ZES STERREN


Joost Zwagerman


Hoofdstuk twaalf



Twaalf uur. Terug op kantoor. Mabel is uit lunchen. Dat heeft oom Siem haar destijds moeten bijbrengen, lunchen. Mabel deed aan een soort veredelde schaft. Ze at boterhammen met cervelaat en dronk karnemelk die ze in een plastic beker met afschroefbare deksel meenam van huis. Tegenwoordig neemt ze de tijd en vertrekt ze naar een winkelcentrum in de buurt. Komt ze terug met bagels en versgeperst wortelof kiwisap. Soms denk ik dat Mabel na tien jaar nog steeds niet de portee van Goedemorgen aanvoelt. Ze kent alle details van de door oom Siem ingestelde traditie van improvisaties. Ze weet hoe wij jongleren met de sterren. Ze kent de trucs maar is ongevoelig voor het achterliggende cynisme. In zekere zin vormt dit gebrek aan talent voor cynische bedrijfsvoering haar grote kracht.

Mabel vraagt nooit waarom ik tegenwoordig, in het kielzog van Siem, zo veel onderweg en zo weinig op kantoor ben. Zij zal wel begrijpen dat ik opzie tegen de uren hier op kantoor. Alleen als ik onderweg ben, is het soms alsof oom Siems zelfmoord een verre fictie is, een laffe roddel die te krankzinnig is om ook maar één moment serieus te nemen. Dan is het verleidelijk om me voor te stellen dat hij één hondenhok of bonbondoos verderop de voorbereidingen treft voor een formidabele worp van de advertentiefuik. Op kantoor maakt alleen al de verzameling spookbureaus korte metten met die wensgedachte. Ik geloof niet in zoiets kinderachtigs als geesten die nog ergens rondwaren, maar soms kan ik de gedachte niet van me af zetten dat oom Siem met een soort Shiva-armen postuum alle zes die bureaus tegelijk bemant, met voor Mabel en mij een rolletje in de marge. Ik begrijp niet altijd goed hoe Mabel hier dag in dag uit haar werk kan blijven doen.

Toen Mabel uit Parijs en ik uit Rouen was teruggekeerd, zijn we samen naar kantoor geweest. Dat was die keer dat we de twee enveloppen aantroffen. Je kon het niet bepaald ‘afscheidsbrieven’ noemen. In vergelijking met de vele kantjes liefdeslyriek aan Angèle was oom Siems epistolaire groet aan ons zakelijk en schraal. Voor Mabel had hij twee lijsten nagelaten, één van favoriete hotels waaraan we nog geen steekproefbezoek hadden gebracht maar die er uitstekend voor in aanmerking zouden komen, en één met hotels die recentelijk in de advertentiefuik terecht waren gekomen. De brief aan Mabel besloot met de mededeling dat hij niet twijfelde aan ‘een uitstekende samenwerking met de nieuwe hoofdredacteur’.

In onuitsprekelijke dank, je Siem.

Uitsluitend vanwege die ondertekening had Mabel de neiging bedwongen het kattebelletje in de prullenbak te smijten.

In mijn envelop zat een brief met een vergelijkbare lijst hotelnamen plus opmerkelijk genoeg wat aantekeningen over wat hij noemde ‘het penetreren van de Franse hotelmarkt, in het bijzonder Normandië, met als brandpunt Rouen’. Hij had dan toch ingestemd met de internationalisering van Goedemorgen. Die postume adhesie maakte weinig indruk. De brief besloot met: ‘Ik heb er alle vertrouwen in dat jij je als nieuwe hoofdredacteur verknoopt met en gehecht aan Goedemorgen zult blijven voelen.’

Ik vond het een moeizame, hortende zin. Verknoopt met. Gehecht aan. Oom Siem had er duidelijk weinig tijd en aandacht aan besteed, zeker in vergelijking met zijn brieven aan Angèle, waarin hij ieder woord had gewogen.

De ‘benoeming’ tot hoofdredacteur vond ik behalve potsierlijk ook dwingend en bedilziek. Voor het vertrouwen dat hij in mij stelde was ik hem erkentelijk, maar voor het briefje als geheel volstrekt niet, temeer daar de ondertekening een omissie vertoonde die me nog steeds steekt.

In liefde en dankbaarheid, je Siem.

Fijn zo, die liefde en dankbaarheid, maar ik miste een essentiële toevoeging. Hij was natuurlijk niet ‘mijn Siem’. Hij was Tilly’s Siem en in zeker opzicht misschien ook Mabels Siem en hij was desnoods de Siem van alle hoteliers op wie hij zijn improvisaties had losgelaten. Hij was de Siem van de kamermeisjes en de speelkameraadjes in de snelwegbordelen en hij was, vooruit, ook even Angèles Siem geweest. Maar de mijne niet. Voor mij was hij tot het einde toe óóm Siem. Met die overweging viel ik Mabel niet lastig toen wij ieder onze brief doorlazen. We vielen elkaar sowieso weinig lastig met onze gedachten.

