Drie

40

Ik pak een staafje zwart krijt uit het houten bakje dat onder aan de ezel vastzit en kijk naar Greet. Of beter gezegd, naar wat zich tussen Greets benen bevindt. Ze ligt op het bed voor mij. Haar billen heeft hij omhooggebracht met kussens zodat ik vrij uitzicht heb op haar kut en het zuinige, samengeknepen oudewijvenmondje eronder.

Greet maakt kreunende geluiden. Ze steekt een hand uit naar mijn vader. Een mollige arm die loom smeekt of hij weer bij haar komt liggen. Hij negeert haar. Zij kijkt naar hem. Hij kijkt naar mij. Ik kijk naar haar.

Mijn vader stapt in mijn richting, hij komt naast mij staan en wacht. Zijn geur ruik ik, en die van Greet. De punt van het staafje krijt zet ik op het papier, met een paar trefzekere halen geef ik de compositie aan. Ik tuur door mijn wimpers, probeer de schaduwpartijen van haar liezen en de lichtval op haar venusheuvel die de bruine krulhaartjes in brand zet te vangen en die, door harder op het krijt te drukken of het juist over het papier te laten zweven, over te brengen op het schetsvel. Net als op school, net zoals ik daar het fruit en de vazen teken die juffrouw Eveline zo precies voor me neerzet op de piëdestal.

‘Teken door,’ zegt mijn vader, ongeduldig maar niet onvriendelijk.

Ik concentreer me op vlezige details als de vouwen en de knobbel aan de bovenkant tussen de begroeide flappen, met het krijt volg ik de lijnen van haar dijen. Mijn vader bromt goedkeurend. Hij legt kort zijn hand op mijn schouder, dan loopt hij terug naar het bed en laat zich met een zucht op zijn rug naast Greet vallen. Zijn piemel wipt daarbij even omhoog en Greets aars knijpt zich samen, maar ontspant zich weer wanneer ik verder teken en zij zich met haar hoofd in de oksel van mijn vader nestelt.

‘Teken door,’ zegt hij nog eens. Ondertussen kneedt hij Greets kleine borsten.

Ik plak een nieuw vel op het bord van de ezel, een stuk lager dan het eerste dat hij voor me heeft opgehangen. Haar borsten teken ik kleiner dan ze in werkelijkheid zijn. Ze zal zich erover opwinden en er hem op aanspreken.

‘Dat kind mag dan talent hebben, maar mijn tieten tekenen kan ze niet.’

‘Ze is subliem,’ zegt mijn vader. Zijn blik blijft aan mijn tekening kleven terwijl zij probeert oogcontact met hem te krijgen. Ze wil tot hem doordringen, hem duidelijk maken dat het zo toch echt niet kan, zo klein en verschrompeld. Of is hij het soms met de weergave van zijn dochter eens? Hij antwoordt niet, glimlacht alleen, wat nog erger is. Ze haalt diep adem, zegt hem wat ze van de situatie vindt. Naakt poseren voor een kind, dat is nog tot daar aan toe. Maar vrijen, hun meest intieme handelingen uitvoeren voor de ogen van die kleine, dat is pervers. Voor hem had ze het gedaan, omdat ze merkte, ja, echt wel merkte, dat hij er opgewonden van werd. Ze kan hem hiervoor laten oppakken, realiseert hij zich dat wel?

Mijn vader knikt dromerig en zegt tegen mij: ‘Niets meer aan doen.’

Zorgvuldig pas ik de staafjes krijt in het doosje en wacht. Vanbinnen gloei ik. Het probleem Greet lost zich vanzelf op. En ja, even later smijt ze met veel omhaal de schaarse bezittingen die ze in ons huis liet slingeren in haar weekendtas en stampt ze op haar hooggehakte laarzen de trap af. Als laatste de verlossende knal van de voordeur. Mijn vader kijkt nog steeds naar mijn tekening. ‘Magnifiek,’ fluistert hij.

Ze zoenen elkaar. Tongen draaien om elkaar heen als parende slakken. Ik word misselijk als ik er te lang naar kijk. Alleen het geluid al van hun happende, natte lippen maakt dat ik moet kokhalzen. Het is warm op de zolder, mijn ‘atelier’, zoals mijn vader de ruimte noemt. Zijn tweede slaapkamer, een naam die beter past.

Een vlieg gonst onder de balken, landt op Greets knie. Ik staar naar de vlieg en teken hem uiteindelijk op haar dij, vlak bij haar spleet. Greet veegt over haar knie, maakt piepende babygeluidjes als mijn vaders handen afdalen naar haar schoot. Zijn pik groeit en trilt als hij zich opricht en haar beveelt voor hem te hurken met haar billen naar hem toe. Zijn stem klinkt schor. Een derde vel papier bevestig ik op het bord. Als magere straathonden teken ik ze. Vel over been. Greet geef ik nu helemaal geen borsten meer, alleen uitgelebberde tepels, die van een teef die haar zoveelste nest heeft gezoogd. Mijn vader spant zijn spieren in zijn borstkas en billen wanneer hij bij haar naar binnen stoot. Zijn ribben tekenen zich duidelijk af op zijn bovenlijf. Of ik zijn schouders nog smaller teken dan ze al zijn maakt hem niets uit. Mijn tekeningen zijn ‘kunst’, die raken zijn ijdelheid niet. De achtergrond maak ik zwart. Honden doen het niet op een lichte zolder met in het midden een bed als een arena, maar in een kale, vuile steeg. De uitdrukking op Greets gezicht is wezenloos. Mijn vaders hoofd maak ik iets groter zodat ik de grimas op zijn gezicht beter kan laten uitkomen. Hij ziet eruit als een militair, een gevechtsmachine die verbeten door blijft strijden tot het eind, met een verwrongen gezicht. Overvallen door de vijand, met een bajonet tussen zijn schouderbladen, geeft hij zich schoksgewijs gewonnen, waarbij het leven langzaam uit hem vloeit.

