3

Ik verlaat mijn geboortestad

Toen ik op woensdagmiddag druk bezig was de schoorsteen te vegen, onderbrak ik plotseling mijn werk en rende de straat over naar het huis van mijn overburen. Ik rukte de deur open, greep het eerste het beste voorwerp – een Rambo-pop – en liet de dikke kop hard neerkomen op de vette nek van Gerald Fox.

Fox, die zijn vrouw aan het wurgen was, liet onmiddellijk los en viel dood neer. De scharnierende romp van Rambo bewoog nog even. Ik liet de voeten los en het vechtersbaasje viel op het tapijt; het lag daar in een theatrale houding, beide plastic handen in de lucht geheven. Er liep een straaltje bloed uit het linkeroor van Gerald Fox.

Mijn buurkinderen kropen achter een haveloze bank vandaan en klampten zich aan hun moeder vast. Ik liep het huis uit en begon te rennen. Ik had mijn schoorsteenvegerskleren aan. Ik zat onder het roet en had mijn handtas niet bij me.

Eerst vluchtte ik via voetpaden. Ik rende hellingen op en af. Ik verdween onder de grond via voetgangerstunnels. Ik groeide of kromp naarmate de gebouwen kleiner of groter waren. Ik werd een dwerg bij torenflats en een reus bij bejaardenwoningen. Ik rende langs de dichtgetimmerde ramen van het winkelcentrum ‘Bluebell Wood’. Ik kwam langs de betonnen St. Osmondkerk, met zijn roestvrij stalen torenspits; daar had ik vijf trouwerijen bijgewoond waarop geen zegen rustte. Toen verder naar Barn Owl Road, de grote verkeersweg die de wijk met het centrum verbindt.

Halverwege stopte ik om op adem te komen. In een nabijgelegen huis zat een gezin te eten. Hun woonkamer was hel verlicht. Madison Square Gardens was er niets bij. Ze waren met z’n vijven en zaten verspreid over een bankstel. Ze hadden elk een bord dampend eten op schoot. Peper, zout en een fles ketchup balanceerden op de bankleuningen. Ze werden volledig in beslag genomen door de televisie. Niemand zei iets. Ze zaten maar te kauwen. Het verbaasde me dat ze zo’n intieme bezigheid zomaar aan willekeurige voorbijgangers etaleerden.

In de keuken thuis was de tafel gedekt voor vier personen. Precies in het midden van de tafel stond een olie- en azijnstelletje. Voor elk bord stond een metalen keukenstoel te wachten. Papa Beer, Mama Beer, twee Tiener Beertjes. Maar Mama Beer zou er vanavond niet bij zijn.

Als je zo’n gezin ziet, raak je diep ontroerd. Wat zijn familiebanden broos. Wat breken ze gemakkelijk.

Terwijl ik tijdens het spitsuur over het trottoir naast de vierbaansweg rende, dacht ik even dat ik mijn man zag, die op mij neerkeek vanuit een dubbeldekker. Maar het kan ook een andere man van middelbare leeftijd zijn geweest met een somber gezicht en met een te grote hoed op zijn hoofd. Ik ging nu tegen de stroom mensen in die vanuit het centrum naar de buitenwijken terugkeerden. Er gingen weinig mensen mijn richting op. Wie reist er nu om zes uur ‘s avonds van de buitenwijken naar de stad? Afgezien van schoonmaakpersoneel en moordenaars die uit afgelegen wijken vluchten.

Ik rende omdat ik erg bang ben voor de politie. Zoals andere mensen terugdeinzen voor slangen of spinnen en weer anderen weigeren in liften of vliegtuigen te stappen, zo ontloop ik politieagenten. Toen ik klein was had ik akelige nachtmerries over de kordate politieagent uit een tv-serie. Bij het zien van een eenzame diender die in het zonlicht door een straat kuiert, raak ik in paniek. Deze onredelijke angst wijt ik aan mijn ouders (hoewel mijn angst in de huidige omstandigheden natuurlijk volkomen verklaarbaar was).

