Een
1
Vanmorgen ben ik wakker geworden, alweer.
Met opgetrokken knieën zit ik tegen een hek, op een betonnen plaat, het gaas drukt in mijn rug door mijn sweater heen. Tussen mijn voeten lopen mieren in een optocht, ze marcheren gewoon over mijn vingers en vervolgen hun route als ik ze met mijn hand de weg versper. Ik vind ze doelgericht.
Achter het hek is lang gras en daarachter de start- en landingsbaan. Witte en rode lichtpunten vormen gloeiende stippellijnen langs de kanten. Ik zit in het verlengde van de baan. Het ruikt er naar kerosine, nog lang nadat er een vliegtuig is opgestegen of geland. Ik krimp in elkaar als de vliegtuigen overkomen, zo laag dat ze ons dreigen te verpletteren met hun geweld. Hugo en mijn vader schijnen er geen last van te hebben.
Onze Volvo staat vlakbij geparkeerd. Uit de geopende kofferbak hangen snoeren en stekkers. Mijn vader wil geluidopnames maken van opstijgende en landende vliegtuigen. Hij moet zich concentreren, uit ervaring weet ik dat ik dan beter kan zwijgen. Sinds kort is mijn neef Hugo betrokken bij onze geheime projecten. Ook hij zwijgt.
Ik sla mijn ogen op en zie hoe Hugo klaarstaat telkens wanneer mijn vader iets uit de kofferbak haalt. De mieren marcheren door over de rug van mijn hand, maar ik voel ze niet. Hugo kijkt afwachtend steeds als hij een rol snoer, een standaard of een stuk gereedschap aanneemt. Zijn blik is die van een hond die de krant bij zijn baasje brengt en dan een aai over zijn kop verwacht, maar mijn vader zal geen complimentjes geven. Vandaag niet, en de komende tijd waarschijnlijk ook niet. Het ziet ernaar uit dat hij een van zijn befaamde buien heeft – of daartegenaan zit – en dan heeft mijn vader alleen oog voor zijn eigen bezigheden. Alles wijst op een bui, want gisteren heeft hij het huis weer geïnspecteerd, dat inspecteren gaat er meestal aan vooraf. Zijn omgeving moet leeg en opgeruimd zijn, zegt hij, anders kan hij niet nadenken. Tijdens zijn inspecties verzamelt hij alle spullen die los in huis rondslingeren en die verbrandt hij achter in de tuin. Zo ben ik vroeger veel speelgoed kwijtgeraakt. Soms inspecteert hij maandenlang niet, en net wanneer je je veilig waant begint hij weer.
Nadat hij het huis heeft gereinigd, zoals hij dat noemt, trekt hij zich een tijdlang terug en doet hij uitvindingen. Toch maakt hij er zelf juist weer een ongelooflijke troep van als hij opgaat in zo’n periode.
Mijn vader noemt mij vaak ‘zijn rechterhand’, hij heeft me nodig zegt hij, er zijn maar weinig mensen die hij vertrouwt. Mijn broertje is nog te jong. Volgens mijn vader is Adriaantje ‘van goede wil’, maar heeft hij niet ‘aan één woord genoeg’ zoals ik. Mijn vader beweert dat Hugo een absoluut gehoor heeft, hij kent niemand met zo’n volstrekt zuivere, auditieve opmerkzaamheid als hij. Dit soort dingen zegt mijn vader van tevoren of achteraf, nooit tijdens de opnames. Sowieso geeft hij geen schouderklopjes wanneer hij geluidsopnames maakt, ook niet als hij geen bui heeft.
Voor Hugo onze huisvriend werd, was ik mijn vaders enige hulp. Hugo voert nu de taken uit die ik normaal gesproken doe, alleen stel ik me niet zo slaafs op. De afwachtende hondenblik van Hugo kan ik haast niet verdragen. Ik weet allang dat mijn vader tijdens zulke ondernemingen alleen aandacht heeft voor zijn uitvinding, hoog tijd dat Hugo dat ook leert.
Eerst kantel ik mijn hand, de mieren die er nog op lopen laat ik hun weg vervolgen. Als de laatste is aangesloten in de rij en zich voegt bij de onderbreking in de colonne die nu gewoon weer over het beton komt aanlopen, sta ik op.
Mijn vader zit gehurkt en meet met een rolmaat de afstand tussen de kruisen die hij met een krijtje op de betonnen platen zet.
Hugo houdt de rolmaat vast, hij drukt hem tegen de grond, precies op het krijtkruis dat mijn vader eerder heeft gezet. Mijn vader trekt de metalen strip uit en schuifelt opzij. Dan zet hij een knie op het uiteinde van de metalen strip en richt zich op, ondertussen grabbelt hij in zijn broekzak en haalt het papier omhoog met de precieze afmetingen die zijn opstelling moet hebben.
Juist op dat moment zit ik klaar, bereidwillig neem ik het uitgetrokken einde van de rolmaat over. Mijn vader glimlacht even naar me, maar tuurt dan gauw weer op zijn papier. Ik kijk naar Hugo, hoe hij gehoorzaam de rolmaat vasthoudt, hoe hij koesterend zijn hand eromheen heeft gelegd, hoe zijn blik continu op mijn vader is gericht. Op dat moment laat ik het uiteinde los, razendsnel schiet de dunne metalen strip met een blikkerig geluid terug de rolmaat in. Zoals ik al verwachtte trekt Hugo zijn hand terug en roept: ‘Au!’
Geschrokken bestudeert hij zijn handpalm, aan de zijkant tekent zich een rode streep af.
‘Sorry. Stom van me. Heb ik je pijn gedaan?’
Mijn vader krabt verstrooid tussen zijn donkere krullen, laat het papier zakken, overziet de situatie en denkt vervolgens aan de verbandtrommel in onze auto.
Geroutineerd knipt hij een pleister af. Hij laat zijn artsenblik vluchtig over de snee gaan en plakt de pleister eroverheen, deze keer gebruikt hij zelfs geen jodium. Hij spreekt niet en maakt geen oogcontact. Dit incident lost hij zo snel mogelijk op. Zodra hij Hugo heeft behandeld, haalt hij het papier weer tevoorschijn.
Zwijgend vervolgen we onze taken. Hugo houdt de rolmaat weer vast, mijn vader wijst, ik trek de metalen strip uit en zet een kruis. Oogcontact met Hugo vermijd ik voorlopig even. Op mijn mouw zie ik een afgedwaalde mier die zich dapper tussen de plooien van de stof voortbeweegt.
Mijn vader stelt de drie microfoonstandaards op in een driehoek, op gelijke afstand van elkaar, precies op de krijtkruisen. Op de rechtopstaande stangen monteert hij geen gewone microfoons, maar zijn met fluweel overtrokken kunsthoofden. Ze zijn zwaar, die hoofden, net zo zwaar als een echt mensenhoofd, vertelde hij ons onderweg in de auto. Opvallende lichtroze oren steken uit het zwarte fluweel. Ze zijn van rubber, afgietsels van echte, inclusief de kronkelweggetjes en glijbaantjes die het geluid naar het trommelvlies transporteren.
Omdat mijn vader zijn geluid zo natuurgetrouw mogelijk wil weergeven, heeft hij er microfoontjes ter grootte van een trommelvlies in geplaatst. Daarom moesten die kunsthoofden net zo zwaar zijn als een echt hoofd, omdat ook de massa invloed heeft op de geluidsweergave.
Ik vraag me af hoe mijn vader precies weet hoe zwaar een mensenhoofd is, of hij met zijn eigen hoofd op onze weegschaal is gaan liggen en mijn moeder heeft gevraagd te kijken hoe zwaar het is, of dat hij misschien een echt hoofd heeft gewogen. Een hoofd dat is los geraakt bij een treinongeluk. Hij heeft weleens verteld dat hij tijdens een dienst de vermalen stukken van een zelfmoordenaar bij elkaar moest zoeken langs de spoorlijn. Samen met het spoorwegpersoneel en de brandweer verzamelde hij de lappen vlees en botten. Het totaal wogen ze. Bij veertig kilo mocht het de ‘stoffelijke resten van een menselijk lichaam’ genoemd worden en kon mijn vader als huisarts de ongelukkige officieel dood verklaren.
De zwarte, uitdrukkingsloze, blinde gezichten wiegen op hun standaards. Snoeren steken uit de afgehakte halzen, vormen samen uiteindelijk een dikke kabel, die uitkomt bij een kleine zwarte kast met zilveren knoppen. Naast het kastje staat een bandrecorder, met twee spoelen die geduldig draaien als mijn vader de grote zilveren knop indrukt.
Hij wil twee opnames maken. Een met de kunsthoofden, en een met zijn eigen oren; daarvoor heeft hij twee trechters meegenomen, ook daarin heeft hij een piepklein microfoontje geplakt.
Mijn vader heeft Hugo en mij het principe uitgelegd. Hij gaat liggen met die trechters in zijn oren. Wij moeten hem met sterk, zwart plakband, zijn zogenaamde kidnapperstape, op het beton vastplakken. Hij mag zich absoluut met geen vin meer kunnen verroeren. Dan is het de bedoeling dat we de grote zilveren knop op het zwarte kastje indrukken zodra er een vliegtuig aankomt.
Mijn vader maakt alles in orde. Ik ruik hoe hij transpireert, zijn donkere krullen zijn nat. De snoeren die hij heeft verbonden met zijn kastje controleert hij, hij haalt schuifjes over, draait aan knoppen, praat in de oren van de kunsthoofden en dan is het zover. Hij gaat op zijn rug liggen, met gespreide armen en benen, en sluit zijn ogen. Diep ademt hij in en uit, zijn neusvleugels trillen.
Mijn knappe blonde neef peutert het zwarte plakband van de rol los. Even leg ik mijn wijsvinger tegen de pleister over de zijkant van zijn hand. Onze blikken kruisen, ik glimlach hem verontschuldigend toe en vorm het woord ‘sorry’ met mijn lippen. Hij trekt een mondhoek op, knijpt zijn ogen even geruststellend toe en scheurt dan een reep plakband af met zijn tanden. Hij keert zich naar mijn vader en hurkt naast hem.
‘Misschien kunt u uw mouwen beter naar beneden rollen. Dat doet minder pijn als ik die tape er straks weer van af moet trekken.’
Dat hij daaraan denkt, meestal is Hugo niet zo subtiel. Ik vraag me af of hij dat bij mij ook zou doen als ik daar lag.
Mijn vader knikt dankbaar, gehaast stroopt hij zijn mouwen omlaag over zijn behaarde onderarmen. Hugo drukt de manchetten plat voor hij de reep plakband over mijn vaders polsen legt, dan drukt hij de tape aan.
Hugo heeft de trechters in zijn handen. Met weerzin zie ik hoe hij toegewijd, bijna teder, de taps toelopende uiteinden in de oren van mijn vader steekt, hoe mijn vader ineens zijn ogen opent en ‘Au!’ roept waardoor Hugo verschrikt de trechters terugtrekt. Vervolgens moet mijn vader hard lachen en knipoogt hij naar Hugo, die zich bezorgd over hem heen gebogen heeft. Schaapachtig lacht Hugo mee.
Ik haat ze.
2
Door mijn oma is mijn neef Hugo weer in mijn leven gekomen. En niet alleen in het mijne, ook in dat van mijn vader.
Platgereden egeltjes onder de platanen. Daar leken de vertrapte zaden op, de balletjes op het pad, en ik werd verdrietig toen ik ze zag. Een warme dag, midden maart, nu zo’n drie maanden geleden. Ik denk vaak aan die dag. Bloesembomen in bruidskleed staken overdreven opzichtig af tegen andere bomen en struiken. Alleen de treurwilgen, die leken ook te bloeien door hun jonge, lichtgroene blaadjes, bijna geel van kleur.
Driftig pikten vogels in de bloesem, ze trokken zich niets aan van de dood die onder hen voorbijtrok. In een donkere stoet liepen we, mijn familie van vaderskant en ik, achter de kist van mijn oma aan. Tussen al die mensen ontdekte ik Hugo.
Met een gevoel van opwinding constateerde ik dat hij een man was geworden, hij had een groter en breder postuur gekregen. Zijn gezicht was hoekiger, uitgebot, alsof deze verschijning altijd al aanwezig was geweest en voor de hand had gelegen, maar ik die nooit eerder had opgemerkt, al was zijn haar nog even blond als vroeger en had hij nog steeds een mond die niet lachte, maar dat kon deze keer heel goed aan de situatie liggen.
We stonden tegenover elkaar, de kuil van oma’s graf tussen ons in. Geen van beiden keken we naar beneden. Van de trieste woorden hoorden we niets, ik zag niet hoe mijn vader en oom August een schep aarde op de kist gooiden. Hugo zag het evenmin.
Ik keek in zijn grijsblauwe ogen, die zonder knipperen terugkeken in de mijne. Zoals we als kind deden onder de tafel bij onze oma. Tussen de benen van de grote mensen, van wie de ellebogen op het tafelblad boven ons bonkten, van wie de stemmen luider werden naarmate ze langer bij elkaar waren. Als onze ouders ons vergaten, trok Hugo me mee. De tafel van oma werd ons huis. Ons hondje Laika dat toen nog leefde en trouw tegen de voeten van mijn vader aan lag, zuchtte diep. Ze hief haar kop even op en legde hem daarna weer terug op haar voorpoten. Zij zou ons samenzijn niet verstoren.
Hugo en ik zaten in de schemer zwijgend tegenover elkaar. Ik liet me meezuigen in de diepte van zijn zeekleurige ogen, het maakte me bang maar toch wilde ik het graag. Er kwam altijd een moment dat ik mijn ogen dichtkneep omdat ik het niet meer aankon.
Nu sloot Hugo als eerste zijn ogen.
Onze vaders stonden al naast elkaar in de condoleancezaal. Oom August met zijn grijze haarkrans rond zijn kalende schedel en zijn grote zeemannensnor, en mijn vader, iets groter dan zijn oudere broer, met zijn gladde gezicht en geoliede krullen. Hun vrouwen, onze moeders, ernaast. Mijn kleine broer hield mijn moeder vast. Zijn rossige haar was netjes opzij gekamd. Verlegen zag hij eruit, ik had medelijden met hem, hij leek zo klein ineens.
Wij hoorden naast hen te staan. Hugo en ik.
Hugo pakte mijn pols en trok me mee, uit de drukte vandaan. Onder de bloesembomen bleven we staan. En weer keken Hugo en ik elkaar alleen maar in de ogen.
De dag na de begrafenis kwam Hugo bij ons, hij wilde over zijn studiekeuze praten. Met mijn vader. Maar hij kwam voor mij, dat wist ik zeker.
‘Leda, jouw vader helpt mij. Zal ik jou helpen met je huiswerk?’
Dat wilde ik wel. Mijn vader knikte gelukkig instemmend.
Sindsdien komt hij elke middag.
‘Dag lief nichtje, morgen zie ik je weer.’