Ik draai de duivenvleugel in mijn handen rond. De vleugel waarmee ik mijn tekenblad schoonveeg en harde lijnen zachter doezel. Een onmisbaar, professioneel stuk tekengereedschap, volgens mijn vader. Ik peuter aan de donkerrode zegellak die de stomp afdekt. Rode korreltjes vallen rond mijn voeten.

Met een zucht laat mijn vader zich op zijn zij vallen. Kirrend kruipt Greet tegen hem aan.

‘Ik ben klaar,’ zeg ik.

‘Wij ook,’ antwoordt mijn vader.

41

Lang blond haar heeft ze, dat in de ochtendzon, nu ze aan onze ontbijttafel zit, glanst als het nylon haar van een pop. Traag drinkt Jolanda haar koffie, beide handen rond de mok. Over de rand loert ze naar mijn vader die, zoals altijd ’s morgens, verzonken is in zijn krant.

‘Hoe zag je vrouw eruit?’ vraagt ze.

Zijn houding verandert niet. Alleen de lezende ogen stoppen, blijven haken achter een woord in de krant. ‘Is er nog koffie?’ vraagt hij.

Ik sta op en loop naar het aanrecht. Jolanda buigt zich naar voren en laat haar kin rusten op haar over elkaar geslagen armen. Ze draagt de vriendinnenbadjas die mijn vader elke keer nadat een vrouw bij hem is blijven slapen als toevallig uit zijn kast trekt en aanbiedt, als service van het huis. In een schone mok schenk ik koffie in. Zijn kop op de keukentafel laat ik staan, omdat ik het toneel niet wil verstoren.

‘Leek ze op mij?’ gaat Jolanda verder. Haar kin leunt nu op haar twee vuisten. Ze heeft haar wenkbrauwen hoog opgetrokken waardoor ze op een schoolmeisje lijkt. Ze staart naar de achterkant van de krant.

Ik loop achter hem langs. Voorzichtig zet ik de mok neer, toch golft er een scheut van de donkerbruine vloeistof over de rand.

‘Dank je wel.’ Zijn stem klinkt vreemd, alsof hij spreekt met zijn tanden en kiezen op elkaar. Zijn blik is gericht op een punt in de krant. Ik loop naar achteren, naar de keukendeur die openstaat, geen moment verlies ik het tafereel voor me uit het oog. Ik doe nog een stap naar achteren, pak de deurpost vast.

‘Hield je veel van haar?’ vraagt Jolanda zacht.

Mijn vader staat op, de krant valt over zijn koffie. Jolanda tilt haar hoofd van haar handen. Zijn handen omklemmen het tafelblad, met een ruk kiepert hij de tafel om die op zijn kant dondert. Koffie spat op. Kopjes en ontbijtborden kletteren neer op de keukenvloer, in stukken. Zijn haar valt in slierten voor zijn ogen, zijn gezicht is wit, met wijd opengesperde ogen die niet knipperen.

Vervolgens draait hij zich naar Jolanda, zijn armen voor hem uit, zijn vingers gespreid. Jolanda gilt. Ik laat de deurpost los en struikel naar achteren.

‘Kijk eens hoe mooi,’ zegt mijn vader. Hij strijkt langs Jolanda’s wang. Ze zit tegenover me op onze zolder. Ik meng verf, maak paars, violet, lichtblauw, donkerblauw, donkerrood en roze aan. Op het witte mengbord vloeien de kleuren al in elkaar over. Jolanda zwijgt. De leden van haar rechteroog beletten het haar mij goed te bekijken. Haar linkeroog doorboort me.

‘Waarom?’ fluistert ze, haar lippen wijken nauwelijks van elkaar. Haar neusgootje is roestbruin gekleurd, een kleur die ik nog moet aanmaken. Haar bovenlip steekt als een rijpe pruim naar voren. De handen van mijn vader liggen op haar schouders. ‘Waarom laat je het nu ook nog vastleggen?’

‘Om mij eraan te herinneren, maar vooral jou, dat dit nooit meer mag gebeuren.’ Zijn haren glanzen. Hij ziet er knap uit met zijn grijzende slapen en zijn blauwe ogen, die het maar zo zelden toelaten zich open en rustig te laten bekijken. Ik strijk de blauwtonen over het linnen, de verf breng ik bij de lippen en rond haar oog dikker aan. Klodders laat ik het worden, een penseelstreek die de verdikking van haar bloeduitstortingen moet accentueren. Het oog dat naar alle waarschijnlijkheid nauwelijks iets kan zien, schilder ik helemaal dicht. Het andere groot en open. Rond het hoofd van mijn vader schilder ik witte stralen, licht dat van achteren over hem heen valt. Zijn gezicht wordt streng als dat van de Messias.