Ik hield er de eerste maanden na zijn dood rekening mee dat Mabel haar ontslag zou indienen. Ze was altijd al een zwijgzaam type geweest, maar in die tijd sprak ze wel erg weinig. Telkens wanneer ik haar aantrof op kantoor, wisselde ze alleen de hoognodige woorden met me. Het grote zwijgen waarde rond op de burelen van Goedemorgen.

Mabel leek bevangen door een massieve, stille woede die, dat vermoedde ik tenminste, was terug te voeren op die ene vraag waarmee oom Siem alle achterblijvers had opgezadeld: waren wíj het niet waard om voor verder te leven? Blijkbaar niet. En net zoals alle anderen kon Mabel dit antwoord moeilijk accepteren. Het verschil was dat van de anderen werd verwácht dat zij worstelden met deze afwijzing. Maar als Mabel liet blijken dat ook zij moeilijk vrede kon hebben met de afwijzing, gaf zij toe dat zij van hem had gehouden. Die bekentenis gunde zij Siem noch haar Bert. Niets mocht er tussen haar en haar man in komen staan, dat had ik al vroeg gemerkt.

Alleen bij het vinden van de twee povere instructiebriefjes heeft ze zich zonder omwegen over Siem uitgelaten. Ik dacht toen dat het de woede van het moment was, maar dat had ik verkeerd. Ze trok een vergelijking tussen Siem en Bert. Haar Bert, zonder arm en voorgoed arbeidsongeschikt, voelde zich vaak genoeg onnut, overtollig, letterlijk waardeloos. Met het verlies van die arm was hem ook zijn toekomst ontrukt. Mabel vertelde dat ze er niet over peinsde haar man hierin af te vallen of tegen te spreken. Hij had recht op alle verbittering van de wereld. Maar geen haar op z’n hoofd die eraan dacht de hand aan zichzelf te slaan, verzekerde Mabel me, terwijl híj er toch meer reden toe zou hebben gehad dan Siem, kerngezond als die was. Tilly was bij hem weggegaan. Ook dát is een amputatie. Maar waar blijven we als iedereen die iets verliest, arm, been, liefde of geld, het meteen maar helemaal opgeeft?

‘Ik zal het nooit buiten deze muren zeggen, Justus, maar als ik aan mijn Bert denk en dan zie wat Siem heeft geflikt, dan vind ik hem volkomen karakterloos. Nooit geweten dat ’ie zo weinig kon hebben.

Ondanks die uitval heb ik niet tijdig beseft dat Siems dood ook bij Mabel een innerlijke ravage had aangericht. Op de dag van de crematie werd ik overrompeld door de agressie die ik bij haar losmaakte met een goedbedoelde opmerking.

Over die crematie wil ik verder niet veel kwijt. Op de kop af eenentwintig mensen, de meesten familie, namen afscheid van de man met wie toen hij nog leefde honderden, echt honderden uit de hotelwereld wegliepen; wiens tijdschrift door tienduizenden werd gelezen. Eenentwintig aanwezigen. Mijn vader sprak. Ik sprak. Beiden hielden we het kort. In de rouwzaal zat ik twee stoelen van oma Trees verwijderd en ik was er getuige van hoe de plechtigheid haar het laatste restje weerbaarheid ontnam. Iemand, ik geloof mijn vader, was op het bezopen idee gekomen iets uit de musical Jesus Christ Superstar te draaien omdat Siem daar in de jaren zeventig zo van had gehouden. Niemand had de originele plaat of cd kunnen vinden, zodat er een bastaardfragment werd gedraaid, een coverversie zonder zang én zonder kloten, met een instrumentatie die klonk naar zolderkamers en hammondorgels. Toch had ik vrede met het armetierige muziekfragment, omdat het in zekere zin correspondeerde met de B-wegblues. Juist op dat moment was het alsof oma Trees werd aangeraakt door een verloren gewaande versie van zichzelf, een spectaculair jonger ik. Met een stem die de helderheid had van een dertigjarige zei ze luid en duidelijk boven de muziek uit: ‘Dit kan niet mijn Siem zijn. Dit is niet mijn Siem.’

Dat bleef ze maar herhalen, oma Trees, weer met de vertrouwde gebarsten en gebutste stem van de drieëntachtigjarige die zich, zittend op drie armlengten afstand van de kist, voorgoed kapot wist. Het was alsof dit lamento-van-twee-zinnen haar even uit haar leeftijd had getild.

