn speelkameraadjes voor één nacht en een volwassen affaire, want Mabel bleek Angèle niet te kunnen afpoeieren.

Angèle belde naar Siems huisadres. Ze kreeg Tilly aan de lijn. Over de aard van dat gesprek maak ik me geen illusies. De ijstijd trad in.

En toen ondernam Angèle iets waarvan je je afvraagt of ze het ook zou hebben gedaan als ze zich een voorstelling had kunnen maken van de gevolgen. Ze faxte de brieven die oom Siem haar in de loop van hun maandenlange affaire bleek te hebben geschreven naar zijn huisadres.

Acht liefdesbrieven waren het. Ze kwamen onder zacht monotoon geknerp te voorschijn uit het faxapparaat en veranderden in acht bomaanslagen. Later heeft Tilly me die faxen laten lezen. Ik wil er twee dingen over zeggen. Oom Siem was in die brieven een onnadenkende zak. En verder bleek hij – dat had ik nooit achter hem gezocht – opmerkelijk goed in het opstellen van liefdesbrieven. Als je die brieven beoordeelde op stijl, overredingskracht en effect, moest je toegeven dat het bescheiden kunststukjes waren. Let wel: geen kunstwerken, maar kunststukjes. Ik wist niet dat oom Siem het in zich had. Het was me ook onduidelijk waar hij de tijd vandaan had gehaald om die dingen in elkaar te sleutelen. Het waren epistels die in lengte zijn jaarproductie aan hotelrecensies ver overtroffen. Maar het gaat hier om de onnadenkendheid. De zakkigheid. Oom Siem strooide in die brieven allerlei confessies en exclamaties rond die tante Tilly nooit onder ogen hadden mogen komen. Zin na zin verdronk hij in onbegrijpelijke openhartigheden. Allemaal voor Angèle. Hij schreef haar dat hun verschil in leeftijd er niet toe deed. En dat hij het gevoel had bij haar ‘thuis te zijn gekomen’.

Dat laatste was natuurlijk een wat schrale ontboezeming, maar dan nog. Wat bazelde hij over thuiskomen? Ik was plaatsvervangend beledigd. Thuis was het herenhuis in Bosch and Vaart. Thuis was, op nummer twee, de woning in Hoorn waar ik zo vaak te logeren was geweest. Thuis was desnoods het kantoor van Goedemorgen, en in het uiterste geval alle hotelkamers die hij van binnen had gezien. Thuis was níét het ongetwijfeld donzige appartementje van die Angèle, laat staan het metaforisch kasteel van lust en rust dat zij hem kennelijk had weten te bieden.

Maar dit waren niet de minnekreten die oom Siems huwelijk opbliezen. De fatale opmerking was terug te vinden in de laatste brief die Tilly die avond kreeg doorgefaxt. Daarin verklaarde Siem dat hij heel goed begreep dat Angèle, twintig jaar jonger dan hijzelf, in een andere fase van haar leven was en met andere wensen en verlangens leefde dan hij. En dat hij het ‘heerlijk en ontroerend’ vond dat zij een kind van hem wilde. Zo had hij het opgeschreven.

De volgende dag verliet tante Tilly het huis in Bosch and Vaart en ging ‘logeren’ bij een vriendin. Siem deed vele pogingen om haar terug te winnen. Die pogingen begonnen heroïsch en eindigden dramatisch. En geen enkele had op Tilly enig effect. De brief met de gewraakte verzuchting had hij verstuurd in de vierde maand dat hij Angèle kende. Als ik één maand eerder met hem was gaan spreken, dan had hij die brief vrijwel zeker niet geschreven en had die vernietigende verzuchting nooit bestaan. En had zij dus niet – en had híj dus niet – nou ja. Als. Dan. Tante Tilly wilde aanvankelijk terug naar Hoorn maar vond toen een eenkamerflat in Alkmaar, in de Huiswaard, nota bene op loopafstand van het huis van mijn ouders. Die hielden zich na de onttakeling van het huwelijk van Tilly en Siem op afstand, wat zijzelf vonden getuigen van discretie en ik van een onvergeeflijke onverschilligheid, zeker in vergelijking met de gretige kwaadsprekerij en afkeuring van daarvóór. Oom Siem kwam af en toe bij tante Tilly op bezoek in haar flat. Ze hadden geen ruzie, dat niet. Maar ze kwamen geen millimeter nader tot elkaar. Ze was er verbazingwekkend nuchter over, tante Tilly, alsof ze zich al jarenlang op deze scheiding had voorbereid en ingesteld. Het opdoeken van hun huwelijk ging snel voor twee mensen die meer dan vijfentwintig jaar samen waren geweest, en onbegrijpelijk snel voor oom Siem, die dit tempo van verwijdering absoluut niet bij kon houden.

Maar alles kon nóg sneller. Krap vier maanden na haar vertrek kreeg tante Tilly kennis aan een man. Zo omschreef ze dat. Een weduwnaar uit Alkmaar-Overdie met vier volwassen kinderen. Tegen de zeventig, bijna twintig jaar ouder dan tante Tilly. Dat leeftijdsverschil vond Siem onverdraaglijk. Wat moest ze met zo’n krakende wagen? Híj werd door haar gestraft omdat hij een kinderwens in een vrouw van, zoals hij het zei, ‘de drachtige leeftijd’ had losgemaakt, en als reactie verdween zijn vrouw in de geriatrische armen van iemand die haar vader had kunnen zijn. Hij voelde zich diep vernederd.

Ik heb die weduwnaar een handvol keren ontmoet. Het is een goeie vent, die nergens schuld aan heeft. Hoe zou die man ook?