42

Jolanda is hardnekkiger dan ik dacht. Ze is nog altijd niet vertrokken. Evenmin zeurt ze over het schilderij dat ik van haar en mijn vader heb gemaakt. Ze wil het liever niet zien, dat is het enige. Wanneer ik op zolder kom, staat het altijd met het linnen tegen de muur. Ook al draai ik het telkens weer terug, met het beeld de kamer in. Er is er maar één die het schilderij met de beeltenis naar de muur zou kunnen draaien, en dat is Jolanda. Mijn vader doet zoiets niet, die zou het het liefst in de woonkamer boven de bank hangen. Het enige wat hem daarvan weerhoudt is dat ik zoveel werk maak dat hij niet kan kiezen.

Op zolder heeft hij een kamerscherm neergezet. Deze afscheiding beslaat de gehele breedte van de zolder, en staat voor het gedeelte waar meubels, dozen en boeken liggen opgeslagen. Er is een smalle strook tussen de opslag en het scherm vrijgelaten. Daar zit ik. Het zolderraampje boven me geeft net voldoende licht waardoor ik zie wat ik doe. Ik draag sokken en zit op de kruk voor mijn ezel. Op een tafeltje naast me liggen mijn tubes, penselen en een palet. Ook staat er een glazen potje met terpentijn en ligt er een oude theedoek waaraan ik mijn penselen kan afvegen.

Op verschillende plaatsen heeft mijn vader gaten in de zwarte stof van het kamerscherm gemaakt. Precies op ooghoogte is zo’n gat. Van hieruit heb ik mooi zicht over de hele zolder. Het tweepersoonsbed, dat midden in de ruimte staat, is netjes opgemaakt. Op het bureau onder de dakkapel staat een cadmiumgeel radiootje. Door te draaien aan een doorzichtige schijf op de voorkant kun je alle zenders vinden die je maar wilt. Zelfs uitzendingen uit Rusland, Turkije en Noorwegen heb ik op die manier ontvangen. Het radiootje speelt. Ondanks het gekraak gaat het apparaat volledig mee met zijn tijd, want Hilversum 3 laat zich horen van achter het vergeelde gaas dat het luidsprekertje afschermt. Zacht, maar hard genoeg om eventuele geluiden van mij te overstemmen.

Mijn vader en Jolanda zitten op de rand van het bed.

‘Vertel me eens, wat is jouw geheim?’ Hij strijkt door haar haren.

Jolanda glimlacht. Ze kust hem. ‘Hoezo, wat bedoel je?’

‘Is er niet iets waarvoor je je schaamt, waarvan je niet zou willen dat een ander erachter komt?’

‘Mmm, dan zou ik het niet vertellen.’ Ze lacht. Ze is mooi wanneer ze lacht. Ze schudt haar lange haar naar achteren.

‘Toch wel aan mij?’ Mijn vader gaat achterover liggen. Jolanda vlijt zich tegen hem aan.

‘Waarom wil je mijn geheim weten?’

‘Ik wil je beter leren kennen.’

‘Ik heb een paar geheimpjes,’ zegt ze. ‘Maar ik vertel ze alleen als jij ook jouw geheim vertelt.’

‘Dat beloof ik,’ antwoordt hij.

‘Nou,’ begint ze aarzelend. Ze is weer rechtop gaan zitten, op de rand van het bed.

Mijn vader kijkt aandachtig naar haar van opzij.

Zij spreekt voor zich uit. ‘Als kind dronk ik mijn eigen pies.’ Met een ruk draait ze haar gezicht in de richting van mijn vader. Ze lacht. Hij beantwoordt haar lach niet, zijn gezicht is serieus.

‘Waarom?’

‘Ik dacht dat het hielp tegen wratten,’ zegt ze zacht. ‘Ik had wratjes op mijn handen en op mijn knieën. Op school noemden ze me wrattenzwijn en heksenkind. Ik droeg zomer en winter lange broeken en handschoenen. Mijn moeder zei dat ik mijn huid juist moest laten ademen, met die wratten de zon in moest. Maar ik kon het niet. Ik haatte die smerige vergroeiingen. Mijn broer, die nergens last van had, zei dat hij een wondermiddel wist: elke avond voor het slapengaan je eigen pies opdrinken. Wanneer mijn moeder me naar bed had gebracht en ik alleen op mijn kamer was, haalde ik een glas tevoorschijn. Gehurkt voor mijn bed plaste ik. Daarna dronk ik, met dichtgeknepen neus het lauwwarme water, dat zo zout was dat ik meteen dorst kreeg. Na een week ging het niet meer. Ik kokhalsde en gaf urine over. Toen ik de volgende dag tegen mijn broer zei dat ik het niet meer kon, dat ik had moeten spugen, moest hij hard lachen. Op straat riepen zijn vrienden me na dat ik een pisdrinker was. Mijn broer grijnsde. Hij zei: “Ach, laat mijn zusje toch, als ze dat nou lekker vindt…”’ Jolanda kijkt opzij.

Mijn vader trekt haar in zijn armen. ‘Wat gemeen dat je broer je zo voor de gek hield.’ Hij streelt weer door haar haren. Ze glimlacht.