Na onze toespraken en het mismaakte musicalfragment zakte de kist langzaam weg in de open delen van de vloer van de rouwzaal, de gewelven van het crematorium in. Zo dadelijk zou het personeel ondergronds de kist naar de oven verplaatsen. Vlak voor het moment dat het lichaam in de oven vlam vat, schijnen de oogleden door de hitte heel even te bewegen en soms zelfs open te gaan. Even later maakt het dode lichaam, doordat het vocht er in extreem hoog tempo aan wordt onttrokken, een aantal kleine bewegingen, benen die optrekken, bovenarmen die verschuiven, in het bijzonder een beweging die nota bene in de buurt van opveren komt, doordat van alle beenderen de ruggengraat het eerste en het snelste inkrimpt. Ik vond dat wel een passende postume reflex voor oom Siem; alsof hij op het laatste moment nog bij de les wilde zijn. In de keldervertrekken van het crematorium veert de dode, withete zoon in een flits op en bewegen voor het laatst zijn oogleden. Oma Trees had zich het liefst op of misschien wel ín de kist willen vlijen. Méé met hem wilde ze, de oven in, overgeleverd aan de troost van een gedeelde verschroeiing. De muziek in de rouwzaal werd weggedraaid en ik legde een moment mijn hand op mijn voorhoofd. Ik sloot mijn ogen. Waarom oma Trees die verlossing niet gegund? Na de verbranding zou het personeel in de kelders de oven uitruimen en de beenderen van moeder en zoon bijeenvegen, zoals dat nu met de resten van Siem ging gebeuren. In de cremulator, de finale machine, zouden loden kogels zijn beenderresten tot een miniem wolkje as vergruizen. Ja, ze had meegewild. Zo zou zij haar zoon weer bij zich hebben. Hereniging in as. Ik zei het al: ik was er getuige van hoe de crematie oma Trees vernietigde. Ieder woord dat ik er verder nog aan besteed zou me er gemakkelijk toe brengen oom Siem vanwege die vernietiging te haten.

Nog geen halfuur na de crematie wekte ik bij Mabel onbedoeld iets op wat die haat heel dicht naderde. In de ontvangstruimte stond ik zij aan zij met een aantal van de overige Merkelbachs om het handjevol condoleances in ontvangst te nemen. Mabel was er met haar Bert, die zijn goede hand naar mij uitstak en me condoleerde. Die handdruk bezorgde me een lichte schok, want ik voelde aan mijn handpalm dat ook deze hand niet in orde was. Zijn handdruk was krachteloos, de hand voelde incompleet aan en de muis schuurde in mijn hand als een lapje ruw textiel. Brandwond. Toen hij verderliep, keek ik hem nog even na. Ik zag dat Berts ‘goede’ hand bij de pols een onnatuurlijke knik maakte en dat hij de toppen van zijn wijsen middelvinger miste. Zijn kunstarm met plastic grijphand hing als een losgeschoten slinger langs zijn lichaam.

Achter hem liep Mabel. Ze droeg een getailleerd jasje en een zwarte strakke jurk tot over de knie met daaronder een zwarte panty. Ze liep op schoenen met halfhoge hakken en had haar hennarode haar opgestoken in een grote wrong. Het was de eerste keer dat ik haar in een jurk zag. Ook een panty had ik nooit bij haar gezien. Ze leefde gewoonlijk in afhangbroeken en soepige pullovers als in een eeuwige tweede huid.

Kort na de condoleances was haar man even uit het zicht en schoot ik haar in de koffie kamer aan. ‘Mabel. Wat zie je er bijzonder uit.’

Ze keek naar me met een kille blik van bevreemding. Meteen probeerde ik me te verduidelijken. ‘Je kleding, je haar,’ zei ik, ‘echt heel mooi. Zo had oom Siem je graag gezien.’

Ik bedoelde natuurlijk dat oom Siem het op prijs zou hebben gesteld dat ze op haar paasbest op zijn uitvaart was verschenen. Zoiets. Ter hoogte van haar heupen bewoog Mabel even haar ene arm, alsof ze daar ineens een stroomstootje te verwerken had. Misschien moest ze zich beheersen om me niet te slaan. Wat dacht ze dat ik bedoelde? Dat ik haar een of andere geheime, verborgen identiteit toedichtte? Dat oom Siem haar tijdens zijn leven in die kleren op kantoor had willen zien? Had ik haar naar haar idee aangesproken als oom Siems minnares? Mabel worstelde met een woede op oom Siem die strikt genomen niet paste bij de rol die zij volgens alle anderen in zijn leven had gespeeld: loyale rechterhand, kloeke assistente, rots in de branding, bureauheldin, onverschrokken partner in crime – wat al niet. Intussen herdacht zij oom Siem met de bittere rouw van de geliefde die ze nooit van hem is geweest.

Mijn slecht gekozen woorden over haar kapsel en kleding betekenden gelukkig niet meer dan een moment van verwijdering; Mabel en ik hervonden elkaar kort na de plechtigheid in de opgeluchte constatering dat Angèle zich die dag niet volgens de wetten van het cliché had gedragen. Tijdens de uitvaart had er in de rouwkamer op de achterste rij geen bezonnebrilde Grote Onbekende gezeten om na afloop spoorslags te verdwijnen, te verdampen desnoods. Buiten, op het winderige parkeerterrein van het crematorium, hield ik er half en half rekening mee: de wazige aanwezigheid van diezelfde onbekende ergens achter de verst geparkeerde auto, staand tussen de schrale aanplant van verwaaide struiken, klaar om zich te verwijderen zodra iemand aanstalten zou maken naar haar toe te gaan. Het mooie droevige meisje uit Nijmegen.