Ik stond nu aan de rand van de stad. In de verte lag het ziekenhuis van rode baksteen, dat bij elke stap dichterbij kwam. Daar had ik bij de geboorte van mijn zoon liggen gillen en was er een adertje in mijn oog gesprongen. Achter de hoge schoorsteen van de verbrandingsoven van het ziekenhuis stond de voormalige fabriek voor kousen en ondergoed die nu tot middelbare school verbouwd was, en waar diezelfde zoon leerde voor een betere toekomst.

Ik rende het speelterrein over waar ik jaren geleden had geschommeld terwijl mijn moeder haar tijd aangenaam doorbracht in een van de vele poliklinieken die ze regelmatig bezocht. “Zo kom ik er eens uit,” zei ze altijd als ze haar beste ondergoed weer in de la legde tot het volgende bezoek.

De gladde houten zitplankjes waren nu vervangen door pastelkleurige plastic exemplaren. Ik ging piepend en hijgend op een schommel zitten en probeerde rustiger te ademen. Als vanzelf zette ik me met mijn voeten af en zwaaide steeds hoger de lucht in. Mijn haren wapperden in de avondlucht. Ik ging op het plankje staan en zag vanaf mijn nieuwe uitkijkpunt de stationsklok. Ik besloot een trein te nemen, het deed er niet toe welke. De eerste die binnenkwam. Ik wilde overal wel heen, zolang het maar weg was. Ver weg van de politie die de gewelddadige dood van Gerald Fox aan het onderzoeken was.

Ik sprong van de schommel en rende de heuvel op naar het station. Onderweg kwam ik langs gebouwen die niet meer bestonden. Een operagebouw waar ik Assepoester op het bal had zien aankomen in een flonkerende koets, die werd voortgetrokken door vier Shetland pony’s met pluimen op hun hoofd. Een hotel met een roze verlichte kelderbar, die geregeld werd bezocht door jongemannen die hun neus poederden en bediend werden door een kelner op hoge hakken. Een theesalon waar oude dames op adem zaten te komen en hun boodschappentassen nog eens goed inpakten voor ze naar de bus gingen. Een pub die The White Swan heette en waar ik me als kind dronken had gevoeld door alleen maar de bierlucht op te snuiven die naar buiten kwam als de deur openging. Een banketbakker waar de eigenares, trots op haar bekwaamheid, achter het raam bruidstaarten stond te glaceren, en bescheiden de complimenten in ontvangst nam van het groepje toeschouwers dat zich altijd buiten op de stoep verzamelde. Een dierenwinkel waar jonge hondjes in te kleine kooien ronddartelden. Een garage met twee benzinepompen op een trottoir vol olievlekken, waar, na een regenbui, rare kleuren verschenen waarvoor geen enkele volwassene ooit een logische verklaring kon geven. De zaak voor huishoudelijke artikelen waar ketels en geëmailleerde mokken en kalenders en nog duizend andere dingen buiten hingen te rinkelen en rammelen bij het geringste zuchtje wind. De sociëteit waaruit steevast om vier uur ‘s middags forsgebouwde mannen in opzichtige pakken te voorschijn kwamen, die dan met hun ogen tegen het daglicht stonden te knipperen.

Weg. Helemaal verdwenen. Platgewalst door bulldozers en in vrachtwagens afgevoerd naar een stortplaats. En niemand probeerde er iets tegen te doen omdat niemand de juiste woorden of procedure kende, en trouwens: iedereen was in de ban van het woord ‘vooruitgang’ dat men ter verklaring gaf. Op de plek van de gebouwen werd een weg aangelegd. Diezelfde weg liep rond de stad en scheidde de rivier en de parken van het centrum, zodat voetgangers door stinkende ondergrondse tunnels heen moesten, waar veiligheidscamera’s in de gaten hielden hoe ze zich gejaagd voortbewogen.