‘Ach, we waren jong. Nu is hij er veel slechter aan toe dan ik. Hij is werkloos en heeft een vrouw die alles wil wat haar vriendinnen ook hebben. Als ze haar zin niet krijgt maakt ze ruzie. Hij is niet te benijden.’

‘En je had nog een geheim?’ vraagt mijn vader.

‘Ja. Heel lang heb ik niet geweten dat mijn broer, het eerste kind van mijn moeder, een andere vader had dan ik. Mijn ouders maakten geen onderscheid tussen ons. Mijn vader noemde mijn broer “zijn zoon”, dus hoe zou ik ooit hebben kunnen vermoeden dat het anders was? Ik was denk ik een jaar of zeven toen ik erachter kwam. Achteraf schaam ik me zo. Op school had ik leren schrijven, en ik schreef graag. Een vriendinnetje met wie ik toentertijd veel speelde, noemde iedereen die ze niet leuk vond “hoer”. Op een dag was ik boos op mijn moeder over iets wat ik niet mocht en wel graag wilde. Ik legde een briefje voor haar op tafel, daarop had ik geschreven: “Ik ben heel boos op u. Stomme hoer.” Daarna was ik buiten gaan spelen. Met etenstijd kwam ik thuis. Ik was het briefje allang vergeten. Op het moment dat ik de achterdeur opentrok, stond daar mijn vader met zijn handen in zijn zij. Hij keek woedend en verdrietig tegelijk. Mijn moeder zat met haar hoofd in haar handen aan de keukentafel. Ze huilde. Toen ik binnenstapte gaf mijn vader me een klap. Hij had me nog nooit geslagen.’ Ze laat zich naast mijn vader op het bed vallen en staart naar de zoldering met de hanenbalken.

Het cadmiumgele radiootje speelt nog steeds, al knettert het nu veel meer dan toen Jolanda aan haar verhaal begon.

Ik ben tevreden over wat ik heb geschilderd. Op het doek staat een bloot kind, van achteren gezien, dat zich naar voren buigt, zo diep doorbuigt dat haar hoofd tussen haar knieën hangt zodat ze met gemak haar eigen urine kan drinken, die tussen haar benen naar beneden stroomt. Het kind heeft het gezicht van Jolanda. Haar blonde haren hangen als een pisgele waterval omlaag. De handen die haar billen omvatten zijn misvormd en lijken op vleesgeworden druiventrossen. De achtergrond is gevuld met letters. Bovenaan zijn ze nog erg klein en moeilijk te lezen, onderaan zijn ze zo groot dat ze bijna abstract worden en hun betekenis verloren gaat. De letters vormen steeds dezelfde zin, die na het laatste woord weer opnieuw begint:

IK BEN HEEL BOOS OP U. STOMME HOER.

In totaal staat dit wel tweeënvijftig keer op mijn schilderij.

Mijn vader heeft Jolanda uitstel gevraagd om haar zijn geheim te vertellen. ‘Vanmiddag ben ik klaar,’ heb ik beloofd. Nu staan ze voor het zwarte kamerscherm.

‘Dit is mijn geheim,’ hoor ik mijn vader zeggen. Het scherm, dat op wieltjes staat, rijdt opzij. Ik blijf op mijn kruk zitten en kijk naar de grond. Pas als ik een vreemd soort hik hoor en daarna een lange fluitende uithaal, kijk ik haar aan.

Het is alsof ze heel erge pijn heeft. Nee, schudt ze steeds. Nee, nee en nog eens nee. Dan keert ze zich om, met hoog opgetrokken schouders en een rug die schokt bij elke snik strompelt ze de zoldertrap af.

43

Ik kijk uit naar de tekenlessen. Niet die van mijn vader, die beginnen zodra ik uit school kom, maar die van juffrouw Eveline. Als eerste leerling ben ik in het lokaal. Een hoge ruimte met vuilgrijze muren en een wand met ramen waarvan je alleen de bovenste kunt openen, met behulp van een lange stok met aan het uiteinde een haak. Tegenover de wand met ramen is een muur waarlangs over de gehele breedte een lange, emaillen spoelbak hangt met vier kranen erboven. In het afvoerputje van de spoelbak liggen gekleurde klonten verf die je eruit moet peuteren voordat het water kan weglopen. Na elke les moeten we de spoelbak schoonmaken en toch liggen er altijd weer die klonten. Het linoleum op de vloer is bespikkeld met verfvlekken, die door het vuil onder schoenen en slijtage eenzelfde onbestemde kleur grijs hebben gekregen als de kauwgomplekken op het trottoir voor de bushalte bij de school. In een kring wachten de schildersezels op ons. Centraal in de kring staat een bok of voetstuk.

Ik ga op de kruk voor mijn ezel zitten, recht mijn rug en haal diep adem. Het is koel in het lokaal. De ruimte is moeilijk te verwarmen, ’s zomers is het er bloedheet, ’s winters groeien er ijsbloemen op de ramen. De altijd aanwezige geur van terpentine maakt me alert, verscherpt mijn oog voor details en geeft me een extra prikkel te willen leren, een onrustig verlangen.