In mijn gedachten tuit hij daarna zijn lippen en geeft me een onhoorbare kus op de punt van mijn neus. Ik kijk, scheel bijna, naar zijn kaken en kin, naar de zachte lippen die op de dunne huid van mijn neus blijven rusten.
In het echt draait Hugo zich om, loopt energiek van me vandaan naar de deuropening van mijn kamer. Nog eenmaal kijkt hij, steekt zijn hand op en dan is hij weg. Het duurt telkens ongeveer vierentwintig uur voor ik hem weer zie.
3
‘Hoe laat verwacht je Hugo?’ vraagt mijn vader. Met zijn handen in zijn zij staat hij voor me.
‘Hoezo?’
‘Zomaar, ik heb hem even nodig.’
Ik probeer langs hem heen de woonkamer in te kijken. De gordijnen zijn gesloten, dat moet mijn vader hebben gedaan, want mijn moeder en Adriaantje zijn schoenen aan het kopen in de stad. Wanneer hij mijn nieuwsgierigheid bemerkt, trekt mijn vader de deur naar de woonkamer achter zich dicht, hij blijft voor me staan en verspert me de weg.
Op dat moment gaat de deurbel. Door het streepjesglas heen herken ik de gestalte van Hugo. Met een paar huppelstappen ben ik bij de deur en trek die open. Hugo legt even een hand op mijn schouder. In zijn andere hand heeft hij zijn schooltas, waarin hij als een echte leraar zijn eigen boeken, agenda, rekenmachine en passerset bewaart.
‘Dag Leda. Dag oom Johan.’
‘Dag jongen,’ antwoordt mijn vader. ‘Mag ik een moment van je aanwezigheid gebruikmaken? Ik wil graag weten wat je van de opnames vindt die ik gisteren op het vliegveld heb gemaakt.’
‘Maar, mijn huiswerk…’ begin ik.
‘Eventjes, Leda. Ik wil alleen Hugo’s oren een ogenblik lenen.’
‘Misschien kunnen we dat beter straks doen, als we klaar zijn.’
Mijn vader heeft Hugo al bij zijn bovenarm beet en dirigeert hem de gang door. ‘Als jij iets hebt gemaakt waarop je trots bent, Leda, vind je het toch ook fijn als er iemand naar kijkt?’
Hugo volgt hem. Ze blijven voor de gesloten deur van de woonkamer staan. Misschien is het deze keer inderdaad maar voor even. Ik probeer me te herinneren wat het laatste is geweest waarvan ik graag wilde dat anderen er aandacht voor hadden, er schiet me niets te binnen.
‘Wil jij voor ons het emmertje met klei van Adriaan pakken? Die blauwe, weet je wel? Die zacht blijft.’
Zijn vraag maakt me nieuwsgierig. Ik haal het emmertje van Adriaans kamer. Als ik de trap af kom, wachten Hugo en mijn vader nog steeds in de hal.
Mijn vader neemt twee bolletjes klei uit de emmer, kneedt die en drukt ze plat tot ronde schijven.
‘Ogen dicht.’ Hij drukt de blauwe plakken tegen Hugo’s ogen, vult met precisie zijn oogkassen, haalt daarna een opgerolde zwachtel uit zijn broekzak en windt die rond Hugo’s ogen. Hij zorgt er wel voor dat zijn oren vrij blijven. Het resultaat ziet er afschrikwekkend uit. ‘Kun je nog iets zien?’
Hugo schudt zijn hoofd.
‘Mooi zo, kom maar mee.’ Hij leidt Hugo naar binnen, ik stap erachteraan, achter ons sluit hij de deur. In het midden van de verduisterde woonkamer staat een hoge kruk. Mijn ogen moeten aan het donker wennen, dan herken ik de twee manshoge speakers die hij aan weerszijden van de kruk heeft opgesteld.
‘In het donker hoor je beter.’ Mijn vader drukt Hugo op de kruk. ‘En nu, opgelet, doodse stilte. Leda, je mag erbij blijven als je geen geluid maakt.’
Hij begeeft zich naar het kastje met knoppen dat in verbinding staat met de bandrecorder en de speakers. ‘Het volume staat ietsje harder dan in werkelijkheid,’ fluistert hij ons nog toe, ‘om de ervaring te optimaliseren.’ Hij hurkt en zet de spoelen in beweging.
Eerst hoor ik alleen gras wuiven, een bij zoemt, wind waait langs mijn oren. Maar dan klinkt in de verte het geluid van een naderend vliegtuig, een geraas dat snel aanzwelt, dat precies afkomt op de plaats waar ik sta. Het lawaai klinkt harder en harder, buldert en raast. Het dreunt in mijn borst en in mijn kaken. Het vult me en overweldigt me. Ik sla mijn handen voor mijn oren en laat me op mijn knieën vallen.
Ook Hugo heeft zijn armen om zijn hoofd geslagen, hij heeft zich van de kruk laten glijden en maakt zich klein. Allebei krimpen we in elkaar. Ik knijp mijn ogen dicht.
Vlak achter ons landt het vliegtuig. We horen hoe de wielen het asfalt raken, hoe de motor afremt in al zijn hevigheid. Ik snak naar adem.
Als het voorbij is en ik mijn ogen open, lacht mijn vader me triomfantelijk toe.
Hugo richt zich op en ik schrik weer van dat verband om zijn hoofd, alsof hij een afschuwelijk ongeluk heeft gehad waardoor hij beide ogen is kwijtgeraakt. Dan draait hij zijn gezicht in de richting waarin hij mijn vader vermoedt. ‘Het is zo levensecht, oom Johan, ik zou zweren dat ik op een vliegveld was. Hoe hij rakelings over mijn hoofd vloog, ongelooflijk, zo driedimensionaal.’
‘Nog een, nu een stijgende,’ zegt mijn vader en weer bukt hij om de knoppen op het kastje te bedienen.
Onvast loop ik de woonkamer uit.
De hele middag stijgen en landen er vliegtuigen in ons huis. Hugo ondergaat ze allemaal van dichtbij, af en toe hoor ik mijn vader er opgetogen bovenuit kraaien.
4
Op de overloop wacht hij me op en grijpt mijn arm vast op het moment dat ik naar mijn kamer wil gaan.
Op die speciale manier kijkt hij, waardoor ik niet weet of hij kwaad is of juist opgetogen is over iets.
‘Kom, Leda.’ Mijn vader houdt mijn onderarm vast, hij staat al een tree boven me. Steeds vaker is hij op zolder te vinden, zijn studeerkamer beneden gebruikt hij nauwelijks meer.
‘Ik wil je iets laten zien, het is geheim. Je weet dat ik aan iets werk, toch?’ Zijn vragende ogen dwingen, eisen antwoord, willen absolute aandacht. Die blik probeer ik te ontwijken, maar mijn vader pakt me bij mijn kin en draait mijn gezicht naar zich toe. Hij buigt naar voren. Zijn adem ruikt naar koffie. ‘Jij bent de enige in huis die hier ook gevoel voor heeft.’
De enige ook die alleen met hem thuis is. Waarschijnlijk speelt Adriaantje bij een vriendje en doet mijn moeder boodschappen. Mijn moeder weet zich altijd te onttrekken aan zijn experimenten, ze doet dat zo ongemerkt dat je haast zou vergeten dat zij ook oren heeft die getest kunnen worden. Ik stap naar achteren, hou me vast aan de trapleuning, maar mijn vader verstevigt zijn greep en trekt me mee naar boven, de treden op.
‘Kijk!’ Hij wijst met een trillende vinger naar zijn bureaublad. Een thermoskan, daarnaast de dop. Vuile kopjes, en een bord met een korst brood er nog op. Stapels boeken, uitgewaaierde papieren volgeschreven met zijn rechte handschrift en daarbovenop een rood schrift. Dat schrift, daar gaat het om, begrijp ik.
‘Ik heb het gevonden, Leda. Mijn uitvinding is compleet, als het ware klaar voor productie.’
Al jarenlang probeert hij om geluid zoals wij het horen te vangen, niet in stereo of mono, maar op anatomische wijze. Driedimensionaal geluid, noemt hij het.
‘Wanneer ik jou mijn opnames laat horen, dan vóél je iemand om je heen lopen, iemand die ik eerder heb opgenomen.’
Ik weet het! Hoe vaak heeft hij me niet geblinddoekt op een kruk in het midden van de kamer gezet, en me bevolen dat ik aanwees waar ik iemand hoorde lopen, en welke kant die iemand op liep, waarheen en waarvandaan.
‘Maar diegene was er niet! Niet meer, althans, die was er eerder wel, maar niet op het moment dat jij de band afluisterde.’ Hij strijkt door zijn bruine krullen. Nog steeds houdt hij me vast alsof hij bang is dat ik weg zal vluchten. ‘Geluidsopnames zijn als foto’s, je bevriest een moment in de tijd. Dat bracht me op het idee: een blinde zal denken dat er echt iemand om hem heen loopt!’
Hij pakt het rode schrift van zijn bureau, drukt het beschermend tegen zijn borst. Hij gaat op zijn bureaustoel zitten, zijn ogen priemen in de mijne. ‘Wat ik je nu ga vertellen is van het grootste belang. Je mag dit nooit, maar dan ook nooit aan iemand vertellen, zelfs niet aan Hugo. Hij is belangrijk voor je, dat is hij voor mij ook, hij is onze neef en onze huisvriend, maar dit is iets wat ik alleen jóú vertel. Hugo was erbij toen ik opnames maakte, hij weet van het 3D-geluid, maar hij heeft er geen vermoeden van wat ik nog meer heb bedacht. Dat heeft niemand, ook je moeder niet, ook Adriaan niet. Toch moet er iemand zijn die ik in vertrouwen neem, voor het geval dat… Ik wil dat jij de erfgenaam bent van mijn geesteskind.’
Hij stopt even, knippert met zijn ogen, veegt langs zijn voorhoofd. Ik wil weg, maar weer krijgt hij het voor elkaar dat ik blijf luisteren.
‘Waar ik nu aan werk is een film. Niet zomaar een film, maar een film mét mijn 3D-geluid. Een film voor blinden. Ik hou het niet bij geluid alleen. Ik zal de blinden weer laten zien!’
‘Een film? Maar uw uitvinding… Is alleen geluid dan niet genoeg?’
‘Dat zou het moeten zijn, zeker. Visueel gehandicapten hebben hun gehoor bovenmatig ontwikkeld, dat weet iedereen. Bij hen komt mijn driedimensionale geluid volledig tot zijn recht. Wanneer zij mijn werk als waarheidsgetrouw ervaren, ben ik pas werkelijk geslaagd als uitvinder. Maar ik wil meer. Een doorbraak. Geen ziende betrekt de ervaring van een blinde op zichzelf, wanneer ik mijn geluid uitsluitend test op een aantal blinde proefpersonen en daar buitengewone resultaten mee behaal, verschijnt daar hooguit een artikeltje over in een wetenschappelijk tijdschrift. Met de presentatie van mijn uitvinding wil ik wereldwijde aandacht. Daarom moet het een onontkoombare, niet te negeren totaalproductie zijn.
Een 3D-film mét mijn 3D-geluid voor zienden zou natuurlijk ook kunnen, maar dat kan later altijd nog. Ik wil geen kortstondige, sensationele hype, ik wil een technische én medische doorbraak, ik ben tenslotte arts en geen kermisbaas.’
Eindelijk laat hij me los, hij steekt zijn beide armen omhoog. Het rode schrift in een hand geklemd, wapperend in de lucht.
‘En wat staat daar dan in?’
Hij drukt het schrift weer tegen zijn borst. ‘Hierin schrijf ik mijn scenario. Ik heb altijd al eens een film willen bedenken. Nu doe ik alles, ik hou alles in eigen hand. Alles!’
5
Mijn duim hangt nat en warm in mijn mond, mijn adem maakt de andere vingers die ik als een slappe vuist voor mijn mond hou vochtig. In het huisje van mijn vader mag ik zitten, dat is de plaats waar ik het liefste ben.
Op zijn zij ligt hij op de bank. De driehoek die zijn gebogen knieën maken is de muur van mijn huisje. Ik krul me op in het holletje erachter. Met mijn rug tegen zijn billen en een van mijn armen over zijn bovenbeen.
De televisie staat aan. We kijken samen naar een spannende film. ‘Blake’s 7’ of ‘Doctor Who’, ik haal die twee altijd door elkaar.
De mensen uit het ruimteschip hebben een ei gevonden op een andere planeet. Een ei zo groot als een voetbal. Het ligt op een onderzoekstafel. Plotseling begint het te gloeien, een groen licht dat de kale ruimte beschijnt. De mensen vluchten de gang op, ze blijven achter de deur en kijken door een luikje. Een deur als bij een gevangenis waardoorheen de bewaker kijkt wanneer hij de gevangene eten brengt.
De hand van mijn vader ligt op zijn heup. Ik leg mijn kinderhand er op, betast met mijn wijsvinger de rug, volg de pezen naar zijn vingers, als zo vaak om te controleren of hij niet echt een gat in zijn hand heeft, zoals ik mijn moeder een keer heb horen zeggen.
De film trekt mijn aandacht weer. Heel even kijk ik achter me, naar hem, om te zien of hij het ook spannend vindt. Hij glimlacht naar me. Hij leunt op zijn elleboog om de film te kunnen volgen.
Mijn vader streelt nu zacht mijn vingers. Ik bied hem mijn handpalm aan. Met zijn wijsvinger tekent hij figuurtjes. Ik krijg kippenvel. Door de spannende film of door mijn vader die in mijn hand tekent, dat weet ik niet.
Plotseling kraakt het ei. Het wiebelt heen en weer. Een barst als een bliksemschicht schiet langs de eierschaal omlaag. Meteen daarop gulpt er bloed door de kier die is ontstaan en vormen zich rode druipers langs de lichtgroene eierschaal. Het beeld zoomt in op het ei. Kromme nagels als van een roofvogel wrikken zich door de kier naar buiten.
Mijn rug is recht, mijn lichaam gespannen, net als bij gym wanneer de hele klas kijkt en de juf vraagt of ik wil voordoen hoe je over de bok moet springen.
Mijn moeder komt de kamer binnen. Haar handen waaraan nog schuim kleeft veegt ze af aan een theedoek. Ze blijft naast ons staan, naast de bank. Langzaam trek ik mijn hand weg onder die van mijn vader. De handen van mijn moeder wrijven maar met de theedoek.
Het ei op de televisie springt plotseling open. Een snerpende fluittoon klinkt uit het toestel. De mensen achter de deur slaan de handen voor hun oren en krimpen ineen. Uit de gebroken eierschil kruipt een glibberig, bebloed monster. Een slangachtig reptiel met een dinosauruskop. Zijn ogen zijn lichtgevend groen, als bij een zaklantaarn schiet er een bundel licht uit elk oog. Waar hij heen kijkt blijft een schroeiend, zwart, rokend spoor achter. Hij spert zijn neusgaten open en draait zijn kop in de richting van de deur. Bij elke stap dichter naar de mensen verandert de fluittoon die hij voortbrengt.