Ik bereikte de top van de heuvel en stond tegenover het station. Ik keek naar beneden, naar de stad. De hoge torenspitsen van leegstaande kerken tekenden zich tegen de hemel af. Links van mij was een ‘Sandwich Center’, rechts een ‘Money Center’, achter me een ‘Transport Center’. De opschriften stonden in zwarte dansende letters op fel-oranje plastic. Ik draaide me om en keek door het raam van het ‘Transport Center’. Een vermoeid uitziende man zat achter een balie en zei iets in een microfoon. Op een bord boven hem stond in verschillende kleuren viltstift geschreven:

Mededeling aan Passagiers

Het zevende punt maakte me behoorlijk bang, omdat ik van plan was de treinkosten te ontduiken door, desnoods met geweld, de kaartcontrole te passeren. Maar toen ik het station binnenkwam, zag ik dat het was gemoderniseerd. De kaartcontrole was verdwenen. De Britse Spoorwegen waren zo vriendelijk geweest dit obstakel op mijn vluchtroute te verwijderen: het station was nu ‘opengesteld’. Iedereen kon zó binnen komen lopen en van de voorzieningen gebruik maken.

Terwijl ik de overdekte houten brug overstak, die over de sporen liep, hoorde ik aankondigen dat de trein van achttien uur drieëntwintig uit Nottingham over enkele minuten zou binnenkomen op spoor drie. De trein zou pas weer stoppen in Londen St. Pancras. De twee eersteklaswagons bevonden zich in het achterste gedeelte. En de restauratiewagen zat daar ergens handig tussenin.

Reizigers die in het bezit waren van een geldig kaartje, kwamen uit de cafétaria op perron drie, waar uitnodigend ‘Mjam, Broodje Ham’ op een bordje stond geschreven. De trein liep binnen; ik stapte in en ging in het gangpad staan. Door tegen een sympathieke conducteur te liegen kwam ik in Londen St. Pancras.

“Mijn man werkt in Londen. Ik heb net een telefoontje gehad dat hij is verpletterd door een stapel bakstenen.”

Ik snikte nu echt van de schrik. De conducteur depte mijn met roet bedekte gezicht met een papieren handdoekje van de Britse Spoorwegen en zei: “Geef me je adres maar, hoor, en dan komt alles best voor mekaar.” Ik loog en door mijn tranen heen gaf ik hem het adres op van het soort huis waar ik altijd van heb gedroomd:

“Honeysuckle”

Rosé Briar Lane

Little Sleeping

Derbyshire

Hij schreef het op. Toen ging hij naar de restauratiewagen en doordat ik hem was gevolgd hoorde ik flarden van het verhaal dat hij deed. “Mooie vrouw…man door bakstenen verpletterd…intensive care…schoorsteenvegen.”

Ik hield op met huilen toen een vrouw in overall een kartonnen doos met koeken en biscuitjes voor mij liet neervallen en zei: “Het komt wel goed, hoor. Mijn man heeft ‘ns een verwarmingsbuis door zich heen gekregen, maar hij biljart nu weer twee keer in de week.”

Met of zonder buis? vroeg ik me af, en lachte.

De vrouw keek zenuwachtig de wagon rond en zei: “U kunt maar beter meekomen naar de keuken.”

De rest van de reis zat ik op een omgekeerd krat te snikken, terwijl het personeel van de restauratiewagen serveerde, brood roosterde, de magnetron bediende en ruzie maakte in de warme, benauwde ruimte. Om hen een plezier te doen slikte ik twee aspirientjes, die ik wegspoelde met een mini-flesje cognac van de Britse Spoorwegen.

Het was donker toen de trein binnenkwam op het St. Pancras Station. Ik struikelde de trein uit en belandde op mijn rug op het perron. Ik zag mijn eerste donkere Londense hemel door het matglas van de hoge, boogvormige overkapping. Gretige handen hielpen mij overeind maar ik nam niet de tijd om hen te bedanken. Ik ging ervandoor en rende Londen in.

Rechtsaf of linksaf? Linksaf. Ik rende een vuile trap af. Op een verlicht bord voor me stond: ‘King’s Cross’. Ik stond bij een kruispunt. Een stoplicht liet rode bussen en zwarte taxi’s voor me stoppen. Ik stak over en ging het metrostation binnen. Ik moest nodig naar de wc. Ik zocht verwoed naar een bordje; daar was het. Het vriendelijke symbool van een vrouw zonder armen in een driehoekige jurk.