Juffrouw Eveline loopt de kring ezels in met in haar rechterhand een zwarte sporttas. Ze loopt als een hert. Met haar roodblonde kroezelige krullen en ronde, meisjesachtige figuur lijkt ze precies op de Venus van Titiaan. Juist die losse haren en haar zachte, poezelige gezicht geven haar iets mistigs, waardoor er een afstand ontstaat en ze onbereikbaar wordt voor gewone mensen. Ze bukt, hurkt neer en ritst de sporttas langzaam open. Haar pijpenkrullen draaien rond op haar rug wanneer ze zich vooroverbuigt. Uit de tas komt een gevouwen laken, een keurig, gestreken pakketje. Alsof ze een altaar dekt, zo plechtig strijkt ze de stof glad over het blad van het voetstuk, drapeert ze het linnen tot op de grond. Haar vingers lijken pincetten die de plooien schikken. Uit de tas haalt ze vervolgens een appel, een peer, een ananas, twee stekelvormige schelpen en een vaas die doet denken aan een Griekse amfoor. Al deze voorwerpen rangschikt juffrouw Eveline op de piëdestal, met uiterste precisie en aandacht, waardoor ik alleen maar doodstil en met kippenvel op mijn armen kan toekijken. Pas als alle attributen staan zoals zij vindt dat ze moeten staan en samen een stilleven vormen, laat juffrouw Eveline zien dat ze mij heeft opgemerkt. Met een glimlach rond haar gesloten lippen knikt ze me toe, daarbij knijpt ze even haar ogen dicht.

Een voor een komen de andere leerlingen binnen, hun stemmen kaatsen tegen de hoge wanden. Krukken en ezels worden verschoven, tassen op de grond gesmeten. Ineens ben ik weer een meisje in een groep.

44

Als laatste pak ik mijn spullen bij elkaar, klap het metalen sproeirietje dicht waarmee ik de fixeervloeistof over mijn schetsvellen heb geblazen en rol mijn tekeningen op.

Juffrouw Eveline loopt rond de piëdestal, ze stopt de voorwerpen van het stilleven weer in haar sporttas. ‘Je tekent veel in je vrije tijd, hè?’

Ik knik.

‘Ja, dat kan ik merken. Krijg je privéles?’

‘Zoiets.’

‘Kom, niet zo bescheiden. Het is vast geen onbekende die jou lesgeeft.’

‘Nee.’

‘Nou?’ De tas staat dichtgeritst aan haar voeten. Haar armen slaat ze over elkaar. Ze gaat op de kruk tegenover me zitten.

Ik pruts aan het deksel van mijn koker, de tekeningen steken er te ver uit om hem goed af te kunnen dichten. ‘Van mijn vader.’

‘Je vader?’ Ze lijkt teleurgesteld, maar dan is het alsof haar iets te binnen schiet. ‘Hoe heet hij? Of schildert hij onder pseudoniem?’

‘Hij schildert niet. Mijn moeder schilderde.’

‘En wat is haar naam?’ vraagt juffrouw Eveline snel.

‘Roos. Ze heette Rosa. Maar ze leeft niet meer. Hij laat me zijn vriendinnen schilderen.’

Even is het stil.

‘Modeltekenen. Je tekent naar de natuur,’ zegt ze plotseling begrijpend. ‘Geen wonder dat je zo’n oog hebt voor detail.’

‘Jolanda, de laatste, had een blauw gezicht. Haar ene oog zat dicht.’

45

‘Je lijkt op je moeder,’ zegt mijn vader.

Ik weet wel beter. Mijn moeder was mooi. Nooit heeft hij me foto’s van haar laten zien, niets vertelt hij over haar, maar één ding weet ik zeker: ze moet perfect zijn geweest.

‘Je hebt haar talent. Aan haar ben je het verplicht je talent optimaal te ontplooien. Middelmatigheid is het ergste wat er bestaat. Dan kun je net zo goed ophouden met leven. Middelmatige mensen zijn er genoeg.’

Hij zit over zijn bureau gebogen. Af en toe kijkt hij op om te controleren of ik nog teken. Op zijn bureaublad ligt de inhoud van een paar fotocamera’s uitgestald. Keurige rijtjes schroeven, veren, moeren, ringen en klepjes, allemaal zo klein dat ze van een afstand op een leger mieren lijken. Ze liggen op een wit vel papier dat van bovenaf beschenen wordt door zijn zwarte bureaulamp. Alleen de omhulsels van de camera’s, leeg en doods als de overgebleven schilden van schildpadden, heeft hij scheef opzijgelegd aan de randen van zijn bureaublad. Hij plaatst de losse onderdelen in een door hemzelf vervaardigde blikken doos, hij gebruikt daarvoor een pincet en puntige tangen, met een soldeerbout verankert hij de losse onderdelen in het kistje. Als hij de soldeerbout in de doos drukt, er vervolgens de tang waarmee hij het losse onderdeel vasthield uittrekt, stijgt er rook in kringeltjes omhoog. Op deze momenten stopt hij met spreken, is zijn aandacht geheel en al bij het blikken kistje. Tot het onderdeel naar zijn mening voldoende vastzit om de soldeerbout terug te kunnen plaatsen in de standaard. Hij maakt een zelfdenkende fotocamera. Het ding moet gaan reageren op geluid, warmte en beweging.