Juist op het moment dat hij de deur met zijn ogen in brand zet, drukt mijn moeder op de knop van de televisie. Het beeldscherm wordt zwart.
‘Johan, dit is toch niets voor een kind.’
Ik begin te huilen.
Mijn vader gaat rechtop zitten, waardoor mijn huisje is verdwenen. ‘Ze heeft gelijk. Dit is niets voor jou. Je bent er nog veel te klein voor.’
Ik blijf huilen en trap tegen de leuning van de bank. ‘Aán, hij moet weer áán!’ gil ik.
‘Naar bed, kom, Leda.’ Mijn moeder trekt mij aan mijn arm mee de woonkamer uit.
De deur is nog niet dichtgeslagen of ik hoor de fluittoon van het monster alweer en zie hoe mijn vader terugkruipt in zijn houding op de bank.
6
‘O, sorry.’ Snel wil ik de deur weer sluiten, de badkamer is bezet, mijn moeder zit in bad. Maar ze roept me terug. Met haar zachte, onopvallende stem noemt ze mijn naam.
Ik open de deur weer en stap schoorvoetend naar binnen. Haar achterkant zie ik, haar magere rug vol moedervlekjes.
‘Wil jij alsjeblieft mijn rug even inzepen?’ Haar hoofd is gebogen alsof ze zich schaamt voor die vraag. Als wier kleeft haar natte bruine haar langs haar slapen. De deur sluit ik achter me, ik draai hem op slot.
Haar borsten probeer ik niet te zien, maar toch kijk ik. Ze zien er nog best aardig uit, veel groter dan de mijne maar slapper, met zuigtepels.
Ik knijp een sliert roze badschuim op de spons, de plastic fles maakt een scheetgeluid. Mijn moeder buigt iets naar voren, ik schuif naast haar op de rand van het bad. Ze trekt haar rug hol als ik de spons tegen haar huid aan druk, maar even later ontspant ze zich wanneer ik het warme badwater meeneem en uitknijp boven haar schouders.
Zoals ik al verwachtte, begint ze te praten.
‘Papa en ik zijn blij dat je zo goed met je neef kunt opschieten. Dat je iemand hebt die je helpt met je huiswerk. Zo vertrouwd. Hij is aardig, beleefd, hij heeft een goede invloed op je. Het fijnste is misschien wel dat we door jullie vriendschap allemaal veel dichter bij elkaar komen.’
Even kijkt ze opzij. Haar groene ogen zijn groot, onzeker, afhankelijk bijna. ‘We kenden Hugo eigenlijk niet zo goed. Als kind was hij stil, weinig toeschietelijk, door jou heeft papa de zoon van zijn oudere broer veel beter leren kennen.’
Ik tel de moedervlekjes op haar rug, maar raak steeds in de war, het is alsof ik de sterren wil tellen en niet meer weet waar ik begonnen ben. Ik probeer sterrentekens te ontdekken, de steelpannetjes van de Grote en de Kleine Beer.
‘Papa is je daar dankbaar voor. Hij heeft altijd graag een goed contact met zijn broer willen hebben, maar dat ging niet zo makkelijk. Het was best pijnlijk voor je vader, hij heeft tenslotte maar één broer, die ook nog eens het grootste gedeelte van de tijd op zee zit. Ze zagen elkaar alleen op feestdagen bij je oma en dan draaide het altijd op ruzie uit.’
Traag maken haar handen roeibewegingen en worden op zichzelf staande dingen, ze vloeien, haar vingers strelen het water, net zeeanemonen. Ze is zich er waarschijnlijk niet van bewust, van wat die handen doen.
‘Je vader heeft Hugo ter wereld helpen brengen, wist je dat? Clementine is thuis bevallen. August zat op zee. Je tante belde ons toen de weeën begonnen. Je vader is er meteen heen gegaan, haar eigen huisarts had niet zo’n haast.’
Het badwater is eerder heet dan warm. Een heet bad, daar houdt ze van. De volle spons leg ik op een van haar schouders, druk hem leeg. Om en om, eerst de ene dan de andere schouder. Mijn moeder buigt iets voorover, ze laat niet merken of ze het fijn vindt.
‘De navelstreng zat twee keer rond zijn nek, je vader heeft allerlei capriolen uit moeten halen tijdens die bevalling.’
Mijn blik blijft hangen op een moedervlek die iets groter is dan de rest. In gedachten vergroot ik hem uit totdat hij het formaat heeft van een rozijn. De huid van mijn moeder verandert in een krentenbol.
‘Ik geloof dat August liever hun eigen huisarts erbij had gehad. Je begrijpt... Daarom ben ik nu zo gelukkig met jullie vriendschap.’
Ze maakt haar rug bol. Ik leg met de spons steeds dezelfde weg af, alsof haar rug een ruit is en ik de glazenwasser ben die telkens opnieuw begint. Ik veeg de krentenbol weg. Er komt nog meer, er moet nog meer komen. Mijn moeder laat me haar rug niet alleen wassen om me te bedanken.
‘Doordat papa nu zo goed met Hugo omgaat, haalt hij de verloren tijd met zijn broer in. Dat moet je begrijpen, Leda. Je vader geeft jou en Hugo veel aandacht. Voor Adriaantje is dat niet altijd even leuk. Als jij nu eens voorzichtig tegen papa zegt dat Adriaan ook wel een keer iets met hem wil doen?’
Langzaam sta ik op, de druipende spons laat ik in het water vallen, hij zinkt meteen. Ze draait zich een slag, gehaast, alsof ze bang is dat ik wegloop. Nu heb ik vrij uitzicht op haar sproetige borsten, ze drijven op het water en lijken overrijpe vruchten.
‘Leda?’ Haar ogen kijken angstig. Mijn moeder zou best mooi zijn als ze niet zo bangig was, tenminste. Wanneer het haar niet bevalt hoe mijn vader zich gedraagt, moet ze zelf haar mond opendoen.
‘Leda... papa en ik willen oom August en tante Clementine binnenkort een keer uitnodigen. Als je misschien... Nou, ja, we zouden het erg op prijs stellen als je met Hugo bevriend blijft.’
7
De dokterskamer van mijn vader is bijna helemaal wit. Twee voorwerpen op zijn bureau oefenen op mij een bijzondere aantrekkingskracht uit, twee dingen die niet wit zijn.
Een grote pil, een plastic capsule ongeveer zo groot als een heel brood. De onderste helft, waarop hij rust, is rood, de bovenste helft geel. Wanneer je er een zetje tegen geeft, schommelt hij heen en weer. Elke keer als ik er ben, vraag ik of ik die pil mag hebben. Ik krijg hem nooit, want hij hoort bij de praktijk.
Op het witte tafelblad staat ook het groen uitgeslagen bronzen beeldje van de drie aapjes die naast elkaar zitten en alle drie een ander gebaar maken. Het linker aapje houdt zijn handjes tegen zijn oren, het middelste heeft zijn handjes voor zijn ogen, en het rechter aapje heeft zijn beide handjes voor zijn mond over elkaar gedrukt. De aapjes vind ik lief, ze zijn mooi en ik wil ze altijd wel bij me houden met hun levensechte gezichtjes. Het brons is warm van mijn handen. Ze zijn zwaar, de aapjes, maar ik vind het juist prettig dat ik hun gewicht voel. Dat maakt het beeldje echt, niet iets voor kinderen.
De eerste keer dat ik het beeldje oppak en de aapjes telkens blijf aaien, neemt mijn vader me op schoot.
‘Horen, zien en zwijgen. Een goede arts luistert, registreert en houdt zich aan zijn beroepsgeheim.’
Ik vraag wat voor een geheim dat is en hij vertelt dat hij niet mag praten over wat de mensen hem vertellen, waarvoor ze bij hem komen.
‘Als iemand gips om zijn been heeft, ziet toch iedereen dat hij een gebroken been heeft, dan is het toch geen geheim?’
Hij knikt. ‘Het ligt iets ingewikkelder. Het is niet netjes als een arts over zijn patiënten kletst, laten we het daar maar op houden.’
Ik vind dat vreemd. Wanneer hij met mijn moeder praat, heeft hij het bijna alleen maar over patiënten. Elke avond als hij eindelijk thuis is, staart hij stil voor zich uit, achterover liggend in zijn leunstoel. Mijn moeder biedt hem voor de zoveelste keer koffie aan of iets anders en hij antwoordt maar niet. Pas als zij hem iets over zijn patiënten vraagt, lijkt het of hij wakker wordt. Dan begint hij te vertellen.
8
‘Hugo!’ Ik roep hem voor de zoveelste keer. Met badolie heb ik mijn huid glanzend gemaakt. Ik ben vanmiddag alleen thuis en ik sta net te douchen als hij me komt helpen met mijn huiswerk. Mijn schouders trek ik naar achteren en ik recht mijn rug waardoor mijn borsten dapper naar voren steken. Mijn gezicht is opgeheven naar de douchekop, de stralen komen op mijn mond terecht en in mijn hals. Mijn natte haar strijk ik naar achteren, keer op keer, want die beweging vind ik mooi. Zo is het net of ik in een reclame speel voor doucheschuim of shampoo. Hij is boven, zijn silhouet zie ik verschijnen in de deuropening, door het matglas van de douchecabine heen.
Ik maak mijn bewegingen opnieuw, hef mijn gezicht weer naar de douchekop en strijk langs mijn gladde, geoliede lichaam. Mijn handen gaan langzaam langs mijn liezen omhoog. Mijn vingers rusten een ogenblik op mijn venusheuvel, ik heb de haartjes geknipt, borstelig zijn ze nu. Daarna streel ik mijn buik, verken met een wijsvinger mijn navel, glijd weer naar beneden. Ik wrijf langs mijn heupen, draai mijn rug naar Hugo en leg een hand op elke bil. In cirkels beweeg ik mijn vlakke handen, aai en kneed, en laat mijn vingertoppen zo nu en dan als per ongeluk wegschieten tussen mijn bilspleet. ‘Wil jij alsjeblieft mijn rug even inzepen?’
Door het matglas moet ook mijn silhouet vanaf de andere kant duidelijk zichtbaar zijn. Hij kijkt toe hoe ik douch, dat voel ik, zijn blik tast mijn lichaam af.
‘Leda, kom er eens onder vandaan.’
Met een glimlach stap ik uit de cabine. Mijn lichaam glanst, druppels stromen in straaltjes van mijn huid. Ik ben mooi en ik weet het.
Daar staat hij: mijn favoriete neef. Zijn regelmatige gezicht is opgeheven, zijn blonde haar strijkt hij nonchalant naar achteren.
‘Doe die kraan uit.’ Zijn stem klinkt bot.
Ik draai de kraan dicht.
‘Kom,’ zegt hij en hij maakt een ongeduldig wijzend gebaar naar mijn slaapkamer. Een vlaag kille lucht strijkt langs mijn huid. Ik loop de kamer in, nat en naakt.
‘Hier.’ Hij gooit me een handdoek toe, die voor mijn voeten op de grond valt. Ik raap hem op, droog me vlug af.
Hugo staat tegenover me, met zijn armen stijf over elkaar heen geslagen. Zijn gezicht is strak.
9
Mijn vaders opvolger reageert niet als ik hem mijn kinderhand toesteek en verlegen zeg hoe ik heet. Een bruingeel geruit jasje draagt hij, net als Heer Bommel in Tom Poes. Zijn handen blijven in de zakken van de donkergroene ribbroek eronder, waardoor de jaspanden van zijn jasje als vleugeltjes omhoogsteken.
Mijn vader wil meer tijd voor zichzelf en voor zijn uitvindingen. Hij blijft nog wel werken als dokter, maar niet meer als huisarts in ons dorp, daarom verkoopt hij zijn praktijk.
De dochter van de opvolger, Cato, is ook meegekomen. Haar ogen hebben de kleur van chocola. Cato drukt een grijs poppetje tegen haar mond, het poppenhoofdje laat bijna los, het bengelt aan een draadje. Elk moment verwacht ik dat het op de grond zal rollen. Het meisje is ouder dan ik. Ze zegt niets en blijft naast haar vader staan.
Onze vaders staan tegenover elkaar in de dokterskamer en ik sta tegenover Cato. Mijn moeder zet koffie in het keukentje. De papieren op het bureau zijn verdwenen, verder is er niet veel veranderd.
De opvolger haalt een hand uit zijn zak. Hij heeft zwarte randen langs zijn nagels, net als de schoenmaker. Hij geeft een duw tegen de pil die nog op het bureau staat en glimlacht als die heen en weer wiebelt. ‘Leuk ding.’ Hij heeft een vriendelijke stem.
‘Een kunstwerk, in een beperkte oplage als artsengeschenk vervaardigd. Het komt uit Duitsland, ontworpen door een beroemde Duitse kunstenaar.’ Mijn vader heeft zijn armen over elkaar geslagen. Hij is groter dan de nieuwe huisarts. Nu hij rechtop staat en de opvolger zich buigt, lijkt mijn vader twee keer zo groot. Mijn vader beweegt van zijn ene been op zijn andere, hij schommelt net zo heen en weer als de pil.
‘Een Duitse duikelaar dus?’ De opvolger kijkt schuin naar mijn vader omhoog, geeft de pil nogmaals een zetje. Hij lacht, maar zijn lach is niet aardig meer.
‘Een van mijn patiënten is binnenhuisarchitect, hij vond dat deze sculptuur een artsenkamer cachet verleent,’ zegt mijn vader snel.
‘Werkelijk?’ De opvolger neemt de pil in zijn handen en buigt zich naar Cato.
‘Dit is meer iets voor mijn dochter.’ Cato kijkt slaperig omhoog, haalt haar grijze poppetje voor haar mond weg en grijpt naar de pil. Ze slaat haar armen eromheen, buigt haar hoofd, haar haar valt naar voren, en ik kijk toe hoe ze likt aan de gladde, gele bovenkant.
‘En dit?’ De opvolger pakt het bronzen beeldje met de aapjes van het bureau. ‘Is dit soms ook een uniek exemplaar?’
Mijn vader zegt niets. Hij perst zijn lippen op elkaar, waardoor zijn kin iets naar buiten bolt.
Op dat moment stapt mijn moeder de kamer binnen. Ze draagt een presenteerblad met kopjes en knikt vriendelijk naar de opvolger en zijn dochter.
‘Ah, daar is de koffie,’ zegt de opvolger weer met zijn aardige stem. Net voor hij het blad van mijn moeder aanneemt, laat hij het apenbeeldje in zijn jaszak glijden. De bult in de punt van zijn jaspand hangt zwaar naar beneden.
Mijn ouders drinken koffie en lachen naar hem. Ik wil het zeggen, maar ik durf niet.