Ik rende de trap af, een vreselijke stank tegemoet. Een draaihek. Een bordje: 10 penny. Ik had geen 10 penny. Mijn blaas stond op springen. Een knorrige zwarte vrouw keek op van haar breiwerkje. Het was de toiletjuffrouw. Haar blik gleed over mijn vuile kleren, mijn zwarte gezicht en handen.

“Kunt u mij alstublieft doorlaten? Ik moet nodig naar het toilet.”

“Niet zeiken: tien penny,” zei de vrouw. Ze lachte niet.

“Ik heb geen tien penny,” zei ik.

Achter me had zich een rij gevormd. Een klein meisje huilde. Ze kreeg een pak slaag; ze huilde harder. Ik ging aan de kant om de geprikkelde moeder van het meisje door te laten. De vrouw moest zich met twee koffers, een schoudertas en een huilend kind door het draaihek wurmen.

De toiletjuffrouw keek toe hoe de vrouw met haar vracht manoeuvreerde. De benen van het meisje waren nog rood van de klappen die ze had gekregen. De gekwelde moeder stapte het betegelde paradijs binnen. Het jammerlijke gehuil van haar dochtertje weerkaatste en werd toen gedempt doordat de deur van het hokje werd dichtgeslagen.

Ik vroeg opnieuw: “Laat me er alstublieft in.”

De toiletjuffrouw kwam overeind. Ik voelde instinctief dat het iemand was die gemakkelijk in woede uit kon barsten, en dat was nu het geval. Ze zei: “Mens, maak dat je wegkomt. Voor niks gaat de zon op. Je moet betalen, net als iedereen. Ik wil je hier niet hebben met je peppillen, je drugs en je viezigheid.”

Ze versperde de weg met haar zware lichaam. Ze was de Dragonder van het Draaihek. De Directeur van de Darmen. De Bewaker van de Blazen. Om haar rijk te kunnen betreden had ik een tovermunt nodig.

“Wat moet ik dan?” vroeg ik haar. “Waar moet ik heen?”

“Dat is jouw probleem,” antwoordde ze. “Dat krijg je als je zo wilt leven.”

Ze dacht dat ik een zwerver was. Dat dachten de vrouwen die het draaihek in en uit liepen ook. Ze bekeken mijn vuile kleding en gezicht. Ze zorgden er angstvallig voor dat ze me niet aanraakten. Ik liep de trap weer op naar de stationshal. Ik zag nog meer haveloze vrouwen; ze hadden een slecht gebit en flapschoenen. Ze zaten op de vloer en gaven een sherryfles aan elkaar door. Ze waren met z’n drieën. Ik ging op ze af en vroeg ze om tien penny…‘voor het toilet’.

“Da’s een goeie,” zei de oudste van de drie.

“Ik moet vreselijk nodig,” zei ik wanhopig en stond te dansen op de marmeren vloer.

“Loop dan achterom,” zei een Schotse vrouw met een paars-rood gezicht. “Verspil geen geld aan pissen en poepen. Zonde van ‘t geld.”

“Achterom?”

De oudste kwam wankelend overeind. “Ze bedoelt het hotel. Glip snel het hotel binnen…The Northern. Wacht tot de receptioniste zich omdraait en glip dan naar binnen.”

“‘t Is er prachtig,” zei de jongste, terwijl ze haar mond afveegde. “Ik heb me d’r vorige week nog gewassen. Ze hebben er lekkere zeep en echte handdoeken. Ik kon nog net m’n poten wassen voor ze me d’r uit smeten.”

Ik moest me nu volledig concentreren om mijn blaas in bedwang te houden. Snel liep ik om het station heen, langs de rijen wachtende taxi’s, totdat ik het hotel zag. Ik rende de trap op. Ik keek door de glazen deuren. Er hingen veel mensen in uniform rond bij de balie van de receptie. Ik kon niet wachten. Ik liep de deuren door en ging rechtsaf. Ik zag een bordje ‘HEREN’. Ik liep ernaar toe. Ik hoorde iemand achter me roepen, een jonge stem…van een vrouw… “Kan ik u helpen?”