‘De fotograaf wordt volkomen overbodig, een krullenjongen van de techniek zal hij zijn. Als mijn uitvinding de aandacht krijgt die ze verdient, kan iedereen zich binnenkort rekenen tot de Magnumfotografen. Een gewaarborgde, gelijke fotokwaliteit voor allen die de Prominent Excellent Camera kunnen betalen.’

Ik heb mijn vader getekend als een tovenaar, met een grote kookpot, waarin hij een borrelende toverdrank brouwt.

‘Dit is geen kunst, dit is een cartoon!’ Hij rukt de tekening van de ezel. ‘Goed, we gaan anders te werk,’ zegt hij daarna ineens ernstig. Zijn ademhaling blijft gejaagd. Ik probeer hem recht in de ogen te kijken, maar hij knippert aan één stuk door. De geur van de verbrande soldeer maakt de lucht op de zolder benauwd. De bout staat nog aan, rook krult omhoog vanaf zijn bureau tot boven in de dakkapel.

Het is een grijze dag, spettertjes motregen bedekken het glas van het raam.

‘We hanteren een uiterst moderne vorm van schilderles. Misschien dat dat je ertoe kan bewegen je best te doen.’ Hij begint zich uit te kleden. Eerst zijn broek, die hij zorgvuldig met een plooi in de pijpen over zijn bureaustoel hangt. Daarna zijn overhemd, dat hij op een speciaal daarvoor bestemde hanger hangt aan het raamkozijn. Zijn met minuscule gaatjes geperforeerde schoenen, zijn sokken en als laatste zijn boxershort. Dan staat mijn vader naakt voor me.

‘Je gaat mijn hele lichaam beschilderen, bodypainten zoals ze dat tegenwoordig zo mooi noemen. Ik wil dat je me de mooiste tatoeages geeft die je maar kunt bedenken en je mag pas stoppen als ik helemaal bedekt ben.’ Zijn lach is triomfantelijk, hij schatert.

‘Maar ik ben moe, ik heb op school ook al de hele middag geschilderd.’

In twee stappen staat hij voor me, zijn handen omvatten mijn schouders. Hij knijpt. Hij knijpt zo hard dat ik mijn armen niet durf te bewegen, zo’n pijn doet het. ‘Middelmatigheid is het ergste wat er bestaat. Jij gaat de mooiste tatoeages maken die je kunt verzinnen.’

Ik knik en denk aan Jolanda’s gezicht. Haar dikke oog en bovenlip als een pruim.

Mijn vader gaat op een stoel zitten. Ik meng verf en begin met de opzet van een springende tijger op zijn rug. Het beest haalt in zijn sprong met zijn nagels de rug van mijn vader open, ik teken krassen waaruit bloed sijpelt. Stroompjes die veranderen in slingerende klimplanten en veelkleurige bloemen waaruit vlinders opvliegen. Struiken waarin slapende slangen hangen, en een gevleugelde vrouw die door het kreupelhout stapt, ze kijkt uit op een meer dat verscholen ligt tussen bomen, naar schepen met drie masten en bollende zeilen. Het meer op zijn buik verandert in een zee met huizenhoge golven. Krullende golven waarin ik dolfijnen en zeemeerminnen laat dansen. Van mijn vaders tepels maak ik Azteekse zonnegoden die streng neerzien op het woelige water onder hen. Erboven verschijnt een roofvogel met uitslaande vlerken en felle, hypnotiserende ogen.

Plotseling stop ik. Geschrokken laat ik mijn penseel vallen. De piemel van mijn vader is groot en stijf geworden, maar nu zonder dat er een van zijn vriendinnen in de buurt is.

‘Ga door,’ zegt mijn vader hees. Hij heeft mijn bovenarm vastgegrepen en drukt me naar beneden, naar het penseel dat tussen zijn voeten ligt, ik pak het op. Mijn bewegingen zijn onwillig. Ik pruts nog wat aan de veren van de adelaar en verbied mezelf naar beneden te kijken, naar zijn vuist die op en neer gaat en waaruit de rode top omhoogsteekt. Ik hou de mengschotel vast, knijp er zo hard in dat het bordje trilt. Met mijn andere hand hanteer ik mijn penseel en laat ik de adelaar in de wolken verdwijnen. Steeds donkerder en dreigender maak ik ze, waardoor de roofvogel ineens klein en angstig lijkt. De ademhaling van mijn vader is zwaar. Zijn bovenlichaam beweegt te veel – ik kan niet meer nauwkeurig werken, daarom hou ik het penseel alleen maar krampachtig tegen zijn sleutelbeen aan, zodat de wolkenpartij volloopt en nog zwaarder wordt. Dan kreunt hij, richt zijn gezicht omhoog. Een witte golf slaat over zijn hand en komt terecht op zijn buik, op de geschilderde schuimkrul waarin de dolfijn en de zeemeermin ronddraaien. Mijn penseel rust nog steeds in zijn hals. Ik kijk naar de zee op zijn buik en naar zijn pik die ineenkrimpt als een geschrokken worm. Mijn vader haalt diep adem, kijkt me aan en zegt: ‘Genoeg voor vandaag.’

46

4 april

Lieve Papa,

Ik schrijf deze brief aan u, al weet ik dat u hem nooit zult lezen. Ik verbrand hem als hij af is.