We staan voor de buitendeur van de praktijk en kijken naar de roodbruine auto, een open wagen met een leren kuip, treeplanken voor de deuren, spatborden die als afdakje boven de spaakwielen hangen en koplampen die je volgens de opvolger met een lucifer moet aansteken. Die auto heeft hij zelf opgeknapt, hij vertelt mijn ouders dat hij hem als wrak ergens in Zuid-Frankrijk in een schuur heeft gevonden. Met een slinger drijft hij de motor aan. Het is het vreemdste wat ik in tijden heb gezien, maar ik weiger mijn verbazing te laten blijken.
De opvolger stapt in, klapt het portier dicht en steekt zijn hand op. ‘Ik neem je weleens mee voor een ritje, Johan!’ roept hij grijnzend naar mijn vader. Luid ronkend rijdt de oude auto weg. Daar gaat mijn pil, op de schoot van Cato, die achterin zit en niet eens naar ons kijkt.
Mijn ouders zwaaien. Eindelijk zeg ik met verstikte stem dat mijn vader de pil niet aan Cato had mogen geven, en dat de nieuwe huisarts het apenbeeldje in zijn zak stak. Ondertussen knijp ik in de hand van mijn vader.
‘Henri is een formidabele arts,’ antwoordt hij. ‘We mogen blij zijn met zo’n opvolger. Hij heeft een praktijk gehad in Wassenaar, daar heeft hij vooraanstaande politici behandeld. Onze eerste minister was zelfs een patiënt van hem.’
10
Vanuit mijn ooghoeken zie ik de deurklink heel langzaam omlaaggaan. De deur van mijn kamer kiert en gaat open. Ik probeer verder te lezen, maar het lukt niet meer. Geërgerd en tegelijk nieuwsgierig wacht ik af wie zich bekendmaakt.
Mijn vader.
Geruisloos sluit hij de deur achter zich, daarna loopt hij op kousenvoeten, overdreven op zijn tenen, sluipend mijn kamer in.
‘Ik kan niemand vertrouwen, alleen mezelf en jou. Je moeder heeft geen affiniteit met mijn uitvindingen, Adriaan is te jong en Hugo blijft – al is hij onze familie – toch een buitenstaander. Jij bent mijn rechterhand, mijn eigen vlees en bloed,’ fluistert hij en hij komt naast me zitten. ‘Mijn idee is uniek in de wereld. We skippen het netvlies. We slaan die fase gewoonweg over. De beelden die ik maak gaan regelrecht naar de hersenen, linea recta de zenuwen in.’
Hij gloeit, zijn warmte straalt van hem af. Met gebogen rug zit hij, zijn ellebogen op zijn knieën, hij praat voor zich uit en kijkt me niet aan.
‘De blinden met wie ik werk krijgen een implantaat, een soort drukknop achter hun oor, waarop ik een kabel kan vastklikken... een signaalkabel, ik transporteer het beeld via die kabel. Het hoofd is als het ware de televisie; niet naar buiten gericht met een beeldbuis, maar naar binnen, in het hoofd. Het systeem is enig in zijn soort. Ik heb al proeven gedaan. Het gaat werken.’
Het boek leg ik opengeslagen naast me neer, voorlopig heeft lezen of een poging daartoe geen zin.
‘Ik heb contact met een arts in Amerika die al geweldige resultaten behaalde op dit gebied. Ik ga met hem samenwerken, misschien moet ik daarvoor wel naar Amerika. Die man heeft brillen voor blinden ontwikkeld die signalen doorgeven aan een implantaat achter het oor. Mijn idee met die kabel gaat een stap verder.
Mijn Amerikaanse collega heeft niet zo’n haast, hij lijkt zich niet bewust van het gevaar. Maar wij moeten de eersten zijn, anders zijn de Japanners of de Chinezen ons voor, die stelen en kopiëren alle technische innovaties, ze produceren razendsnel en veel goedkoper. Er is bijna niet tegen die lui op te boksen. Daarom moet ik nú een film maken. Het scenario is al bijna rond. Een psychologische actiefilm, met thrillerelementen en thema’s als liefde, geboorte, dood, afscheid. Kortom, de universele dingen.’
Het zou inderdaad rampzalig zijn wanneer iemand eerder met driedimensionaal geluid op de markt komt dan hij. Maar een film voor blinden?... Een kabel waaraan hij iemand vastklikt? Ik probeer me er een voorstelling van te maken.
Op een rijtje liggen zijn blinde proefpersonen in tandartsstoelen. Mannen en vrouwen met diepe oogkassen en ingevallen oogleden. Hun gezichten gespannen. Achter hun linkeroorschelp glanst een metalen drukknoop als een verdwaalde oorbel. Voor het eerst in hun leven zullen ze iets zien. De totale duisternis zal plaatsmaken voor licht, kleur en beeld. Het geluid van mijn vader zal die sensatie helemaal levensecht maken. Voor een blinde die geen andere werkelijkheid kent dan een zwarte wereld, waarin hij vertrouwt op zijn gehoor, zal de film van mijn vader overkomen als een werkelijke gebeurtenis, alsof hij het zelf beleeft.
Mijn vader loopt rond met een kabel over zijn schouder. Druppels parelen op zijn voorhoofd. De stekker, het zilverkleurige uiteinde van de kabel, houdt hij priemend omhoog.
De eerste blinde van het rijtje wordt aangesloten. Mijn vader duwt de stekker in het gat achter het oor. Hij zet kracht. Even lijkt het of de man pijn heeft, zijn mond vervormt. Dan klikt de stekker vast, de kabel is verbonden met het hoofd van de man, zijn gezicht ontspant.
‘Sorry hoor, maar ik denk dat iemand die nog nooit iets heeft gezien zich rot schrikt. Ik bedoel, uw film klinkt nogal heftig. Wat heeft een blinde aan een actiefilm als hij nog nooit een bloem heeft kunnen bekijken?’
‘Het gaat om het effect. Ik moet met een megaknaller komen voor een mondiale doorbraak wil ik deze big bang van de wetenschap op mijn naam krijgen. Het moet zo zijn dat zienden jaloers worden op wat mijn blinden straks kunnen zien en zij nog niet! Later wil ik mijn film ook in de gewone bioscopen lanceren.’
‘Mij lijkt de ervaring om voor het eerst kleuren te zien in plaats van totale zwartheid al genoeg. Een natuurfilm met driedimensionale dierengeluiden is al overweldigend voor iemand die nog nooit eerder iets zag.’
‘Nee, nee! Leda, je begrijpt er niets van.’ Hij grijpt mijn bovenbeen beet alsof het een kwestie is van leven en dood. Ik duw zijn hand weg, hij lijkt het niet te merken.
‘Ik wil de film met totale duisternis beginnen. Een heelal waarin dan langzaam de sterren en planeten oplichten. Lijkt je dat niet mooi als overgang van blind naar film?’
‘Maar papa, u hebt mij zelf verteld dat toen de gebroeders Lumière een van hun eerste films vertoonden, een film van een stoomtrein, de mensen in paniek de filmzaal uit renden! Misschien gebeurt er net zoiets met uw proefpersonen.’
‘Ze zitten vast met gordels.’
‘Misschien kunt u beter toch eens praten met iemand die meer ervaring heeft. Een film maken lijkt me niet makkelijk, afgezien van alle ingewikkelde techniek waarover u het heeft.’
‘Die film maak ik zelf, Leda. Die produceer, regisseer en realiseer ik eigenhandig omdat ik daar als kleine jongen al van droomde. Nu heb ik de kans, en trouwens, ik moet wel, wie kan ik vertrouwen? Zo’n artistiekerige regisseur zeker. Bovendien weet ik dat ik het zelf het beste kan, ik heb het in me. Nadat ik naam heb gemaakt, nadat de echte wetenschappers, de gevestigde orde, mij in hun midden hebben toegelaten, ga ik verder. Die film is nodig, Leda, als koevoet. Soms moet je geweld gebruiken om verder te komen. Om aandacht te krijgen voor iets wat anders ten onrechte onopgemerkt blijft. Ik zal je vertellen waar het me uiteindelijk om gaat.’
Hij kijkt schuw opzij, peilt mijn reactie en plotseling heb ik medelijden met hem, vanwege zijn eenzame strijd, en voel ik liefde voor de man op de rand van mijn bed. Mijn vader de wereldverbeteraar, die mij als enige zijn geheimen toevertrouwt, zijn geweldige plannen waarmee hij visueel gehandicapten wil helpen. Hij glimlacht even naar me.
‘Want het uiteindelijke doel, Leda, ook dat is fenomenaal, dat is mijn volgende uitvinding, daarbij is het 3D-geluid niet meer nodig. Dat is het moment waarop ik mijn 3D-geluid loslaat, het overdraag aan de massa en de filmindustrie er mee mag doen wat ze wil. Uiteraard zal ik royalty’s vragen voor alle films die met mijn geluid worden geproduceerd. Tegen die tijd ben ik al lang en breed met mijn volgende uitvinding bezig, met of zonder hulp van die Amerikaanse arts, want ook zonder hem lukt het me, dat weet ik zeker.’
Hij dempt zijn stem, houdt angstvallig de deur in de gaten. Net als ik hoort hij van beneden geluiden. Het is vast al halfvier geweest. Mijn moeder is thuisgekomen met Adriaantje. Zo meteen zet ze thee. Ik snak naar een kop thee. Ze zal me roepen en ik zal naar beneden gaan.
‘De volgende stap is namelijk een camera die vanuit het voorhoofd het beeld registreert, zodat een blinde geen geleidehond meer nodig heeft. De blinde zal zien middels film, direct, zonder omweg, hij kijkt via de camera. Ik overweeg om ook een camera in het achterhoofd te monteren, of meerdere camera’s rondom het hoofd! En de beelden die de camera’s ontvangen aan elkaar te koppelen als een Panorama Mesdag. Hoe zou dat zijn, Leda?
Onbeschrijfelijk, niet alleen voor een blinde, voor elk mens. De hele wereld om ons heen. In één keer! Zonder dat je hoofd hoeft te draaien.’ Hij cirkelt met een hand rond zijn hoofd, geeft aan waar die camera’s dan zouden moeten zitten en kijkt mij indringend aan. ‘Dat zou zoveel ongelukken en onverhoedse aanvallen schelen. Denk je eens in, geen enkele beperking meer qua zicht.’
Dan staat hij gehaast op, klaar met zijn verhaal. Ik begrijp dat hij zich weer terugtrekt op zolder, alsof hij me nooit heeft opgezocht op mijn kamer.
‘Een nieuw paar ogen in de vorm van een camera,’ fluistert hij me nog snel toe.
Ik pak het boek op waarin ik bezig was.
De aarde zal wel blijven draaien... Hoe? Waarom? Een angstaanjagend wonder! Haar kringloop... in mysterie gehuld... op weg naar een oneindige, onbekende bestemming... door het hemelruim met al haar verblindende kometen... allemaal onbekend... van de ene omwenteling naar de andere... elke seconde het eindpunt en tegelijk de inleiding tot een eeuwigheid van weer andere wonderen... onpeilbare mysteries! Duizenden!... Ferdinand! Miljoenen! Miljarden van triljoenen jaren... En jij? Wat doe jij te midden van deze kosmologonische werveling? Van dit verbijsterende sterrenraadsel? Nou? Jij zit te vreten! Jij zit je vol te stoppen! Je ligt te ronken! Je zit lol te maken!... Precies! Sla! Gruyère! Sapiens! Knollen! Van alles! Je ligt te rollen in je eigen prut! Languit! In de drek! Vetgemest! Tevreden! Meer vraag je niet! Je gaat tussen de sterren door... of ’t een meiregentje is!... Allemachtig! Ik sta van je te kijken, Ferdinand! Denk je heus dat dat zo maar eeuwig door kan gaan?...
11
‘Je bent mijn nichtje. We zijn geen vreemden voor elkaar. Ik wil alleen maar kijken hoe het er in het echt uitziet.’ Hugo zit op zijn knieën op de grond voor me.
Mijn vingers grijpen in de rand van mijn bed. ‘Wil je me niet eerst kussen?’ vraag ik zwakjes. Het gaat anders, veel zakelijker, dan ik me had voorgesteld.
Hugo schudt zijn hoofd. ‘Dat is niet nodig. Alleen kijken. Een plaatje in een studieboek is niet genoeg. Ik kan het veel beter leren als ik het zie bij een echte vrouw.’
Hij, Hugo, mijn grote neef vindt mij al een vrouw. Hij zegt niet ‘meisje’ maar ‘vrouw’.
Hij stroopt mijn onderbroekje naar beneden en ik laat hem kijken. Heel voorzichtig opent hij met koude vingertoppen mijn schaamlippen en steekt zijn pink in me.
‘Ik wil je geen pijn doen,’ zegt hij.
12
Met opgetrokken knieën zit ik in het donker tussen de ruisende jurken van mijn tante, ik wil verder naar achteren schuiven en stoot me aan iets hards tegen de achterwand, verscholen tussen lange jurken en winterjassen. Met mijn handen om mijn knieën blijf ik wachten in de schemering binnen in de kast, mijn ogen wennen langzaam aan het duister. Het is warm. De kleding waartussen ik me verberg ruikt naar grote mensen. In een streep licht die door de kier van de kastdeur naar binnen valt, lichten de felle feestkleuren van mijn tantes jurken op.
Hugo sluipt rond. De langharige vloerbedekking dempt zijn stappen, maar toch kraakt de vloer. Het slaapkamerraam moet open zijn, want ik hoor tante Clementine beneden in de tuin zingen. Mijn lieve tante die op een pop lijkt, een pop met porseleinen armen en benen, wiebelende blonde pijpenkrullen en jurken vol linten en ruches.
Ik hou mijn adem in. Terwijl ik wacht, laat ik mijn hand over de punt van het ding gaan waaraan ik mijn rug heb bezeerd, en zo vind ik de kist.
Samen met Hugo schuif ik de roestige schatkist naar voren, tussen de neerhangende kleding vandaan. Dat we verstoppertje speelden zijn we op slag vergeten. Onze kinderhanden rukken en trekken aan het rechthoekige, omhoog bollende deksel. Hugo wringt zijn nagels tussen de smalle kier en ik trek aan het hengsel. Het deksel schiet met een schorre knars open en nieuwsgierig graaien we naar de foto’s. Steeds langzamer bewegen onze vingers, totdat we elkaar een voor een de plaatjes tonen. Zonder dat we iets zeggen. Al die tijd zwijgen we.
Er zijn afbeeldingen van blote vrouwen die hun borsten omhoogduwen waardoor het wel billen lijken. Die vrouwen kijken op een vreemde, slaperige manier. Er zijn ook plaatjes van mannen met een piemel die op een gladde stok lijkt. De plaatjes waarop vrouwen en mannen tegen elkaar aan staan, de vrouw kruipend en de man op zijn knieën achter haar, bekijken we het langst. Tot onze vingers aan het fotopapier blijven plakken.