Ik keek niet om. Ik duwde de deur waarop ‘HEREN’ stond open. Door de stank was het net alsof ik door nog een – onzichtbare – deur heen moest. Een jonge man stond voor de pisbak; hij sperde zijn ogen wijd open en wendde zijn lichaam van me af toen hij me zag. Hij spetterde op zijn witte schoenen. “Verkeerd,” zei hij.

Woest trok ik een wc-deur open. Ik rukte aan mijn kleren en ging zitten. Het luchtte onmiddellijk op…mijn lichaam ontspande zich…ik was in de zevende hemel. Toen de laatste druppel was geloosd stond ik op en hees mijn broek omhoog. Mijn blik gleed naar beneden en ik zag een paar witte schoenen onderaan de deur. Ik stond doodstil en wachtte tot de schoenen weg zouden gaan. Tenslotte zei de jonge man: “Kom je er nog ‘ns uit?”

Ik zei niets. Ik bewoog me niet. Ik wachtte. Er drupte water, de stank nam toe, ik kon de man horen ademen. Hij stak een sigaret op. Buiten de deur ontstond enige opschudding en ik hoorde allemaal luide mannenstemmen. Witte Schoenen ging weg.

“Er zit een vrouw binnen,” zei hij opgewonden.

Er klonk een bulderend gelach, gevolgd door een klop op de wc-deur. “Is daar iemand?”

Ik zei niets…Wat ik ook zei, het zou alleen maar lachwekkend zijn.

“Alles goed, meid?” Een accent uit de Midlands zoals ik zelf heb, maar dat door zijn dronken gelach niet goed te horen was. “Als je je niet goed voelt, dan wil ik wel even komen helpen. Ik heb een EHBO-diploma.”

Zijn schoenen, die zwart waren en vertrouwen wekten met hun gepoetste bovenleer en slordig vervangen zolen en hakken, waren strak dichtgesnoerd. Toen ik niet antwoordde sprak hij weer. “Kom eruit, schat, dan nemen we er samen eentje.”

Er verscheen nog een paar schoenen onder aan de deur. Grijze instappers met kwastjes. “Kom op, Arthur, we hebben geen tijd om iets te drinken. Anders missen we de trein. Het is toch maar een slet, of niet soms?”

Arthur zei somber: “Ik heb anders een paar mooie sletten gekend toen ik jong was. M’n eerste meisje was een slet. Met een slet kon je nog ‘ns lachen. Toen wist je nog waar je aan toe was. Het is nu natuurlijk anders – als je geen condoom op zak hebt, wil zelfs een slet niks met je te maken hebben. Dus wat blijft er dan over? Je wordt wel gedwongen om naar Soho te gaan en daar een hoer op te scharrelen. En die vraagt alleen al voor een beetje relaxen vijftig pond. Waar haal ik nou vijftig pond vandaan? Wie heeft dat nou, behalve die stomme zakenlui en zo. Klotestad. Je moet verdomme miljonair zijn om hier te kunnen wonen. Twee pond voor een pilsje! Drie pond vijftig voor een hap in een cafétaria! En dan de prijs van een hotelkamer! Nou, geen wonder dat er lui zijn die op straat slapen. Ik weet het wel, ik zou nooit in Londen willen wonen, al kreeg ik geld toe.”

Witte Schoenen zei: “Het zijn allemaal sletten…vrouwen, stuk voor stuk…waar ze ook wonen.”

Arthur zei grimmig: “Mijn Vrouw Is Een Vrouw.”

Witte Schoenen ging verder, zich niet bewust van de dreiging in Arthurs stem: “Dat was mijn ex-vrouw ook, maar die ging er vandoor, niet dan? Met een nikker.”

“Een zwartwerker zeker?” zei Arthur.

Witte Schoenen vervolgde: “Wie weet stapt je vrouw op dit moment, terwijl ik dit zeg, wel uit een ander z’n bed.”