Zelf ben ik op een dag wél ergens achteraf tussen een middelgroot gezelschap gaan staan om ongezien diezelfde onbekende te observeren. Het was hooguit voor een paar minuten. Ik zou die middag vertrekken voor een hotelovernachting in ’s-Hertogenbosch en nam een omweg naar Nijmegen. Ik hoefde geen enkel speurwerk te verrichten; oom Siem had me destijds verteld op welke basisschool Angèle werkte. De Notenkraker, in de nieuwbouwwijk Dukenburg. Ik wist zelfs in welke klas ze lesgaf – de kleutergroep. Tegen drieën parkeerde ik de Saab op strategische afstand van de basisschool en sloot mij aan bij de langzaam groeiende groep ouders die hun kind kwamen ophalen. Ik stelde mij op in de achterste linie van de wachtende vaders en moeders op het schoolplein. Er was niemand die mij enige aandacht van betekenis schonk; ik kon uitstekend doorgaan voor een van de vele jonge ouders.

De schoolklassen verlieten één voor één het gebouw. De kleutergroepen met hun juffen – het waren er drie – kwamen het eerst naar buiten. Zonder haar ooit eerder te hebben gezien, ook niet op een foto, wist ik direct wie ze was. Groot. Blond.

Af en toe kort glimlachend naar de ouders liet Angèle zich omringen door de kinderen van haar klas. Hier en daar maakte zij een praatje. Haar blonde haar viel sluik langs haar gezicht. Ik vond haar geen exceptioneel mooie of opvallende vrouw. Ze was wél helemaal zijn type – voorzover ik dat kon beoordelen. Ik begreep direct wat oom Siem in haar moet hebben gezien. Los daarvan zag ze eruit als de ideale juf. Een etherische fee met didactische talenten. Voor oom Siem moet zij een verademing zijn geweest na al die enerverende types met hun ingebakken maniertjes en gewoonten, en hun vlakke, makkelijke gezichten die in de loop van de jaren naar hun uurprijs waren gaan staan.

Ze leek volmaakt op haar gemak, Angèle, en dat bracht me in verwarring. Geen spoor van kwetsuur of kwelling, geen spoor van oom Siem, al wist ik niet wat voor vege tekenen van getourmenteerdheid ik verwacht had aan te treffen. Met gespeelde schrik begon ze te lachen toen twee jochies gelijktijdig aan de achterkant van haar donkerblauwe spijkerjack trokken. Ze hielp een dralend kind in zijn gewatteerde jas. Modeljuf. Ze droeg een strakke paarse broek met uitlopende pijpen waar oom Siem het modieuze niet van zou hebben ingezien. Hij had haar omschreven als ‘hoog op de benen’. Dat was waar, en ik zag hoe een jonge vader haar kont bestudeerde toen zij van de schooldeur vandaan liep en een huilend meisje van de sporten van een klimrek tilde. Allerlei als... dan...-vragen speelden weer op toen ik daar als pseudo-vader op het speelplein stond, te midden van ouders en kinderen die met elkaar verbonden leken door het soort onbezorgdheid waar je een ander zo gemakkelijk om kunt minachten.

De meest voor de hand liggende als... dan...-vraag: als die vrouw daar niet Siems brieven op de fax naar tante Tilly had gezet, dan.

Als tante Tilly niet op zondag maar op zaterdag naar hun huis in Bosch and Vaart was gegaan, dan. Maar ook: als Tilly had ingestemd met adoptie, dan. En: als ik oom Siem eerder tegen Angèle had gewaarschuwd, dan.

Enigszins geneutraliseerd door: als oom Siem nooit het idee voor Goedemorgen had gehad en hij nooit naar Nijmegen was afgereisd, dan.

Als hij in dienst was gebleven bij de Keuringsdienst van Waren, dan.

Ik heb ze opgegeven, die vragen.

Als je steeds maar die als... dan...-vragen construeert, dan.

Ik heb Angèle niet aangesproken. Wat viel er te zeggen? Ik heb evenmin moeite gedaan haar blik te vangen. Ik was misschien wel langer op die speelplaats blijven staan, als niet een meisje naar me had gekeken en zich daarna binnen gehoorsafstand tot haar moeder had gericht: ‘Hé mam, is die pappa daar zijn kindje kwijt?’ ‘Wat is er dan?’ hoorde ik de moeder van het meisje vragen, en de rest ontging me, want ik liep inmiddels met mijn ogen naar de grond gericht van hen vandaan en verliet de speelplaats van De Notenkraker. Het was misschien een onbeheerste actie. Uit eenzelfde gebrek aan beheersing gaf ik, in het voorjaarsnummer, voor het eerst slechts één ster aan een hotel. Het brandmerk van die ene eenzame ster deelde ik uit aan een middelgroot hotel in Breda, toegerust met de weinig opzienbarende naam Marktzicht. Oom Siem was er vier, vijf jaar daarvoor al eens geweest. Ik kwam er vier maanden na de crematie. De eigenaar van het hotel was er zo eentje die zich laat voorstaan op uitstekende contacten in de hotelbranche. Nog geen halfuur na mijn incheck zocht hij me op in het hotelrestaurant waar ik, met de laptop al op tafel, een kop koffie had besteld. De eigenaar haalde voor zichzelf een kop koffie en deed wat al zijn collega’s hadden gedaan die ik de afgelopen tijd had ontmoet: hij condoleerde me plichtmatig, aarzelde en begon vervolgens demonstratief te praten over niets. Althans, zo leek het. Hij liet twee suikerklontjes in zijn koffie vallen en kwam onverwacht terug op Siem. ‘Een man met een gebruiksaanwijzing, jouw oom. Ik ben niet de enige die zijn handen vol aan hem heeft gehad. Het was een snelle jongen, nou! Als een formule 1-coureur ging hij door het land, met voor ieder hotel een pitsstop. Behalve als het om de vrouwtjes ging. Dan moest het allemaal wat langzamer.’