Helemaal onder op de stapel vinden we foto’s van een vrouw met een grote hond. Een donker, harig beest, heel anders dan Laika. Die vrouw is Hugo’s moeder. De hond hebben Hugo en ik nog nooit gezien.
13
Hugo en ik liggen in de tuin naast elkaar. Hij heeft zijn armen onder zijn hoofd. Een van zijn ellebogen raakt mijn hoofd. Zijn ogen zijn gesloten. Een krachtig gezicht heeft hij, als van een Romeinse keizer.
Ik kijk in de zon, expres. De gele bal die op mijn netvlies brandt, achtervolgt me nog minutenlang bij alles waarnaar ik kijk. Ik ga op mijn zij liggen, met mijn rug naar hem toe.
In de deuropening staat mijn vader. Hij moet daar al een tijdje staan, want hij lacht betrapt wanneer onze blikken elkaar kruisen. Even kruipt er een rilling over mijn rug.
Ik ga rechtop zitten en lach uitnodigend. ‘Kom erbij, papa.’
Hugo opent zijn ogen. Hij haalt gehaast zijn armen onder zijn hoofd vandaan en draait op zijn buik. ‘Dag oom Johan.’
‘Dag kinderen.’
‘Komt u nou?’ Ik klop op het gras naast me.
Mijn vader loopt met langzame passen op ons toe. Hij draagt een lichte, katoenen broek en een donkerblauw poloshirt. Zijn gebruinde armen bewegen overdreven heen en weer tijdens die paar stappen, alsof het gras een moeras is waar hij doorheen moet waden.
Op handen en knieën spreid ik een extra handdoek voor hem uit. ‘Zo, nu wordt uw broek niet vies,’ zeg ik flemerig.
Zijn blik blijft op mijn nagenoeg naakte lichaam rusten, op het spleetje tussen mijn borsten als ik vooroverbuig.
Hij zucht en laat zich vanuit een hurkzit op de handdoek vallen. Hij trekt zijn veters los, uiterst traag stroopt hij de randen van zijn sokken omlaag alsof het een ingewikkeld karwei is waarbij je goed moet nadenken. Mijn handdoek ligt tussen die van Hugo en hem in. Zover ik weet, heb ik alleen als kind een paar keer aan het strand naast mijn vader gelegen.
Hugo’s ogen blijven geopend, alert en niet-begrijpend, ik glimlach naar hem.
Mijn vader kijkt naar zijn eigen tenen, die hij op en neer beweegt in het gras. ‘Het is erg warm.’
‘Waarom doet u niets uit? U bent altijd in een paar minuten bruin.’
Mijn vader trekt zijn poloshirt over zijn hoofd. Te snel, hij vergat de knoopjes van zijn boord los te maken, de kraag blijft achter zijn kin haken.
‘Ik help u wel.’ Ik bevrijd hem uit zijn shirt.
Mijn vader glimlacht beschaamd. Zijn haar steekt verward alle kanten uit.
Ik ga op mijn buik liggen, kijk opzij naar Hugo. Zijn gezicht drukt verbazing uit.
‘Misschien wilt u nu even mijn rug insmeren?’ Ik reik mijn vader de fles zonnebrandcrème aan.
Ik hoor hoe hij kucht. Het duurt lang voor ik zijn handen op mijn rug voel. Hij heeft de crème eerst warm gewreven met zijn eigen handen. Grote kans dat Hugo dat niet zou doen, die zou het spul boven mijn rug uit de fles hebben geknepen.
Al die tijd kijk ik naar Hugo. Hoe hij roerloos naast me ligt, met opengesperde ogen die onophoudelijk de bewegingen van mijn vader volgen.
14
Door de metalen garagedeur heen kan ik de auto ruiken.
‘Als je examen mag doen, dan kun je autorijden,’ zeg ik. Een pluk haar valt voor mijn ogen. Ik blaas hem weg, nonchalant, want daar houdt Hugo van.
We staan binnen gehoorafstand van mijn vader. Hij ligt in een luie stoel. Ik loer in zijn richting.
Ook hij kijkt onze kant op. ‘Morgen hè?’ roept hij. Hij komt omhoog uit zijn ligstoel. Zijn bruine bovenlijf glanst. In de pijpen van zijn bermuda staat nog een keurige plooi. Een overhemd hangt over de rugleuning. Bliksemsnel trekt hij het aan en springt overeind. ‘Zo jongen, nog even en je hebt je eigen auto.’ Mijn vader slaat een arm om Hugo’s schouders. Hugo is zeker even groot en even breed als mijn vader, toch maakt Hugo zich klein onder zijn aanraking.
Ik kan ze ruiken, ik ruik zelfs het onderscheid in geur van Hugo en mijn vader. Even sluit ik mijn ogen, de kruidige geur van mijn vader vermengd met zijn dure aftershave, en Hugo’s jongenslucht, zanderig en droog als de vacht van een kat die in de zon heeft liggen rollen.
Hugo draagt een mouwloos lichtblauw T-shirt. De spieren in zijn bovenarmen bollen op wanneer hij zijn handen voor zijn gezicht slaat.
‘Oooo, ik kan het nooit!’ huilt hij gespeeld.
Mijn vader geeft hem plagend een stomp in zijn zij. En even is het of ik de vuist in mijn eigen flank voel. Met een ruk richt ik mijn gezicht op, mijn kin omhoog. Wat denken ze wel, die kerels.
‘Kom op, laat ons eens zien hoe geweldig je al kunt rijden,’ zeg ik koel. Met een handig gebaar vis ik de autosleutels uit de borstzak van mijn jurk. Ik laat ze aan mijn wijsvinger voor Hugo’s gezicht heen en weer rinkelen.
‘Hé!’ roept mijn vader. ‘Hoe kom je daaraan? Die zijn van...’ Dan begrijpt hij mijn plannetje en ineens medeplichtig grijnst hij me toe. Ik wist het wel.
Hugo kijkt van mij naar mijn vader. ‘Maar, oom Johan, wat als ik nou...’
Mijn vader slaat Hugo op zijn schouder. ‘Dan wisselen we snel van plaats en zeg ik dat het mijn fout was.’ Hij draait Hugo in de richting van de garage. ‘Kom, jongen, Leda heeft gelijk, wat oefening kan geen kwaad.’
Ik weet precies waarnaartoe ik hem wil laten rijden, in het voorbijgaan fluister ik het in mijn vaders oor. Hij maakt geen bezwaar. Mooi zo. Mijn vader stapt achterin, laat zich op de achterbank vallen. Ik stap voor in, naast mijn neef.
Hugo schuift heen en weer op de bestuurdersplaats, rommelt met het spiegeltje, verstelt zijn stoel, trekt aan de gordel. Mijn benen strek ik voor me uit, ik strijk over de gladde huid, pas geschoren. Ik kijk naar hem opzij.
‘Klaar voor de start? Karren maar.’
‘Waarheen?’ Hugo kijkt eerst naar achteren, naar mijn vader, maar die haalt alleen zijn schouders op. Ik antwoord dat ik hem de weg zal wijzen.
Het is warm in de Volvo, ik draai het raam een stuk open. Hugo treuzelt. Hij prikt met de sleutel naast het contact.
‘Kom op, Hugo, morgen moet je het ook alleen kunnen.’ Mijn stem klinkt vrolijk. Te vrolijk. Eindelijk start hij.
Ik loods hem het dorp uit en leg een hand op zijn bovenbeen als we het bord ‘einde bebouwde kom’ passeren. Geërgerd kijkt hij opzij. Het is maar een onschuldige aanraking, meer niet. Bovendien raakt mijn vader Hugo ook voortdurend aan, dat moet ik allemaal maar gewoon vinden. Ik laat mijn nagels over de stof van zijn broek gaan.
‘Blijven opletten,’ zeg ik plagerig. ‘Als de examinator dat morgen toevallig ook doet, moet je je hoofd erbij houden.’
Hugo duwt mijn hand weg.
We rijden langs de torenhoge schoorstenen van een fabriek, een fabriek die wolken maakt en deze in een verder strakblauwe hemel uitbraakt. De klinkerweg slingert door een dorp. Er lopen meisjes in bikini op straat. Over hun schouders hangen kleurige handdoeken. Ze blijven op de weg lopen. Hugo rijdt stapvoets achter hen.
‘Toeteren!’ roep ik. Ik laat me wat onderuitzakken in de stoel en open het schuifdak.
Ik kijk om, mijn vader knippert met zijn ogen tegen het plotseling felle zonlicht. Uit de zak van zijn bermuda haalt hij een zonnebril.
‘Hij rijdt goed,’ zegt hij zacht. Zo zacht dat eigenlijk alleen zijn lippen spreken en Hugo hem niet horen kan. Eindelijk toetert Hugo.
De meisjes voor ons stappen op de stoep alsof ze dat allang van plan waren, en richten een boze blik op ons.
Hugo geeft weer gas. Niet veel later rijden we een kade op. Voor ons opent net op dat moment een veerpont zijn muil om alle fietsers, automobilisten en voetgangers op te slokken.
‘Wat? Waar, eh... Leda?’ Paniek in zijn ogen. Plotseling is Hugo’s gezicht bespikkeld met kleine druppeltjes. Met een mengeling van genoegen en afkeer constateer ik dat de spieren in zijn hals onder zijn huid zich spannen als de stagen van een mast.
‘Rij de pont maar op.’
‘Maar...’
‘Geen gemaar, morgen moet je het ook kunnen. Of denk je soms dat je je rijbewijs krijgt als je niet eens een pont op kunt rijden?’
Hugo knijpt zijn ogen samen, lijkt iets weg te slikken, legt zijn hand op de versnellingspook, schakelt en geeft gas. Hikkend schiet de auto naar voren. De gordel trekt zich strak over mijn borsten. De rij auto’s voor ons is verdwenen, staat al keurig op de pont geparkeerd. Een man met een fluorescerend oranje jack gebaart ons dat we moeten aansluiten. Ineens trapt Hugo op de rem. Weer schiet ik naar voren, mijn vader bromt iets op de achterbank.
‘Zeg, kan het wat rustiger?’ Boos trek ik de gordel losser.
Hugo slaat zijn armen over elkaar heen.
‘Ik doe het niet.’ Hij ziet wit. De druppeltjes op zijn gezicht zijn veranderd in tranen, in straaltjes biggelen ze langs zijn wangen. De kraag van zijn T-shirt is nat en maakt een donkere V op zijn borst.
Gefascineerd kijk ik naar de donkere kringen onder zijn oksels.
‘Wat is het probleem?’ vraagt mijn vader. Hij buigt zich voorover. Zijn zonnebril hangt op zijn haargrens, tussen zijn krullen.
De man met het felgekleurde jack komt op ons toegelopen.
‘Autopech?’ vraagt hij. ‘We vertrekken over dertig seconden, als u nog mee wilt, moet u er nu op rijden.’
‘Ga maar,’ zegt Hugo gelaten met een naar voren hangend hoofd. De man haalt zijn schouders op en keert ons de rug toe.
‘Wat is er nou allemaal, jongen? Het ging toch voortreffelijk de hele weg?’
Wat kan ik die stem haten. De stem waarmee hij zijn patiënten geruststelt waardoor ze hem al hun geheimen toevertrouwen.
‘Niets, oom Johan, het is alleen...’
‘Hugo is als klein jongetje eens van het schip van zijn vader afgevallen.’ Ik hoor mezelf praten. Mijn stem is rustig, begripvol. Weer leg ik mijn hand op Hugo’s bovenbeen. ‘Een van de matrozen kon hem net op tijd redden. Sindsdien komt Hugo liever niet in de buurt van water.’ Ik zucht met een lange zorgelijke uithaal.
‘Ik wilde Hugo alleen helpen door hem de pont op te laten rijden. Wanneer hij zou zien dat er niets gebeurde, had hij zichzelf overwonnen en was hij voortaan als een vrij mens door het leven gegaan, maar nu... Het spijt me, ik had het mis.’ Zo onschuldig als ik maar kan kijk ik mijn neef aan.
Zijn blik is gekwetst. Hugo draait zijn gezicht weg, hij kijkt naar buiten, maar ik betwijfel of hij iets ziet.
‘Liefje,’ zegt mijn vader tegen mij. Hij buigt zich naar voren, zijn hoofd bevindt zich tussen Hugo en mij in. Hugo blijft naar buiten kijken alsof hij er niet bij hoort. ‘Je hebt het helemaal niet zo verkeerd gezien. Een fobie kan zeker overwonnen worden door iemand te laten doen waarvoor hij bang is. Maar dan wel onder professionele begeleiding. Wat een geluk dat jullie een arts aan boord hebben!’
Hugo draait zijn gezicht naar ons, ongelovig staart hij mijn vader aan. Ondanks de open ramen en het warme zomerbriesje dat over ons heen strijkt, lijkt de lucht stil te staan in de auto, het is of de lucht die ik inadem al honderd keer in de vochtige longen van anderen is geweest. Ik ga verzitten, de rok van mijn korte spijkerjurk trek ik zonder veel resultaat naar mijn knieën. Mijn vader, in het midden van de achterbank, legt beide armen over een bovenkant van onze rugleuning, waardoor het lijkt of hij ons allebei omarmt. Zijn zonnebril prijkt nu op zijn neus.
Hoorbaar diep ademt hij in, dan zegt hij: ‘We gaan parkeren aan de kade, langs het water.’
Mijn vader en ik staan naast elkaar op de kade. Hugo blijft alleen achter in de Volvo, wachtend op aanwijzingen. Er is geen hek dat hem tegen zal houden als hij per ongeluk vooruitrijdt in plaats van achteruit. De motor ronkt. Mijn vader praat weer. Zalvend, geruststellend, hypnotiserend bijna.
‘Je moet het water vergeten. Net doen of je parkeert in een rustige straat. Je zit alleen in de auto. Je hebt alle tijd om de auto te parkeren. Denk na voor je iets doet. Wanneer je het er goed van afbrengt, heb je dit helemaal alleen klaargespeeld, jongen. Daarom ben ik uitgestapt en Leda ook. Anders zul je altijd blijven denken dat ík eigenlijk voor je reed, of dat Leda je geholpen heeft, maar nu doe je het zelf. Helemaal zelf.’
‘Ja, wat kan er gebeuren?’ zeg ik. ‘Als het misgaat, reanimeert mijn vader je wel, toch pap?’
Mijn vader en Hugo zwijgen, waardoor ik me ongemakkelijk voel. Met de rand van mijn sandaal wroet ik in een groef tussen de bolle keien van de kade.
Hoe mijn vader het voor elkaar krijgt is een wonder, maar Hugo rijdt tot een meter van de kade en parkeert daarna ook nog eens parallel aan de kademuur. Hij trekt de handrem aan en draait de sleutel rond in het contact. De motor verstomt. Het geluid van klotsend water en krijsende meeuwen is het enige wat we horen, en heel in de verte misschien nog het ronken van de veerpont. Het water van het kanaal schittert, reflecteert in de brillenglazen van mijn vader.