Maar Witte Schoenen zei niets meer. Het klonk alsof zijn keel werd dichtgeknepen. Ik zag de schoenen kriskras door elkaar schuifelen en luisterde naar het beschaafde geluid van vechtende mannen. Op het moment dat ze naar mijn oordeel ver genoeg verwijderd waren van mijn wc-hokje, smeet ik de deur open en rende het toilet uit. Terwijl ik langs hen heen schoot, zag ik in een flits hoe Arthur Witte Schoenen zo stevig tegen zich aandrukte dat het gezicht van het slachtoffer op een waterspuwer begon te lijken.

In het hotel was het zomer, maar buiten was het koud herfstweer. Toen ik terugliep naar de grote weg werd ik mij steeds pijnlijker bewust van mijn uiterlijk. Ik kleed mij anders met zorg, en ik kies kleren die mijn figuur niet zo accentueren. Met mijn uiterlijk kan ik het mij niet veroorloven iets opvallends te dragen. Mijn dochter Mary heeft eens gezegd: “Jij bent vast de enige vrouw op de wereld die geen gaatjes in haar oren heeft.”

Maar ik ben altijd doodsbenauwd geweest om voor een del te worden aangezien. Misschien ben ik te ver naar de andere kant doorgeslagen: mensen denken vaak dat ik lerares ben vanwege mijn geruite rokken, twinsetten en platte schoenen. Ik ben een vrouw die erg van orde houdt, daarom bewaar ik een stel oude kleren voor als ik eens per jaar de schoorsteen veeg. Het was zeker niet mijn bedoeling om deze kleren in Londen te dragen. Ik droeg een van Dereks oude sweaters van de Schildpaddenvereniging, met een opdruk van een lachende schildpad, een lichtblauwe polyester broek met wijde pijpen en zwarte gympjes. Mijn nagels waren zwarte halvemaantjes. Als ik mezelf had zien aankomen dan zou ik de straat zijn overgestoken om me te ontlopen. Ik wou mezelf wel binnenstebuiten keren, zoals de trui die ik jaren geleden had en die je aan beide kanten kon dragen. Ik was koud tot op het bot. Een ijzige wind blies bij de mouwen en de hals van mijn slobberige sweater naar binnen, en waaide om mijn lichaam. Ik kreunde bij iedere windvlaag; ik kon geen warme sweater aantrekken of een jas die aan de kapstok hing, en er was geen kachel waar ik voor kon kruipen als ik thuiskwam. Ik had geen thuis.

Ik hoop dat u mij gelooft als ik zeg dat ik normaal gesproken vreselijk schoon en netjes ben. Ik ga elke dag in bad, wat mijn kennissen en familieleden excentriek vinden. Gewoonlijk ga ik nooit het huis uit zonder eerst mijn nagels schoon te maken en me ervan te vergewissen dat de capuchon van mijn windjack goed recht zit. Onbewust wilde ik met mijn smerige uiterlijk verborgen blijven in het donker. Maar de duisternis is koud, en dus werd ik weer aangetrokken door de lichten van King’s Cross Station, die een illusie van warmte uitstraalden.

De drie vrouwen zaten nog steeds op de grond. Ze zongen nu een Ierse smartlap over een slagersjongen die zich vol liefdesverdriet op zijn trouwdag verhing. Ik had me graag bij hen willen voegen, en willen vragen of ik een jas van hen kon lenen; maar ik wist dat hun gezang spoedig de aandacht van de autoriteiten zou trekken. In de stad waar ik woonde heb ik vaak gezien dat straatmuzikanten door politieagenten uit winkelingangen werden verjaagd; één keer zelfs een violist die Mozart speelde, het toppunt van respectabele muziek, nota bene. En dus bleef ik bij het groepje uit de buurt en liep wat rond in het station, op zoek naar munten die mensen hadden verloren.

Jaloezie is een verderfelijke eigenschap, maar ik was jaloers op iedereen die ik die avond zag. Ik misgunde ze hun jassen, truien, schoenen, laarzen, handtassen, geld, patat, kopjes thee, hun schone uiterlijk en hun zuivere geweten. Ik misgunde ze het bed waarin ze zouden slapen, de voordeur die ze zouden openen en de sigaretten die ze zouden roken. Ik heb nooit geduld gehad met mensen zoals mijn man, die zich voortdurend aan zelfmedelijden overgeven. Maar ik moet bekennen dat ik, terwijl ik daar stond en iedereen doelbewust door het station zag lopen, werkelijk heel erg met mezelf te doen had.