De eigenaar keek me aan met een blik van verstandhouding. ‘Ja, die oom van jou was een eersteklas viespeuk. Sodemieters, zeg. Hij heeft een waar slakkenspoor getrokken tussen al die dames in het land. Toch?’ Oom Siem zelf zou vermoedelijk een nietsontziende improvisatie op Marktzicht hebben losgelaten, maar aan die tegenwoordigheid van geest ontbrak het me op die dag. Ik overnachtte er zonder verdere noemenswaardige incidenten, maar desondanks was Goedemorgen in het eerstvolgende nummer helaas verplicht te melden dat de geluidsoverlast ’s nachts in hotel Marktzicht buitensporig was geweest; dat het bed van kamer 11 slechts voor de helft was verschoond en dat uw recensent derhalve was vergast op dofbevlekte hoeslakens; dat het doucheputje in de badkamer een onheilspellende geur verspreidde en, ten slotte, dat de service van met name de eigenaar zelf tot onze grote teleurstelling jammer genoeg veel te wensen overliet.

De wake-up call voor hotel Marktzicht bedroeg één ster. De hoofdredacteur van Goedemorgen laat zich niet álles zeggen.

Tante Tilly is de enige aan wie ik ooit iets heb gezegd over het voorval in Breda. Ook heb ik haar verteld over mijn korte bespionering van Angèle. Het was op de laatste dag dat zij en ik in het herenhuis in Bosch and Vaart waren. Tegenwoordig woont er, heb ik begrepen, een gezin met drie kinderen. Voordat ze er introkken heeft een aannemer het in opdracht van de nieuwe eigenaren onherstelbaar opgeknapt.

De ontruiming van het huis. Het duurde tot een halfjaar na de zelfmoord dat we de laatste spullen uit het huis verwijderden en het echt leeg kwam te staan. Eerder had tante Tilly Siems kleine bezittingen al geselecteerd en uitgeruimd, zijn dossiers en mappen met oude nota’s voor hoteliers en andere onduidelijke documenten, papierwerk dat eigenlijk bij ons op kantoor hoorde te liggen, maar dat in plaats daarvan rondslingerde in de bureauladen van zijn werkkamer. Ik weet niet wat mijn tante precies van hem heeft bewaard, maar alles wat zij weg wilde doen mocht ik napluizen om eruit te halen wat me goeddunkte. Vijf, zes dozen vol met de onvermijdelijke parafernalia die zij uit laden en kasten had opgediept: ballpoints, oude agenda’s, drie sigarendozen vol visitekaartjes van hoteleigenaren, een vergulde briefopener, een postzegelverzameling uit zijn jeugd. Siem had de Wilhelmina-serie uit 1923 compleet – met watermerk en ongestempeld. Ook mocht ik van Tilly al zijn boeken hebben. Ik maakte een strenge selectie. Alleen een oude Bosatlas, zijn Russen – Toergenjev, Tolstoj en Tsjechov in dundrukeditie – en de brievenbundels van Flaubert nam ik over. De rest ging naar een antiquariaat in Amsterdam. De opkoper bood Tilly een schandelijk laag bedrag. Ze wuifde het bod weg; de antiquair mocht het zo meenemen. Tien, twaalf verhuisdozen met boeken verdwenen in een overjarig Volkswagenbusje. Het was een wonder dat de achteras het hield. De antiquair heeft haar later als dank een kistje wijn laten bezorgen. Tante Tilly had me het witgoed uit hun oude keuken aangeboden: magnetron, metallic koelkast, een zwart uitgeslagen elektrische grill-bakoven. Ook dit aanbod sloeg ik af. Er bestond al zoveel dat me aan Siem herinnerde; ik hoefde niet thuis te worden omringd door al zijn dingen die er niet toe deden. Uiteindelijk heeft Tilly de meeste spullen overgedaan aan een katholieke vrouwenvereniging uit Overveen die eens per maand in een gehuurde opslagruimte een rommelmarkt organiseert. Ik was erbij toen een afvaardiging van die vereniging zich op een zaterdagochtend aandiende in Bosch and Vaart. Vier onberispelijk gekapte dames van over de zestig beenden door het huis en inspecteerden alle drie de verdiepingen. Ze voelden zich zichtbaar opgelaten en konden maar geen passende balans vinden tussen dankbaarheid voor de gulle gift en medeleven met de weduwe van de zelfmoordenaar. Tilly deed alsof ze de tweestrijd van de dames niet opmerkte. Voor haar kwamen ze als geroepen. Het bankstel, de antieke kasten, de mahoniehouten salontafel maar ook Siems hometrainer, zijn toerfiets met twaalf versnellingen en de elektrische grasmaaier – het kwam allemaal in handen van een florerende damesclub waarmee Siem zich ongetwijfeld luidkeels en onbeschaamd sentimenteel solidair zou hebben verklaard. Mij beviel het wel dat vrijwel het hele interieur van het herenhuis werd overgedaan aan vrouwen die tot in detail ‘de longen van het land’ vertegenwoordigden. De dames hadden een verhuisbedrijf ingeschakeld om alles op te komen halen.