Hugo hangt over het stuur. ‘Het is me gelukt,’ fluistert hij.
‘Genoeg voor vandaag. De volgende keer ga je de pont op.’ Mijn vader opent het portier, trekt Hugo uit de stoel omhoog.
‘Straks rij ik naar huis,’ zegt mijn vader. Hugo wankelt. Hij haalt zijn handen door zijn haren. Mijn vader en Hugo hebben de armen om elkaar heen geslagen. Alsof ze voetballers zijn en Hugo zojuist een doelpunt heeft gescoord, zo lopen ze bij me vandaan, tevreden lachend. Hun voorhoofden raken elkaar.
Daar sta ik, op de kinderkopjes van de kade, vergeten door mijn vader en door mijn neef.
Ik ga zitten op een roestige dukdalf. Beneden me hangen autobanden tegen de kademuur, het water klotst. Zo diep, zeker tweeënhalve meter onder mijn voeten beginnen de zwarte golven pas. Het water met de typische geur van algen. Het kanaal moet met al die beroepsvaart toch zeker ook nog eens een paar meter diep zijn. Als je erin valt, hoe kom je er dan uit? De autobanden kunnen je leven redden, maar die hangen te laag om weer op de kade te kunnen klauteren. Je moet om hulp roepen, en net zo lang wachten tot iemand je hoort die je eruit wil trekken.
Mijn vader en Hugo staan nu veel dichter bij de kant. Hoe doet mijn vader het? Hoe krijgt hij het voor elkaar dat Hugo hem vol vertrouwen volgt? Met hun rug naar mij toe staan ze langs de kade en kijken uit over het water. Net of ze naar een zonsondergang kijken, in omarming. Ik zou ze erin kunnen duwen. Als ik een aanloop neem, vliegen ze zo het water in.
Ik had het gedaan, o ja, de verleiding was veel te groot, ik was aan komen stormen en had ze in de afgrond geduwd, het zwarte water in dat op hen wachtte. Als de meeuw er niet was geweest. De meeuw die plotseling in zijn duikvlucht rakelings over de hoofden van Hugo en mijn vader scheerde. Waardoor de vogel het moment van die twee verstoorde en zij zich in mijn richting keerden, terugliepen, nog steeds een arm om elkaars schouder geslagen. Terug naar de blauwe Volvo. En ik maar een steentje het water in schopte voordat ik opstond om weer de auto in te stappen.
15
Mijn vader zit tegenover Adriaantje en mij. Hij heeft iets voor ons meegenomen, een cadeautje. Ik wiebel op mijn stoel. Ik hou Adriaantjes hand vast en knijp zacht in zijn vingertjes.
Adriaantje kijkt me telkens aan en glundert dan. Er hangt een snottebel aan zijn neus, maar ik heb geen tijd om daar iets aan te doen.
Mijn vader is een reizende dokter geworden, die plaatsen bezoekt waar mensen werken. De laatste tijd komt hij weleens in een fabriek waar ze babyvoeding maken. De fabriek is gespecialiseerd in vloeibaar eten en gedroogde melkpoeders. Maar ze maken er niet alleen eten en melkpoeder voor baby’s, vertelt hij. Het is de enige fabriek op de hele wereld waar ze ook voedsel voor astronauten produceren.
Voor ons op tafel liggen twee vierkante pakjes. Doorzichtige, plastic pakjes met een geelwitte inhoud en een rood dopje aan de zijkant. De pakjes zijn gebobbeld, dat komt doordat alle lucht eruit is gezogen.
Mijn vader heeft de bovenste knopen van zijn overhemd losgemaakt. Zijn gezicht glimt.
‘Kijk, ik zal jullie leren wat vacuüm is.’ Hij houdt een boterhamzakje omhoog waarin hij haastig een droge boterham propt. Daarna knijpt hij de opening van het zakje samen, maakt er een tuit van in zijn vuist en houdt deze tegen zijn mond, zijn ogen worden groot. Hij zuigt en zuigt, tot het plastic zakje tegen de boterham aan kleeft. ‘Zo blijft het eten langer vers.’
Adriaantje en ik knijpen in het zakje.
‘Nog een voorbeeld!’ Hij rent naar de keuken. Adriaantje en ik wachten gespannen af. We pakken elkaar weer stevig bij de hand, onder tafel.
Hij komt terug met een nieuw pak koffie en een schaar. ‘Knijp maar.’ Hij houdt ons het pak voor en we knijpen. ‘Keihard,’ zegt hij om nog eens te bevestigen wat wij voelen. ‘Blijf knijpen.’ Hij knipt een punt van het pak af. Een sissend geluid klinkt en het pak geeft plotseling mee onder onze handen.
‘Nog een keer,’ zegt Adriaantje. Met zijn kleuterhandjes kneedt hij het pak, waardoor er koffiekorrels uit de opening gutsen. Mijn vader laat hem zijn gang gaan, terwijl mijn broertje iets doet waar mijn vader anders kwaad om zou worden.
Eerbiedig legt mijn vader zijn handen op de twee pakjes.
‘Dit eten is uiterst kostbaar voor de mensen die in een ruimtestation rond onze aarde cirkelen. Zij bevinden zich kilometers buiten de dampkring in de zwarte oneindigheid van het heelal. Leda, stel je toch eens voor dat je dagelijks alleen zo’n pakje te eten krijgt. Maandenlang heb je geen andere keus dan een zakje vloeibare vitaminen, mineralen, eiwitten en koolhydraten met de smaak van vanille. Toch is het fantastisch dat het ons lukt om alles wat een mens nodig heeft in zo’n pakketje te verwerken.’
Met spijt overhandigt hij mij en Adriaan er ieder een. Ik voel het. Het is echt een groot geschenk. Iets wat hij het liefst zelf zou houden. Ik sla mijn armen om mijn vaders hals en kus zijn prikkelwangen.
‘Opeten?’ vraagt Adriaan. Hij draait al aan het dopje.
‘Nee!’ Mijn vader stuift op, maar stopt in zijn beweging om het pakje uit Adriaans handen te trekken. Hij laat zijn schouders hangen en zegt veel zachter dan eerst: ‘Ja, eh... als je wilt, mag je het proberen.’
Mijn pakje hou ik in mijn handen, druk er zacht met mijn vingertoppen in. De witgele vloeistof verplaatst zich. Als ik hard knijp en plotseling loslaat, kan ik even door het pakje heen kijken op de plaats waar mijn duim en vingers eerder tegen elkaar drukten. Adriaantje zet het tuitje aan zijn mond en zuigt de vloeistof naar binnen. Hij trekt een vies gezicht.
Mijn vader pakt Adriaantjes pakje van tafel, hij ruikt aan de opening. Zijn mond opent zich en hij neemt een slokje. Ik kan niet van zijn gezicht aflezen of hij het vies vindt. Daarna steek ik mijn hand uit en neem het pakje van hem aan alsof het een vredespijp is. Mijn eigen pakje laat ik onaangebroken, ik zal het op mijn kamer bewaren. Voor altijd.
16
In mijn hand heb ik een boodschappentas met daarin een vers witbrood, een tafellaken, twee borden, twee messen, twee kopjes en een thermoskan met thee. In de rieten mand aan mijn fietsstuur staan twee doosjes aardbeien die ik langs de kant van de weg heb gekocht, onderweg naar mijn neef. Tijdens het fietsen ruik ik steeds de zoete zomergeur van de aardbeien, de geur die opstijgt uit mijn fietsmand en die me bijna bedwelmt. Ik denk eraan hoe ik Hugo een aardbei zal voeren en hem direct daarna zal zoenen zodat het sap langs onze kin druipt en langs mijn hals tussen mijn borsten druppelt.
‘Nee,’ zegt Hugo onbewogen op het moment dat ik hem kom verrassen. ‘Nee, Leda, ik ga niet met jou picknicken in de duinen.’
Ik beweeg de tas heen en weer.
‘Waarom niet?’ Ik moet niet vragen, dat is het stomste, het vernederendste wat ik kan doen, maar ik doe het toch.
‘Omdat ik moet studeren en omdat ik straks een afspraak heb met jouw vader.’
Niets wil ik weten van die afspraak, ik draai me om en loop over het slingerpaadje door Hugo’s voortuin van hem vandaan. Ik heb zin, heel veel zin, om de tuinbeelden, de engeltjes met hun fruitschalen en hun zoetsappige glimlach omver te trappen. Maar ik doe het niet.
Ik rij naar het landweggetje dat onze dorpen met elkaar verbindt. Een rustige weg is het, meer een fietspad dan een echte weg, die dwars door de weilanden kronkelt. Ik ben alleen. In de verte zie ik mannen bezig op het land, op hun knieën, waardoor het van een afstand lijkt alsof hun onderbenen ingegraven zijn. Misschien hebben zij gisteren de aardbeien geplukt van de groene ribbels waarin het land is verdeeld, en deden zij ze in de doosjes die nu in mijn fietsmand staan.
De bermen geuren en gonzen van insecten. Het is een prachtige en vredige dag, dat realiseer ik me maar al te goed. Toch laat ik het stuur met beide handen los. Ik heb nog nooit met losse handen gefietst en even lijkt het of het niets uitmaakt, ik fiets gewoon door. Maar de tas trekt het stuur naar één kant. Het stuur stokt, draait een slag en het voorwiel schiet opzij, de fiets kantelt. Onder me wacht het ruwe asfalt.
Tijdens mijn val, met mijn hoofd naar voren, kan ik duidelijk de grindsteentjes in het pek onderscheiden, steentjes die eerst tot een donkere massa behoren en steeds groter worden.
Het doet pijn. Natuurlijk doet het vallen pijn. Ik blijf liggen en voel hoe het bloed vanaf mijn voorhoofd omlaag sijpelt. De rechterhelft van mijn gezicht schrijnt. Mijn hand en knokkels zijn geschaafd en ook mijn knieën. Ik kijk naar de hand die naast mijn gezicht ligt, de witte geraspte huid van mijn vingers die langzaam rood kleurt en waarop zich waterige bloeddruppeltjes vormen. Het warme asfalt is gek genoeg een troost.
Ik richt me langzaam op. De borden en kopjes in mijn tas zijn gebroken. Over de weg liggen de aardbeien uitgestrooid. Een spoor van glanzende rode bolletjes op een matzwarte ondergrond.
Met mijn kapotte hand trek ik de tas met picknickspullen overeind en duw hem de sloot in naast het fietspad. Even blijf ik nog zitten op het warme asfalt. De gemene pijn maakt me helder. Moeizaam krabbel ik op en trek mijn fiets omhoog, die geen grote schade heeft. Ook mijn jurk is niet gescheurd of vuil. Goed werk.
Binnen een halfuur bel ik weer aan bij Hugo. Ik sta met mijn rug naar de voordeur als hij opendoet.
‘Leda,’ zijn stem klinkt nors. ‘Leda, ga nou geen scène maken.’
Net zo lang blijf ik staan tot hij me uit zichzelf omdraait.
Hij lijkt werkelijk geschokt. ‘Leda? Wat is er gebeurd?’ Hij trekt me naar zich toe. Bekijkt mijn gezicht met zachte vingertoppen.
‘Kom binnen.’
Ik schud mijn hoofd.
‘Nee. Beter van niet. Kan je niet meer zien. Te gevaarlijk. Mijn vader...’ Ik huil. Heel oprecht huil ik.
‘Wat is er gebeurd? Hoe kom je aan...’ Ineens is hij op zijn hoede. ‘Hoe kom je hieraan?’ Hij wijst naar mijn gezicht.
Ik zwijg en buig alleen mijn hoofd.
‘Leda, wie heeft dit gedaan? Heeft je vader je... Heb je hem verteld dat...’
Ik knik. ‘Je mag me niet in de steek laten, niet nu, Hugo. Ik durf niet meer naar huis. We moeten met hem praten. Ik ben zo bang. Hij...’
‘Hoe is dit gebeurd?’ Hugo’s gezicht heeft een harde uitdrukking gekregen. Hij ziet wit.
Ik schud alleen mijn hoofd. De tranen stromen over mijn wangen en bijten in mijn beschadigde huid.
Het valt me mee. Het valt me alles mee dat hij me naar huis brengt. Met op elkaar geklemde kaken fietst hij naast me en duwt me voort met een hand in mijn rug.
Bij ons huis aangekomen neemt Hugo de fiets van me over.
De achterdeur is van het slot. Hugo ondersteunt me als we naar binnen lopen. Het is stil in huis. Hugo’s passen stokken op het moment dat hij mijn vader in het oog krijgt. Vanuit de open keuken zie ik dat het televisietoestel aanstaat, maar er is geen geluid. Mijn vader hoort ons niet binnenkomen, hij heeft een koptelefoon op en ligt op de bank. We staan achter hem. Ik staar naar de kunststof boog die de twee felgele schelpen van de koptelefoon met elkaar verbindt en die is weggezonken tussen zijn krullen.
Ineens kijkt hij om. Hij reikt al naar de schelpen op zijn oren om het ding van zijn hoofd te nemen. Zijn ogen verwijden zich even, zijn handen blijven op de schelpen rusten, een kwestie van een seconde, meer is het niet. Dan neemt hij de koptelefoon van zijn hoofd en staat rustig op. Een metalig geschetter klinkt vanuit de schuimrubber schelpen.
Ik begin te snikken.
Mijn vader komt voor me staan, neemt mijn gezicht tussen zijn handen. ‘Leda, meisje, is het zo erg?’
Weer komen er tranen. Mijn schouders schokken. ‘Het was niet de bedoeling, een ongelukje. Hugo, hij... Het is mijn eigen schuld. Ik...’ Ik ontwijk Hugo’s blik, maar hoor hoe hij zijn adem inhoudt.
‘Waar kon Hugo niets aan doen? Een ongelukje? Dit noem ik toch tamelijk ernstig.’
‘Het spijt me, oom Johan. Maar ik... U had Leda niet zo hoeven toetakelen.’ Hugo klinkt dapper. Ja, hij doet echt zijn best. Toch zou hij beter moeten weten.
‘Hè?’ mompelt mijn vader en hij loopt naar de kast, pakt zijn dokterstas.
'Ik neem alle verantwoordelijkheid op me voor wat er is gebeurd. U had Leda daarvoor niet mogen straffen,’ zegt mijn moedige neef.
Ik zoek houvast aan de tafel, laat me zakken op een stoel, mijn hoofd suist en bonkt.
‘Het is niet wat u denkt, Leda en ik... eh...’ gaat Hugo verder.
‘Wat denk ik dan volgens jou?’ De ogen van mijn vader zijn zwart.
Hugo kucht en strijkt met een hand door zijn haar. ‘Het liep wat uit de hand, dat geef ik toe. Maar het stelde weinig voor. Ik weet zeker dat Leda er niets aan overhoudt. Ik wilde alleen maar zien hoe het er bij een echte vrouw... Het zal niet meer gebeuren.’