Vanmiddag op school hadden we voor het eerst een naaktmodel. Het was een dikke vrouw met rood schaamhaar en hangtieten. Ze lag met haar kont omhoog op een matras, het was net of ze sliep. De jongens en meisjes uit mijn klas hadden verschrikkelijk veel lol. Ze waren zo aan het giebelen en proesten dat het juffrouw Eveline de grootst mogelijke moeite kostte om orde te houden. Er vlogen gummen door de lucht en proppen papier. Eén jongen, Johan, stond met zijn rug naar het model toe. Hij had zijn schildersezel omgedraaid en tekende een appel en een etui die hij voor zich op een kruk had gelegd. Johan is een onopvallende jongen, niemand kent hem eigenlijk echt goed. Omdat het juffrouw Eveline niet lukte de klas rustig te krijgen en ze zich waarschijnlijk schaamde tegenover het model werd ze plotseling heel boos op Johan. Ze werd zo boos dat Johan helemaal rood werd. De klas was stil geworden.

‘En waar haal jij de onbeleefdheid vandaan om met je rug naar het model te gaan staan?’ tierde ze.

‘Ik ben niet onbeleefd,’ zei hij zacht. ‘Ik heb geen zussen. Mijn moeder vindt het niet goed als ik kijk.’

De klas begon weer te proesten, er was geen houden aan. Ik begreep hun rumoerigheid niet. Ik schaamde me voor mijn klasgenoten. Ik had medelijden met juffrouw Eveline. Uiteindelijk stapte het model op en zei juffrouw Eveline vermoeid: ‘Jullie zijn hier duidelijk nog niet aan toe.’

47

‘Er was eens een meneer die een autofabriek had,’ zegt mijn vader. Hij zit over onze tafel gebogen, de knobbels van zijn ruggengraat zijn duidelijk zichtbaar door zijn overhemd. Zijn mouwen zijn opgerold. Naast hem, op mijn eigen stoel, zit ik. Ongeveer zes jaar ben ik. Ik laat mijn benen heen en weer bungelen. Buiten schijnt de zon, het is zomer, maar bij ons zijn de ramen en deuren gesloten. Mijn vader heeft de luxaflex neergelaten en de horizontale strips zo gekanteld dat niemand van buitenaf naar binnen kan kijken. ‘Op een dag liet die meneer in zijn fabriek een auto maken die hij zo mooi vond dat hij hem naar zijn dochter noemde.’

Even kijkt mijn vader opzij, hij glimlacht naar me. Hij heeft een rechthoekig, dun, metalen plaatje in een kleine bankschroef geklemd, kleiner dan de bankschroefjes voor de kinderen op school in het handenarbeidlokaal. Met een heel klein figuurzaagje haalt hij smalle reepjes uit het midden van het plaatje. De gleufjes liggen evenwijdig aan elkaar, zodat er een roostertje ontstaat. Hij is al een paar dagen bezig. Bij de eerste twee roostertjes braken de tussenliggende schotjes uiteindelijk doordat hij net even te veel kracht zette met het blad van zijn zaagje of de bankschroef te hard aandraaide. Op tafel liggen onderdelen van zijn fotocamera: verschillende lenzen met een blauwige ijle glans, reuzenogen met staar en heel veel schroefjes en ringetjes die glimmen als de schakels van een gebroken ketting.

‘De dochter van die man heette Mercedes. En de auto, die hij ook zo noemde, werd wereldberoemd. Veel rijke mensen rijden in een Mercedes. Wanneer je de naam Mercedes hoort, denk je aan een auto, maar eigenlijk is het de naam van de dochter van de directeur van de autofabriek.’

Er zit zand tussen mijn vingers. Ik heb in de zandbak gespeeld. Voor het eerst sinds mijn vader aan zijn camera werkt, mocht ik buiten spelen. Op voorwaarde dat ik tegen niemand zou zeggen waarmee hij bezig is, want de Japanners stelen alle goede ideeën en maken meteen zijn camera na, daarom is het geheim wat hij doet. Ik draai mijn ring rond, wat een schurend gevoel geeft door het zand dat meedraait. Het schildje van het lieveheersbeestje in mijn ring is dof, de zwarte stipjes op zijn rug zijn bijna weggesleten.

Het geluid dat het zaagje maakt klinkt hoog, wordt lager naarmate mijn vader het einde nadert van weer een uitgezaagd reepje. Met een hardmetalen punt heeft hij de streepjes in het plaatje gekrast, zo weet hij precies waar hij moet zagen, hij wijkt geen honderdste millimeter van de lijn. Elke keer als mijn vader aan het volgende streepje begint, boort hij eerst een gat waardoorheen hij het zaagblaadje haalt.

‘En er was eens een meneer die iets slims wilde uitvinden. Hij bedacht een koffiefilter en noemde dat naar zijn vrouw. Melitta heette ze. Nog steeds worden de Melittakoffiefilters overal verkocht.’ Hij is gestopt met zagen. Zijn stem klinkt zacht.

‘Als deze camera af is noem ik hem naar jou. Je kunt het je nu nog moeilijk voorstellen, maar later wanneer je langs een fotowinkel loopt zie je misschien jouw eigen naam met grote letters in de etalage schitteren.’