Het was niet veel wat tante Tilly zelf wilde houden. Toch had ik in Amsterdam een bestelbusje gehuurd voor de dag dat zij eindelijk zover was om de laatste spullen uit het huis in Bosch and Vaart weg te halen. Vier frêle Thonetstoelen. Een antieke dressoirkast die Siem eigenhandig had gerestaureerd. Een achttiendelige Winkler Prins die oma Trees hun had geschonken nadat zij was opgenomen in De Wieken. Al hun videobanden, merendeels van speelfilms die Tilly nooit meer zou bekijken maar die ze toch wilde bewaren. Een grote ronde artdécoplafonnière die in de kamer en suite hing. Die dag vroeg Tilly me of ik Angèle ooit had ontmoet. Ik stond op een van de buren geleende keukentrap – die van haarzelf had zij al aan de damesvereniging meegegeven. Ik had zojuist de art-décolamp van het plafond gehaald. We stonden op het punt alles in de bestelbus te laden.

Ik biechtte haar mijn spionagetocht naar Nijmegen op. Tante Tilly bleek niet geïnteresseerd. Ze bedoelde of ik Angèle vóór Siems dood weleens gezien had. Een klein misverstand, maar het was typerend voor de sfeer van onduidelijkheid en spraakverwarring die tussen mijn tante en mij was ontstaan. Eigenlijk konden we het nergens meer over hebben. Niets zou ooit nog onbeladen zijn, zelfs niet de onschuldigste herinneringen aan mijn logeerpartijen. En we beschikten al over zo weinig gespreksstof. We blonken vooral uit in een – hopelijk eendrachtig – zwijgen.

Toch vielen onze momenten van ongemak en misverstand in het niet bij de afstand die er in de loop van de maanden was ontstaan tussen mijn ouders en oma Trees aan de ene, en Tilly aan de andere kant. Zowel mijn vader als, in een van haar heldere ogenblikken, oma Trees bezwoer haar dat háár niets viel aan te rekenen.

Maar juist doordat zij dit zo benadrukten, concludeerde tante Tilly dat de familie wel degelijk een afweging over die schuldvraag had gemaakt. Na verloop van tijd bewaarde ze liever afstand van haar schoonfamilie. Zij was Siems eerste slachtoffer. Zijn zelfmoord was óók een daad van agressie, een uiting van vijandigheid, gericht tot degene die hem verlaten had, een wraakactie van het allerbedenkelijkste allooi.

Die dag had ik misschien met Tilly over Siems wraak moeten beginnen. Ze had me ertoe uitgenodigd door naar Angèle te vragen. Van Angèle en haar agressieve terugzending van de brieven naar de agressie van Siems zelfmoord was maar een kleine stap. Maar in de loop van de maanden was het steeds moeilijker geworden om met mijn tante over de details, de kleine feiten te praten, hoewel er nog zoveel was om te bevragen, naar te gissen, te ontzenuwen, uit te sluiten.

Toen alle spullen in de bestelbus waren geladen en het huis echt leeg was, dronken mijn tante en ik in de onttakelde keuken koffie uit plastic bekers.

‘Het moet natuurlijk wel verkocht worden, het huis,’ zei ik. Zelfs voor die zakelijke opmerking had ik moed moeten verzamelen.

‘Jaja. Alles op zijn tijd, Justus.’

‘Natuurlijk. Alles op zijn tijd.’

Zelfs in de naar verhouding kleine keuken klonken onze stemmen hol en galmend. De hele dag al gaf het lege huis geluiden vrij die me nooit eerder waren opgevallen. Een steeds terugkerende droge tik in een waterleidingbuis. Het aanslaan van de verwarmingsinstallatie in de bijkeuken. En in de wc op de eerste verdieping klepperde onophoudelijk een tuimelraam dat niet meer in het slot viel.

‘Ik ben bij een psychotherapeut,’ zei ik. ‘Al vier maanden.’