Mijn vader trekt zijn wenkbrauwen op. Hij loopt naar het aanrecht en wast zijn handen, schenkt wat afgekoeld water uit de waterkoker in een kom en giet er een scheutje Dettol bij. De geur dringt meteen in mijn neusgaten en stelt me gerust. Het is een vertrouwde geur in ons huishouden. Daarna pakt mijn vader een papieren zakje dat hij openscheurt en haalt er met een pincet een steriel gaasje uit. Het gaas doopt hij in de kom.
Al die tijd staart Hugo onafgebroken naar hem en is het of ik niet besta.
‘Wat liep er uit de hand? Heb jij dit letsel op je geweten, Hugo?’
‘Nee, natuurlijk niet! Ik dacht juist dat u... Leda zei…’ Hugo’s blik is verward.
Mijn vader drukt het doordrenkte gaas tegen mijn voorhoofd. Sissend haal ik adem en ik knijp mijn ogen dicht van de pijn. Terwijl hij mijn wang en voorhoofd schoon dept, zie ik achter zijn aandachtige doktersblik zijn hersenen malen.
‘Schaafwonden en straatvuil,’ prevelt hij.
‘Leda, zeg alsjeblieft iets!’ Radeloos grijpt Hugo in zijn haar.
‘Wil je echt dat ik mijn vader vertel wat er is gebeurd?’ Mijn stem klinkt kinderlijk, hoger dan normaal.
‘Je moet vertellen hoe je aan dat bloed op je gezicht komt. Zeg hem dat ik er niets mee te maken heb.’ Hugo huilt bijna.
‘O, die schaafwonden, bedoel je die schaafwonden? Ik ben van mijn fiets gevallen, dat is alles.’
17
DE GEHEIMZINNIGE VOLVOX DIE KON STERVEN
Honderden miljoenen jaren geleden was er een moment waarop er geen enkel spoor van leven op onze planeet te bespeuren viel. Een periode waarin de aarde eruitzag als een vuurbol, een opeenhoping van gloeiende gassen die zich door de ruimte bewoog in een altijddurende wenteling om de zon.
Het voornaamste moment uit de geschiedenis van het leven is de verschijning van de Volvox, het bolwiertje. Deze flagellaat, die eruitziet als een soort holle bol, is meer ontwikkeld dan zijn soortgenoten en bezit een hoogst belangrijke eigenschap: hij kan sterven.
Het is een merkwaardige tegenstrijdigheid dat de geschiedenis van het leven op aarde werkelijk begon toen de dood zijn intrede deed.
‘Alleen jij mag het lezen. Jij begrijpt hoe belangrijk dit voor mij is.’ Mijn vader zit op een kartonnen doos en kijkt verlangend naar me op.
Zijn rode schrift ligt open op zijn bureau, de tekst die hij heeft geschreven over de geheimzinnige Volvox moet ik wel zien. Hij wil dus dat ik ze lees: zijn aantekeningen en ideeën.
Ik pak het boek ernaast. Geschiedenis van het leven door G. Zanini. De voorkant is bedrukt met een illustratie van onze planeet, herkenbaar aan de werelddelen, rondom de aarde zweven een mammoet, dinosauriërs, flamingoachtige vogels en kwallen. Op de Noordpool poseren een man, een vrouw en een kind gekleed in een dierenvel.
Onder het boek van G. Zanini vind ik Het atoom. ‘Ontsluit voor u de wonderen van natuur en techniek’, belooft de voorkant. Op de achterkant van het boek staat een afbeelding van een ander deel uit de reeks ‘Van planeet tot planeet’. Met ballpoint heeft mijn vader daar een cirkel omheen gezet.
Ook zijn Lekturamaboek bekijk ik: De geschiedenis van de luchtvaart. Vooral de foto's van de astronauten spreken me aan, hoe ze wonen in hun ruimtestation. Tussen al deze beroemdheden ontdek ik mijn landgenoot Wubbo Ockels.
Naast het rode schrift ligt mijn vaders pen. Ik laat zijn Weltraumkugelschreiber door mijn vingers gaan. De pen die ontwikkeld is voor gewichtloosheid, die nadat hij de test in de ruimte doorstond en bleef schrijven onder alle omstandigheden – zelfs bij afwezigheid van zwaartekracht – op aarde verder in productie werd genomen. De pen waarmee sindsdien alle astronauten tijdens hun ruimteverblijf aantekeningen maken. En die mijn vader zich ooit liet aansmeren voor veel te veel geld.
Ik sla de eerste bladzijde van zijn schrift om en bekijk de notities en tekeningen die hij daar heeft gemaakt. Een schets van de aarde en haar baan om de zon. Dat de baan van de aarde niet precies rond is zoals veel mensen veronderstellen maar ellipsvormig, wist ik al. De zon staat in een van de brandpunten van de ellips. Maar er is iets vreemds en toch vanzelfsprekends aan de tekening. Iets wat zijn schets geniaal maakt.
Mijn vader heeft er een planeet bij bedacht. Een planeet iets kleiner dan de aarde, onder dezelfde condities, alleen zijn de coördinaten van de onbekende planeet precies tegenovergesteld aan die van de aarde. De zon staat bij de aarde in het rechterbrandpunt van de ellips, en bij de onbekende planeet in het linker. De ellipsvormige baan van beide planeten rond de zon is gelijk, alleen in tegenovergestelde richting. Hun omwenteling duurt even lang. Iemand op aarde kan onmogelijk de andere planeet zien, en andersom geldt exact hetzelfde.
De zon staat altijd tussen beide planeten in.
Mijn vader verzon een tweelingzuster van de aarde, onderhevig aan precies dezelfde kosmische eigenschappen, wat betekent dat er kans op leven is.
‘Die tweelingplaneet is echt goed. Gaat u die gebruiken in uw film?’
Hij knikt dromerig.
‘Is er leven op die andere planeet?’
‘O, ja, zonder dat we het weten zijn we daar zelf verantwoordelijk voor.’ Zijn stem klinkt vriendelijk, rustig. ‘Ik zal je vertellen hoe ik op het idee ben gekomen.’ Zijn blik staart in de verte.
‘Ik herinner me dat ik een ventje was van een jaar of tien, naast mijn moeder op de bank. Haar mollige handen hielden breipennen vast, een kluwen wol op haar schoot, ze breidde een sjaal voor mij. Tegenover de bank stond een radiotoestel op een lage kast. De tikkende breipennen van mijn moeder stopten, daardoor wist ik dat het belangrijk was, dat het nieuws op de radio belangrijk was.’
De lippen van mijn vader bewegen. Hij is er niet. Met zijn hoofd is hij niet hier, ik denk aan zijn buien die komen en gaan, als eb en vloed. Hij ziet er onverzorgd uit, anders dan hij zich aan de buitenwereld toont. Er groeien stoppels uit zijn kin en zijn overhemd is scheef dichtgeknoopt.
Ook ik kan me voorstellen hoe hij als kind, een jongen, een paar jaar ouder dan Adriaan, naast iemand als mijn oma heeft gezeten en naar de radio luisterde, maar ik weet niet of me dat geruststelt.
Ik zie hun gezichten bleek oplichten in de schemerige kamer, het kinderhoofd van mijn vader is doorschijnend wit en heeft blauwe aders op de slapen. Zijn ogen zijn als glanzende, zwarte pitten. Ondertussen schettert de radio.
‘Groot nieuws. Vandaag heeft NASA, oftewel de National Aeronautics and Space Administration, het Amerikaanse bureau voor lucht- en ruimtevaart, een enorm succes geboekt. Voor het eerst in de ruimtevaartgeschiedenis heeft een levend wezen, in een door NASA ontwikkelde raket, een reis in de ruimte overleefd.’
Wat ik toen hoorde ben ik compleet vergeten, ik herinner me alleen het moment dat er iets op de radio werd verkondigd waardoor mijn moeder stopte met breien. Denk je eens in, Leda, hoe ingenieus het geheugen werkt. Buiten ons weten om, zonder dat we het beseffen. We denken dat we zelf een lumineus idee hebben bedacht, maar nee! De weg was al gebaand. Als kind moet ik dit nieuws van NASA hebben opgevangen, misschien zoals ik je net schetste door een bericht op de radio, misschien dat ik volwassenen erover heb horen spreken.
Nu pas, na een heel leven, dringt zich bij mij een idee op, en na wat onderzoek blijken mijn veronderstellingen waarop dat idee is gebaseerd juist. Waarom? Simpelweg omdat ik het stiekem al wist! Begrijp je waar ik naartoe wil, Leda? Begrijp je?’
Zijn blik boort zich in de mijne, wegkijken heeft geen zin, hij houdt me gevangen met zijn ogen. Horen en zien moet ik, en zwijgen als het graf, over zijn ideeën, zijn uitvindingen en geheime projecten. Met een wild gebaar haalt hij een hand door zijn haar.
‘Jouw vader was nog een kind en toen hadden de Amerikanen en de Russen al verschillende raketten met levende dieren het heelal in geschoten. Die vluchten waren nodig om erachter te komen hoe levende wezens reageren op gewichtloosheid, isolement en desoriëntatie. In een aantal raketten stierven de dieren tijdens de vlucht en enkele raketten ontploften of kwamen in zee terecht.
En dan was er president Kennedy, de man die beloofde dat Amerika voor 1970 mensen op de maan zou zetten. Allemaal zaken waarvan jij en je leeftijdsgenoten tegenwoordig niets meer af weten. Mannen op de maan? Ouwe koek! Maar zo was dat in de jaren zestig niet. Nog steeds is de strijd tussen Oost en West actueel. Jullie leven er maar zorgeloos op los terwijl het rode gevaar nog altijd oprukt! Eén druk op de knop en de bolsjewieken vagen onze beschaafde, westerse wereld weg. Sinds zij de bom ook hebben, zijn we ons leven niet meer zeker.’
Langzaam doe ik een stap naar achteren. Misschien kan ik nog wegkomen, misschien. Als ik een sprintje trek en nu eens niet blijf.
‘Jij wilde toch weten hoe ik op het idee kwam? Nou?’ Zijn wijsvinger priemt in mijn richting. ‘Ik zie dat je weg wilt gaan. Nu zul je luisteren, Leda. Jij snuffelt hier zelf in mijn aantekeningen. Vind je ook niet dat het dan wel erg onbeleefd is als je niet eens luistert naar het antwoord dat je vader je geeft op een door jou gestelde vraag? Nou?’
In een afwerend gebaar steek ik mijn handen omhoog. Ik geef me over. De doos onder zijn billen kraakt, scheurt bij de hoeken, bezwijkt onder zijn gewicht, maar hij geeft er niets om. Hoe hij zit en waar hij zit doet er niet meer toe, mijn vader is in zijn hoofd. Eten en drinken vergeet hij. Van schone kleding, zich wassen en dagelijks leven heeft hij plotseling geen verstand meer. Dat alles duidt erop dat hij weer ‘een bui’ heeft, en hoe lang of kort die duurt weet niemand.
Ik hoor de elektrische spanning binnen de benen wanden van zijn schedel bijna oplopen, vonken knetteren en spetteren van de minuscule hersenvezels en haarvaatjes af als Bengaals vuurwerk.
Gedwee laat ik me zakken op de bureaustoel, waarvan hij de zitting uitnodigend naar me toe heeft gedraaid.
Hij buigt naar voren. ‘Als ik je nou eens vertel dat ze drie jaar eerder, voor het nieuws op de radio, toen je vader dus net zo oud was als Adriaan nu, een paar chimpansees de ruimte in hebben geschoten. Dat heb ik niet bedacht, dat was werkelijk zo, in 1958. Binnen in een satelliet bevonden zich vier apen. Dat gegeven is nu de strategische sleutel van mijn film. Voor het gemak noem ik een van die chimpansees Peter. In werkelijkheid had het beest een andere naam, een afkorting of code, maar ik noem hem Peter.
Peter is een van de zestien chimpansees die werd getraind voor dit ruimteproject. Samen met drie andere apen is hij uitgekozen om een bemande ruimtevlucht te maken. Jij kunt je dat nauwelijks voorstellen, maar die dieren droegen ter voorbereiding al maanden een ruimtepak van nylon en lagen dagenlang vastgebonden in een plastic wieg, vastgesnoerd met riemen. Peter heeft lang in een kamer gezeten waar het extreem heet was omdat soortgelijke omstandigheden werden verwacht in de ruimte. Als voorproef van de zwaartekracht lag hij in een centrifuge die hem ronddraaide. Om te wennen aan de plotselinge afremmingen zat hij op een slee die door raketten werd aangedreven en een snelheid had van enkele honderden kilometers per uur. Binnen een paar seconden werd de slee tot stilstand gebracht.
Het belangrijkste onderdeel van zijn training en de reden waarom hij tot de geselecteerden behoorde, waren zijn resultaten bij de Response Testing Machine. Stel je twee gekleurde lampen voor en een hendel op een controlepaneel. Wanneer de rechterlamp brandde moest hij de hendel twee keer overhalen, wanneer de linkerlamp brandde moest hij de hendel tien keer overhalen met tussenpozen van vijf seconden. Als Peter de opdracht niet goed uitvoerde, kreeg hij een elektrische schok. Telkens dezelfde handelingen, maandenlang, steeds opnieuw, tot de reactie in zijn hersens geslepen zat. Het was de bedoeling dat Peter tijdens de werkelijke ruimtevlucht de hendel ook op die manier zou overhalen, zodat de onderzoekers op aarde konden bestuderen of Peter in de ruimte hetzelfde bleef reageren.’
Mijn handen liggen op de rand van zijn bureaublad, vier vingers erop, duimen eronder. Ik staar naar mijn nagels, verzonken in het nagelbed. Naar het strand wil ik, naar de oneindige zee en de wind, de wind die mijn hoofd leegblaast. Papa, ik wil naar buiten, wil ik zeggen, maar in plaats daarvan zeg ik: ‘Wat heeft dit nou allemaal met uw film te maken?’
Even is mijn vader in verwarring gebracht. Even, heel even maar, keert hij terug naar de zolder, naar de doos waarop hij tegenover mij zit en die steeds meer uit elkaar zakt. Dan wordt zijn blik weer koortsig.
‘Dat zal ik je vertellen, het is belangrijk dat je weet dat er in die satelliet nog meer dieren waren. In een rek hingen drie gladharige hondjes, net zulke bastaardjes als waarvan wij er vroeger ook een hadden, in een tuigje onder elkaar.’
‘Leken die hondjes op Laika?’
‘Ja, nu denk ik dat ik de naam en het soort hondje destijds niet voor niets heb gekozen.’
Zeker ook weer een truc van het geheugen. Ik draai met de zitting van de bureaustoel heen en terug, telkens opnieuw, mijn vader legt een hand op de armleuning en houdt me tegen, hij wil dat ik stil blijf zitten en naar hem luister.