Het was inmiddels elf uur. Dronken mannen in smoking gingen in de rijen voor de treinen staan. Een knap meisje haalde een knappe man af van de trein uit Schotland. Ze zeiden ‘ik hou van je’ tegen elkaar. Het meisje was enthousiaster dan de man. Een oude vrouw met de ziekte van Parkinson trok een te zware koffer naar de taxistandplaats. Een skinhead met een getatoeëerde spin op zijn hals rende lenig achter een trein aan en sprong erin, waarbij er een golf van verontwaardiging door het publiek ging. “Alleen dieven rennen,” zei een man tegen zijn vrouw.

De automatische deuren gingen open en twee politieagenten liepen naar binnen. Ik stond achter een pilaar en zag hoe ze een eind maakten aan het lied van de Ierse slagersjongen. De drie sjofele vrouwen stonden wankelend op en waren druk in de weer met hun opgestapelde plastic zakken, die telkens van de hoop afgleden. Eindelijk stapten ze op, naar buiten, de vochtige nacht in. De politieagenten keken hen na, daarna vervolgden ze hun wandeling door het station op zoek naar lichte wetsovertredingen.

Ik, die de zwaarst mogelijke wetsovertreding had begaan, liep het hele station door om hen te ontwijken. Buiten flitsten blauwe zwaailichten en er stroomden meer agenten door de ingangen naar binnen. Een aantal van hen probeerde woest kijkende herdershonden, die aan hun korte lijnen stonden te rukken, in bedwang te houden. De honden zagen eruit alsof ze de mensheid haatten; voortdurend schoten ze blaffend op onschuldige voorbijgangers af. Eén hond, die door zijn oppasser Baskerville werd genoemd, was zo door het dolle heen dat hij pas stil werd nadat men hem bijna had gewurgd. Dit werd op een afstand bekeken door kritische Britse dierenvrienden. Door de luidsprekers klonk een mededeling: “Over enkele ogenblikken komt de voetbaltrein uit Leeds van negen uur dertig aan. Het publiek wordt gevraagd op een afstand te blijven en de politie bij haar taak te helpen. De Britse Spoorwegen bieden hun excuses aan voor eventuele ongemakken die kunnen ontstaan door de aankomst van de voetbalsupporters.”

Vanachter een stapel bagage kon ik de trein met zijn lading jonge mannen zien binnenkomen. Ze hingen met rood-witte sjaals uit de ramen van de wagons te zwaaien. Ze zongen: “Olé, olé, olé, olé…” Het gezang schalde door het station. Bij elkaar bezaten hun stemmen voldoende volume om de flessen van een heel contingent melkkarren kapot te laten springen. Toen de trein stopte, renden de politieagenten erop af en stelden ze zich bij elke wagondeur in paren op. Schijnbaar hielden de herdershonden niet van de kleuren rood en wit; ze popelden om hun tanden te zetten in het vlees van de voetbalsupporters. Baskerville ramde telkens in een wanhopige razernij met zijn kop tegen een wagon. In de hele trein werden ramen dicht gesmeten. Het gezang hield op. De honden waren onhandelbaar. De omstanders dreven zichzelf de hoeken van het station in, uit de buurt van de agenten die zich tot het uiterste inspanden om de honden in bedwang te houden. Ze schreeuwden: “Af! Af!” De honden negeerden dit commando, maar werden op brute wijze gedwongen te gehoorzamen. Baskerville kwam als laatste tot bedaren; zijn ogen rolden door zijn dolle kop. Hij jammerde en jankte en schoof met zijn sterke onderlijf over het perron in de richting van de trein. Hij zat, maar dan ook maar net.

Een inspecteur van politie gaf het bevel de deuren te openen. Daarna sprak hij de jonge mannen toe door een megafoon. “Zodra jullie zijn uitgestapt moeten jullie in rijen van vier gaan staan, en wachten tot iedereen uit de trein is. Jullie zullen onder escorte van het station naar de metro worden gebracht. Wie het station zonder begeleiding probeert te verlaten zal worden gearresteerd wegens…” De inspecteur bleef steken, in zijn stem was een toon van onzekerheid geslopen.