‘Ik vermoedde al zoiets,’ zei mijn tante, zonder erbij te zeggen wat haar dat vermoeden had ingegeven. Om een zoveelste stilte te vermijden begon ik allerlei superlatieven uit te strooien over de consulten, niet zozeer om Peter Nijland bij haar aan te prijzen maar vooral om mijzelf er indirect voor te verexcuseren. Zelf had ze voorzover ik wist nooit een hulpverlener gezocht. Ze was iets vaker naar haar huisarts gegaan, dat was alles. Op een gegeven moment besloot Tilly me, met haar altijd zachte stem, op het fluisterende af, in te tomen. ‘Het is goed dat je dat doet, Justus, maar aan mij is het niet besteed. Toen ik bij hem wegging, zijn we niet elkaars vijanden geworden. Ik weiger te geloven dat Siem mij tot zijn vijand heeft willen maken. Eerst was ik zijn vriendinnetje. Toen werd ik zijn vrouw. Toen zijn exvrouw. We zijn nooit officieel gescheiden. Ik ben zijn weduwe. Dat is genoeg. Ik wil niet ook nog eens zijn slachtoffer zijn.’ Het waren voor Tilly’s doen verbluf fend veel mededelingen in heel korte tijd.

‘Ik ook niet,’ zei ik.

Nergens in de keuken was nog een plek om te zitten, we stonden aan het aanrecht als aan de toog van een bar. Van opzij keek Tilly me aan.

‘Ik wil niet dat jij jezelf iets verwijt,’ zei ze. ‘Wat Siem heeft gedaan was gericht tegen alles en iedereen. Tegen mij, tegen zichzelf, tegen de wereld. Maar niet tegen jou, Justus. Dat weet ik zeker.’

Tilly verkreukelde haar plastic bekertje. ‘Het koffie zetapparaat,’ zei ze. ‘Wil jij het?’ Ik schudde mijn hoofd.

‘Dan blijft het hier. Insluipers hebben recht op een goeie kop koffie .’ Ze gooide haar bekertje in een met klein vuil gevulde plastic zak die met één hengsel aan de handgreep van het aanrechtkastje hing. ‘Ik ga boven kijken of alles afgesloten is,’ zei ze.

Ik bleef achter in de keuken, ruimde het aanrecht op en bracht alsnog het koffie zetapparaat naar buiten en zette het in de laadbak bij de andere spullen in de bestelbus. Die insluipers moesten hun eigen thermos fles maar meenemen.

Achter het stuur van de bestelbus wachtte ik op mijn tante. Ze gaf een set huissleutels af bij de buren, ‘voor noodgevallen’. Ik kon niet bedenken wat ze bedoelde. Wat voor nood kon een leeg huis veroorzaken? We reden in de bestelbus naar haar eenkamerwoning in de Huiswaard. Ik hoopte dat we daar niet zouden worden opgewacht door die weduwnaar. Tilly bleek gelukkig zo kies te zijn geweest hem niet uit te nodigen. Ik laadde de bus uit, en met z’n tweeën droegen we Siems overgebleven bezit haar appartement binnen. Het was in een kwartier gedaan. Het appartement werd er nóg kleiner op toen de dozen bij haar in de kamer stonden. Eigenlijk woonde ze niet veel groter dan oma Trees in het verzorgingstehuis. Zelfs in woonoppervlakte had ze radicaal gebroken met haar verleden, alsof ze met iedere vierkante meter die ze niet benutte in overtreding zou zijn.

Diezelfde middag nog reed ik de bestelbus terug naar het autoverhuurbedrijf in Amsterdam. Ik was afgeweken van Siems regel de middagspits te vermijden en zat een tijdlang vast op de A2. Hopeloos vast, hoor je dan te zeggen, maar zo was het niet. Achter het stuur in een bestelbus die niet van mij was, kon ik op het hoogtepunt van de file geen meter voorof achteruit. Het was een bevrijdende inkapseling. In de tijd dat ik er nog van droomde naar de Rietveld Academie te gaan, had ik een keer een verhaal gelezen over een man die op zekere dag op straat stil was blijven staan. Zomaar, definitief. Hij ging voornoch achteruit. Een kind vroeg hem waarom hij daar zo roerloos stond. Er begonnen zich steeds meer mensen mee te bemoeien, en het resultaat was uiteindelijk het begin van een oproer, een revolutie. Heel het raderwerk haperde als één hand dat wilde. Mijn hand wilde dat nu. Absolute stilstand, hogere roerloosheid. Het was slechts een kwestie van het sleuteltje omdraaien. Woedende weggebruikers achter me. Een enkeling die uit zijn auto zou stappen en aan het portier van het busje zou rukken. De rest die om de bestelbus heen zou rijden, net zolang tot de opstopping achter me was opgelost; net zolang tot er één automobilist zou zijn die te laat de stilstaande bestelbus zou opmerken. Mijn machtige hand.

Gehoorzaam gaf ik gas toen de verkeersstroom langzaam weer op gang kwam. Ver voor het verstrijken van de verhuurtermijn leverde ik in Amsterdam de bestelbus af.