Ik denk aan de verzameling die hij vroeger als student heeft aangelegd en nu in zijn studeerkamer beneden bewaart, aan de rijen vlinders, aan de spelden door hun lijfjes, precies tussen hun vleugels in. Ik denk aan het moment dat ze nog leefden, hoe mijn vader hun kleine lichaam doorboorde. Hoe hun vleugels steeds zwakker moeten hebben gewiekt en uiteindelijk stil bleven staan.
‘Alleen hun poten en snuit hadden wat bewegingsruimte, daarmee konden ze de voedermachine vlak voor hun bek in werking stellen. Een tiental ratten bevond zich in een grote kooi, door de gewichtloosheid zweefden ze rond alsof ze zwommen. Naast die kooi was ook een voedermachine die automatisch werkte. Een hoeveelheid voedsel vermengd met water en vitaminen spoot uit een opening. De ratten en honden hapten het voedsel, dat in bellen wegdreef, als koekhappers uit de lucht. Aan boord van de satelliet was verder nog een aantal mosachtige planten en algen.’
‘Zoals de Volvox, dat zogenaamde wierachtige schepseltje?’
‘Misschien wel, ja! Volvox, het kleinste meercellige organisme, een bolvormige kolonie bestaande uit amoebes. Weet je dat de Volvox heel sterk uitvergroot zelf ook lijkt op een kleine planeet? Hij heeft een noord- en een zuidpool. In het noordelijke gebied heeft hij rode oogvlekken, dit helpt hem naar het licht te zwemmen met de twee zweepharen aan de zuidpool. De Volvox lijkt ook wel wat op een spermacel. Het begin van het leven op aarde. Wat een goed idee! Zie je wel, Leda, ik wist wel dat jij er gevoel voor hebt.’
Even kijkt hij me aan, verbaasd bijna, dan glijdt zijn blik weg en staart hij afwezig voor zich uit, hij schijnt echt onder de indruk van wat ik heb gezegd.
‘Goed, die satelliet werd dus in 1958 de ruimte in geschoten,’ ga ik verder. ‘En hij verbrandde of ontplofte, dachten de wetenschappers?’ Ik moet mijn vader enigszins sturen anders komt hij nooit to the point.
‘Exact.’ Blij met mijn interesse, dankbaar glimlachend ineens – hij is er weer, hij ziet me, maakt oogcontact – vervolgt hij zijn verhaal. ‘Stel je voor dat Peter zich probeert los te wringen uit de boeien die een van zijn handen en zijn beide voeten gevangen houden. Hij is sterk, het lukt hem. Met zijn vrije handen slaat hij op het besturingspaneel en verstoort daarmee de programmering van de automatische piloot die ervoor zorgt dat de satelliet de juiste koers blijft varen.
Op aarde zien de deskundigen de satelliet van hun scherm verdwijnen. Ze concluderen dat er iets mis is met hun kunstmaan. Aan de pers delen ze mee dat het nieuwste ontwerp helaas nog niet voldoet aan alle eisen en halverwege de vlucht is ontploft. De geleerden vragen zich af wat het defect kan zijn geweest, waar ze hebben gefaald. Maar ze hebben niet gefaald! Dat is nou juist het mooie.
Zonder dat ze het weten zweeft Peter met zijn kameraden naar mijn tweelingplaneet. De planeet die in tegenovergestelde richting draait, onder dezelfde condities als de aarde. Een parallelwereld waarvan niemand het bestaan weet. Is het niet fantastisch, Leda!
Realiseer je je dat wat ik heb verzonnen heel goed werkelijk gebeurd kan zijn, besef je dat?’
18
Dat hij weer is gaan inspecteren verbaast me niet. Zijn allesverterende vuur is gulziger dan ooit. Achter in de tuin op het plaatsje walmt de vuurkorf. In huis beent mijn vader met zware stappen door alle kamers. We horen hem hardop praten.
‘Wat vind ik hier? Het is toch niet te geloven, als het nou nog nut had, zoiets. Maar dit! Dit godallemachtig lelijke prul, hoe is dit in mijn huis terechtgekomen? Wie heeft hier toestemming voor gegeven? Welke idioot kwam ooit op het idee om een fabriek neer te zetten die zoiets produceert. Het is walgelijk! Bij de wilde beesten af, en het geld maar uit mijn zakken kloppen. Nu zie ik wat jullie ermee doen. Te lang heb ik jullie rotzooi gedoogd. Telkens hoop ik dat jullie leren van mijn vuur, maar het doet jullie niets. Jullie lachen erom. Jullie weten niet hoe gauw je achter mijn rug om weer nieuwe troep moet binnenhalen.’
In een hoek van zijn kamer, tussen zijn voeteneinde en de muur, vind ik mijn broertje. Adriaan heeft zich klein gemaakt, zijn armen over zijn hoofd geslagen. Hij neuriet zacht, met gesloten ogen. Van mijn moeder geen spoor, natuurlijk niet, mijn vaders inspecties vinden altijd plaats tijdens haar afwezigheid. Ik buk en sla een arm om Adriaan heen, zijn hoofd trek ik op mijn borst en ik kus hem op zijn kruin, steeds opnieuw.
Mijn vader gaat naar mijn kamer. Ik hoor hoe hij de laden van mijn bureau opentrekt, met de deuren van mijn klerenkast slaat en ondertussen tekeergaat. Voor mijn vader begon met zijn inspectie wilde ik de foto’s van mezelf en Hugo als kind nog eens bekijken. Maar een foto van mijn vader en moeder trok mijn speciale aandacht, hij met bakkebaarden, zij met lang haar en pony, in een innige omhelzing. Het fotoalbum van mijn moeder ligt nog op mijn bed.
‘En dan mijn dochter, die denkt helemaal dat ze alles kan maken. Het is ongehoord. Eens kijken. Wat hebben we hier? Als ik er niet was, zouden we vroeg of laat de reinigingsdienst op ons dak krijgen. Van hogerhand! Leda denkt zeker dat ik gek ben, dat ze haar achterlijke vader kan belazeren waar hij bij staat.’
Ik wacht tot hij naar buiten gaat, dan laat ik Adriaantje langzaam los. Vanuit het raam zie ik mijn vader met volle armen tot achter in de tuin lopen.
Die middag, nadat het vuur is gedoofd en ik mijn pakje astronautenvoer als een druipende klodder terugvind op de bodem van de vuurkorf en er alleen nog as tussen de tralies heen dwarrelt, de bladzijden van het fotoboek uiteen geblazen in vleermuizen en zwarte vlinders, fietsen mijn vader, Hugo en ik naar het strand. Alsof mijn vader niet net mijn dierbare spullen heeft vernietigd, alsof zijn buien te verwaarlozen onvolkomenheden zijn. Onvolkomenheden die we zo weer zijn vergeten, vooral voor elkaar.
19
Aan Hugo’s stuur bungelt zijn schooltas. Hij heeft hem voor niets meegenomen deze keer, hij was vergeten dat ik geen huiswerk meer heb tot aan de zomervakantie, het schooljaar is bijna om en het ziet ernaar uit dat ik dankzij zijn bemoeienis over ben naar het examenjaar.
Hij vraagt of we mee gaan fietsen, nu we toch vrij hebben is dat waarin hij zin heeft. Hij stelt een fietstocht door de duinen voor.
Zijn voorstel verrast me, want voor mij eindigt elke fietstocht door de duinen automatisch bij zee.
We fietsen naast elkaar op het betonpad. Aan weerszijden groeien duindoorns, grijsachtige struiken met oranje bessen en stakerige doornen.
Er is een onweersvliegje in mijn oog terechtgekomen, ik heb het als zwart klontje uit mijn ooghoek gevist. Zouden zijn vleugeltjes hebben losgelaten en nog in mijn oogvocht zwerven? Het voelt wel zo.
Hugo kijkt voor zich uit.
Mijn vader fietst voor ons op zijn spiksplinternieuwe fiets. Plotseling mindert hij vaart, Hugo en ik wijken voor hem uit zodat hij tussen ons in kan komen fietsen. Hij stoot tegen de schooltas.
‘Waarom heb je hem niet thuisgelaten, dat zware ding?’ Hij duwt nog eens tegen de tas. Het stuur slingert.
Hugo houdt het stuur verkrampt vast. Star blijft hij voor zich uit kijken. Hij moet bijsturen om niet tegen mijn vader aan te fietsen.
‘Wat is er met jou? Heb jij je tong verloren?’ Mijn vader geeft Hugo een zet tegen zijn schouder, waardoor de fiets van het fietspad af raakt en zijn wielen moeten ploegen in het mulle zand naast de betonplaten. Voorovergebogen met een gestrekte hals fietst Hugo verder, de struiken ontwijkend, al haken doornen zich vast aan de fladderende panden van zijn lange jas, en hoor ik ze langs de spaken van zijn fiets snierken.
‘Je jas mag wel in mijn fietsmand,’ bied ik aan, maar ook op mij reageert Hugo niet.
We naderen een punt waar het fietspad zich splitst. Bij de driesprong slaat mijn vader linksaf. Automatisch fiets ik mee. Mijn vader legt een hand op mijn rug, duwt me, vermoedelijk om Hugo voor te blijven.
Maar ik rem af, mijn vader laat los en als ik omkijk, zie ik nog net hoe Hugo rechtsaf slaat en het bos in rijdt.
‘Aha, hij denkt dat hij ons kan afschudden, hè?’ Mijn vader schiet vooruit. ‘Ik weet waar dat pad uitkomt.’
Ik stop en keer mijn fiets. Eerst rij ik terug naar de driesprong en het bospad waarin ik Hugo zag verdwijnen. Hij is al niet meer te zien. Mijn vader fietst de andere kant op, hem zie ik ook niet meer. Besluiteloos blijf ik staan. Ik wacht, maar geen van beiden komt terug. Uiteindelijk volg ik de weg die mijn vader is ingeslagen.
‘Ik heb hem mooi afgesneden, dat verwacht hij niet.’ Tevreden leunt mijn vader op zijn stuur.
‘Staat u hier al lang?’
‘O, ja, ik schiet al aardig wortel. Onze neef neemt de tijd.’ Hij kijkt me van opzij aan. ‘Waar bleef jij?’
‘Ik nam ook de tijd.’
We staan aan de andere kant van het bospad dat Hugo is ingeslagen. We wachten, maar er komt niemand.
Uiteindelijk rijden we hem tegemoet. Het is koel, bijna schemerig tussen de bomen. Hugo zien we niet. We komen uit bij de duindoornstruiken, de driesprong en het begin van het pad dat Hugo nam, de kruising waar ik zo-even nog wachtte. Weer rijden we het pad af en volgen de weg die Hugo reed. Hij moet toch sneller zijn geweest dan mijn vader en heeft zich vast voor de grap verstopt. Hij zal ons triomfantelijk opwachten omdat we hem niet zagen. Maar aan het eind staat hij niet. We zijn hem kwijt. We roepen. Geen antwoord.
‘Misschien is hij alweer naar huis gereden,’ zegt mijn vader. Zijn stem klinkt timide, heel anders dan daarnet.
‘Dan had ik hem moeten zien, want ik ben een poos op de driesprong blijven wachten. Hij had langs mij moeten komen als hij was teruggegaan.’
‘Het zou kunnen dat jullie elkaar net gemist hebben omdat jij eerst met mij meereed. Of dat hij toch sneller was dan ik, en is doorgereden, niet op ons heeft gewacht.’
Ik kijk uit over het landschap, de duinen lijken gestolde golven, ze passen bij de zee. We komen bij de opgang van het Stille Strand. Tegen het hek staat een fiets. Een eenzame fiets met een leeg stuur.
Wij zetten onze fietsen tegen die van Hugo aan. Ik haal mijn kettingslot door de voorwielen, want Hugo’s fiets staat niet op slot.
We stappen omhoog, volgen het zandpad tussen twee duintoppen door.
Ik hol om gauw boven te zijn maar zak steeds in het zand weg. Hoe harder ik me afzet, hoe minder ik vooruitkom.
Ik hijg. Een lauwwarme wind waait haren in mijn gezicht, ze plakken aan mijn lippen, ik veeg ze steeds opnieuw naar achteren om goed te kunnen zien, om uit te kijken over de zee en het strand.
20
Adriaan zit op zijn plaats aan tafel en pulkt met een tand van zijn vork onder zijn nagels. Afwachtend kijkt hij naar ons op en knippert met zijn blonde wimpers. Hij glimlacht als ik de schelpen uit mijn jaszak haal en ze hem woordeloos overhandig. Eén schelp hou ik zelf, een scheermes, mijn koude vingers omklemmen het langwerpige ding, drukken de scherpe randen in mijn handpalm. Met een omhooggetrokken mondhoek en een scheef gezicht knipoogt mijn broertje naar me, bij wijze van bedankje. Kennelijk vindt hij het niet vreemd dat papa en ik nat zijn.
Met haar rug naar ons toe staat mijn moeder achter het fornuis. Ze heeft ons niet horen binnenkomen. Boven haar hoofd buldert de afzuigkap. Driftig prikt ze in de lappen vlees die in de jus pruttelen.
‘We zijn Hugo onderweg kwijtgeraakt,’ zegt mijn vader.
‘We hebben nog gezocht, maar hij was niet meer te vinden.’ Mijn tanden klapperen.
Zo is het gegaan. Zonder dat we erover hebben gesproken, de hele weg terug op de fiets zwegen we. Mijn vader duwde me voort, zijn hand met de gespreide vingers warm tussen mijn schouderbladen. Het was alsof mijn vaders hand ons verbond bezegelde, het gebaar gaf me een gevoel van medeplichtigheid. We zwegen en we keken elkaar zo nu en dan aan.
‘Jullie zijn helemaal nat,’ zegt mijn moeder geschrokken. Haar gezicht is verhit, haar bruine haar hangt rommelig langs haar slapen. Ze houdt een dampende schaal voor haar buik, de pannenlappen waarmee ze hem vast heeft zijn gebloemd en krullen vrolijk omhoog.
‘We raakten hem kwijt. Hij reed een stuk achter ons en ineens was hij weg,’ zegt mijn vader. Zijn gezicht is grauw. Er hangt een druppel aan zijn neus en zijn haar plakt plat tegen zijn hoofd als na een hevige regenbui. ‘We vonden zijn fiets bij de strandopgang.’
‘Ik herkende zijn kleren,’ vervolg ik zacht. Ik verstevig de greep rond de schelp in mijn hand. ‘Ze lagen op het strand. Zijn schooltas was er niet bij. Hugo was nergens te zien. Papa dacht dat hij hem zag. Dat hij om hulp hoorde roepen.’ Dan kraakt het kalk in mijn hand, mijn vochtige hand is vol scherven, toch blijf ik knijpen.
‘We zijn de zee in gerend, maar hij was niet te vinden,’ zegt mijn vader.
Mijn moeder zet de schaal neer. Behoedzaam legt ze de pannenlappen op de rand van het aanrecht.
‘Dan denk ik,’ zegt ze met haar verlegen stem, ‘dat jullie de politie moeten bellen, en zijn moeder.’