Een brutale jonge man in een lichtgele trui schreeuwde: “Wegens wat…?” Baskerville werd door de menigte heen naar voren gehaald om de vraag van de jongen te beantwoorden. Toen iedereen zich op het perron had verzameld en de trein op vernielingen was onderzocht, zette de naargeestige stoet van jongelui, honden en politieagenten zich in beweging.

Een jongen zei: “Ik wil niet naar de metro. Ik woon hier vlakbij.” Een politieagent duwde hem terug in de gelederen.

Waar heb ik een dergelijk schouwspel eerder gezien? In een televisiedocumentaire. Mensen uit het getto werden opgepakt en weggevoerd. Een politieagent kijkt van de overkant van de stationshal naar mij. Ik bloos onder mijn laag roet, kijk op mijn niet-bestaande horloge, herinner me een afspraak en loop het station uit, terug Londen in.

Buiten staat een kiosk vol kranten en pornoblaadjes. Ik kijk naar de koppen: ‘DAKLOOS DOOR NIEUWE AARDSCHOK’. Snel blader ik de krant door. Niets over de moord die ik eerder op de dag gepleegd heb. De krantenverkoper zegt: “Als je niets koopt, blijf dan met je gore tengels van die krant af.” Ik zeg dat het me spijt en steek in een stroom mensen de straat over, dankbaar dat hun paraplu’s mij onbedoeld bescherming bieden. De regen valt striemend neer; binnen een paar minuten ben ik doornat. Er verschijnen schuimbelletjes om de randen van mijn gympjes. Het is zinloos om te proberen de plassen te vermijden, dus loop ik erdoorheen. Ik weet niet wat ik met mijn handen moet doen. Ze bungelen naast me, dragen niets, houden niets vast, duwen niets. Ik probeer mijn armen over elkaar te slaan maar dat is niks; wel om ‘s avonds bij de achterdeur een luchtje te scheppen, maar niet in Londen, in de regen, na middernacht. Handen op de heupen?…Nee…te suggestief. Handen op de rug?…Belachelijk…lijkt alsof ik de Koninklijke Familie op de hak neem. Dus laat ik ze maar naast me hangen en na een tijdje ben ik ze vergeten en voel ik me op mijn gemak. Zo lopen mannen.

Ik zie op een bord staan dat ik in de Londense wijk Camden ben, een wijk waar ik nog nooit van heb gehoord. Ik kijk om me heen en zie aan de overkant van de straat een sprookjeskasteel met torentjes en spitse punten en boogramen. Is dat Westminster Abbey? Ligt de Theems om de hoek? Dan zie ik een bordje op het prachtige gebouw waarop staat ‘St. Pancras Station’ en ik voel me een sukkel. Is Buckingham Palace dichtbij? Waar is Piccadilly Circus? Ik denk aan mijn kinderen. Hoe zullen ze reageren als ze te weten komen dat hun moeder een moord heeft gepleegd? Ik wil een jas, een sigaret, een kop thee, een paraplu, een stuk zeep en een stoel. Ik word draaierig van al die grote gebouwen. Ik kan er niet tegen; er zijn er te veel en ze zijn te hoog. Ze zijn van vieze, gele baksteen gebouwd, terwijl ik aan rode baksteen gewend ben. Het zijn geen vriendelijke gebouwen, ze zijn te deftig: hoofdkantoren en ambtswoningen, en winkels met prijzen die je niet voor mogelijk houdt.

Ik ben bang van Londen, en wil naar huis. Mijn voeten zijn gevoelloos, ik weet niet waar ik heen moet of welke straat ik in moet slaan. Ik zou mijn leven op een video willen terugspoelen en gisterochtend wakker willen worden. Ik peins er niet over mezelf aan te geven. Wat ik gedaan heb is slecht en ik zal gestraft worden; maar daar zorg ik zelf wel voor. De wet hoeft zich niet te mengen in wat nu een privé-aangelegenheid is.