Voor het eerst sinds de zelfmoord had mijn tante me rechtstreeks gezegd dat mij niets te verwijten viel – geen slordigheid, geen onachtzaamheid, geen luie ontkenning van Siems affaire met Angèle, niets. Het was troostend bedoeld, dat begreep ik wel. En ze leek het te menen. Tegelijkertijd werd ik zo met één pennenstreek buiten de loop der dingen geplaatst. Ze had het niet met zoveel woorden gezegd, maar het kwam hierop neer: bij Siems besluit tot zelfmoord had ik geen rol van betekenis gespeeld.

Waar kwam dan dat schuldgevoel vandaan? Waarom verweet ik mijzelf wél die onachtzaamheid? Misschien was het alleen maar een tactiek waarmee ik mezelf tot in het brandpunt van Siems tragiek hoopte te manoeuvreren. In werkelijkheid was ik niets, niet eens een slachtoffer. De afgelopen maanden had ik voortdurend geprobeerd een veldslag te reconstrueren en had ik me vastgebeten in de gebeurtenissen die tot die veldslag hadden geleid. Maar ik was niet eens partij in de strijd. Ik was hooguit getuige, toeschouwer, trouwe kracht, verre neef, andermans kind.

Twee weken later staakte ik de consulten bij Peter Nijland. Hij vond dat niet verstandig. Ik stond nog niet in de waarheid, zoals hij het uitdrukte. Ik had geen behoefte hem tegen te spreken. Hooguit onderdrukte ik de neiging hem te antwoorden dat ik evenmin in de verbeelding stond. Alle grond is valse grond. Mijn tante had me vrijgesproken, en het resultaat was dat ik met lege handen kwam te staan. Vanaf die dag begon ik te twijfelen aan het nut van mijn voortzetting van Goedemorgen. Hecht tante Tilly er enige waarde aan dat ik nu de drijvende kracht ben van het blad dat haar man heeft opgericht? Beheer ik zijn erfgoed of houd ik hoogstens een drukpersje draaiende voor een tijdschrift dat een geschiedenis heeft waar niemand anders dan ikzelf in is geïnteresseerd? Kennelijk maakt het voor anderen niet veel uit hoe ik mij als erfopvolger opstel. Ik heb Mabel in dienst. Ik heb nog zoveel hotels niet bezocht. Ik ben alleen.

Siems dood neemt toe in koude onomstotelijkheid nu de nabestaanden zich steeds minder rondom zijn afwezigheid groeperen. De loden kogels vergruizen onze betrekkingen. Mijn ouders hebben zich er de laatste tijd niet echt voor ingespannen het contact met tante Tilly te behouden. Zelf ben ik sinds die laatste dag in Bosch and Vaart twee keer bij haar op bezoek geweest in Alkmaar. Beide keren was de man erbij aan wie ze ‘kennis had gekregen’, de weduwnaar. Ik had het gevoel op bezoek te zijn bij schoonfamilie. Ik had mijn oom en tante altijd als een twee-eenheid beschouwd, letterlijk ondeelbaar, met mijn oom als de allesbepalende component. Nu zaten we bij elkaar, tante Tilly en ik, en de een zag in de ander slechts de onmachtige afgezant van de grote afwezige.

Niet zo lang geleden nam Tilly een makelaar in de arm. Binnen een week was het huis in Bosch and Vaart verkocht. Het bracht bijna een miljoen euro op, dat is dubbel zoveel als waarvoor Siem en Tilly het destijds hadden gekocht. Met die winst op het huis en de overdracht van oom Siems aandelenportefeuilles was tante Tilly in één klap miljonair – in euro’s. Geld heeft haar nooit geïnteresseerd. Ze bood me aan de hele som op de rekening te storten van Goedemorgen, zodat ik het geld kon investeren in het tijdschrift. Ik weigerde; Goedemorgen rendeert uitstekend. Tilly moet het bedrag als een last hebben ervaren. Hoe zeg je dat. Bloedgeld. Ik weet niet wat ze er uiteindelijk mee heeft gedaan. Ze woont nog steeds in hetzelfde appartement in de Huiswaard in Alkmaar. Ze is voorzover ik weet niet van plan te verhuizen. Een belangrijk deel van de week woont ze in bij de weduwnaar. Alle vier de kinderen van die man hebben op hun beurt kinderen, zo tussen de vijf en twaalf jaar. Zonder ooit moeder te zijn geweest is tante Tilly nu oma.

Ik heb de weduwnaar en zijn kinderen op de mailinglijst van Goedemorgen gezet. Tante Tilly stuurde ik het voorjaarsnummer, met daarin voor het eerst die recensie met slechts één ster. Tante Tilly was vanaf het begin op de hoogte van de regels en wetten die gelden voor Goedemorgen en weet dus dat de toekenning van één ster taboe is. In een begeleidend briefje bracht ik haar op de hoogte van de reden voor de eenmalige afwijking van de regel – zonder in details te treden over de aard van de belediging door die hoteleigenaar van Marktzicht. Ik wilde haar laten weten dat ik streng toezie op Siems erfgoed. Ik blijf er onzeker over of dat erfgoed haar nog iets kan schelen. Uiteindelijk gok ik van wel. Ik hóóp het. Ik kan bijna niet anders verwachten van de zessterrenvrouw die altijd hors concours is geweest.