Ik denk aan de enige fotowinkel die ik ken. In de winkel helpt een ronde, kale man die het hele jaar door dikke truien draagt. Foto Kino in de Dorpsstraat. Ineens lopen de winkelende mensen zijn etalage niet meer voorbij, ze staan voor het raam met hun neus tegen de ruit gedrukt. Ik ben een deftige mevrouw geworden, met een lange jurk aan en hoge hakken, ook heb ik mijn nagels gelakt, felrood. Als ik kom aanlopen doen de mensen een stap opzij, ze knikken en glimlachen. In de etalage blinkt een roze neonreclame, de lichtgevende glazen draad schrijft mijn naam in grote kapitalen. Eronder, te midden van de verzameling stoffige zwarte fototoestellen en verbleekte, handgeschreven prijskaartjes, staat de zilverkleurige glanzende doos die mijn vader heeft gemaakt.

48

We zitten rechtop naast elkaar in zijn Donald Duck-auto. Ik ben opgewonden, we gaan niet vaak weg met de auto. Een enkele keer wanneer we op bezoek gaan bij mijn oom, de jongere broer van mijn vader, rijden we naar zijn grote huis in het bos. Of als mijn vader onderdelen nodig heeft voor zijn camera.

Ik draag mijn groene jurk en mijn nieuwe schoenen, dure schoenen die goed zijn voor mijn voeten. De randen van het leer zijn nog hard en snijden, het zijn zomerschoenen, waar je geen sokken in aan hoeft.

De wegenkaart ligt over mijn benen. Het liefst zou ik op en neer wippen want de stoel veert goed, maar ik moet stil blijven zitten zodat de wegenkaart niet te veel beweegt. Af en toe rijdt mijn vader heel langzaam, of hij zet de auto in de berm, buigt zich over mijn schoot en volgt met zijn vinger de wegen op de kaart. Heel langzaam gaat zijn vinger over de kronkelende lijntjes, ik krijg kippenvel omdat ik zijn vinger door het papier heen voel. Zijn gezicht is heel dichtbij omdat hij goed moet kijken.

‘Wat is het warm,’ zegt hij steeds. Ondanks dat draagt hij zijn regenjas. Ik kan mijn vader ruiken, hij ruikt naar grote mensen. Er hangen vochtpareltjes in zijn bakkebaarden. Zijn ogen bewegen snel heen en weer, hij ziet eruit alsof we op de vlucht zijn voor iemand.

We rijden over landweggetjes en hobbelige grindwegen. Het lappen dak dat we hebben geopend vanwege de warmte, is opgerold als het deksel van een sardineblikje. De auto rammelt, kiezelstenen ketsen tegen de blikken deuren. Als mijn vader iets vraagt, versta ik hem niet.

‘Alleen moordenaars rijden over de honderd!’ roept hij. ‘Alle wegen leiden erheen. Er is geen ontkomen aan. Je moet verdomme bijna padvinder zijn om aan de snelweg te ontkomen!’

Ik heb een stripboek van hem gekregen voor onderweg, maar door het gehobbel van de auto en omdat ik stil moet blijven zitten lukt het niet om te lezen. Ik bekijk de dikke man op de omslag. Hij heeft twee rode vlechten en draagt op zijn rug een kolossale steen.

Via paden en ventwegen bereiken we de stad waar mijn vader fotowinkels wil bezoeken. Uit de binnenzak van zijn regenjas haalt hij een gekreukt vel papier waarop hij zijn benodigdheden heeft gekrabbeld.

Voor we een winkel binnenstappen, wacht hij net zo lang in zijn auto tot hij zeker weet dat de winkel op het personeel na leeg is. Ik moet beloven dat ik meespeel dat ons gewone fototoestel kapot is en hij daarom onderdelen nodig heeft. Mijn vader wil, om me mijn belofte te laten bevestigen, dat ik twee vingers, mijn wijs- en middelvinger, opsteek in een V en zijn woorden herhaal als een toverspreuk: ‘Ik beloof plechtig dat ik met geen woord zal reppen over de camera die mijn vader uitvindt.’

Pas dan mag ook ik een voet over de drempel van de winkel zetten. Wanneer de man – want het zijn altijd mannen die ons helpen – vraagt om wat voor een camera het gaat, recht mijn vader zijn rug en strekt hij zijn nek. Met een klein mondje geeft hij fluisterend antwoord. Of eigenlijk gaat hij door met de omschrijving van het desbetreffende onderdeel en draait hij om het antwoord heen. Meestal heeft zijn gedrag tot gevolg dat de man die ons helpt de toonbank vol legt met alle mogelijke schroefjes, moertjes, klemmetjes en ringetjes. Soms ook is niet alleen het gezicht van mijn vader verhit en rood aangelopen, maar krijgt ook degene die ons helpt het warm. Als mijn vaders missie is geslaagd, zoekt hij tot slot, alsof hij de eigenaar van de fotowinkel wil belonen, fotopapier uit dat verpakt is in een harde, oranje envelop. Een envelop die je alleen in het rode licht van de donkere kamer mag openen.

49

Zelf noemt hij ze ‘buien’, de periodes waarin hij aan zijn camera werkt. Tijdens die buien is mijn vader vrolijk, hij praat aan één stuk door, zijn gezicht loopt rood aan en met de rug van zijn hand veegt hij steeds langs zijn voorhoofd. Wanneer hij zo hard aan zijn camera werkt, vergeet hij te eten en boodschappen te doen. Ook let hij niet erg op mij. Alleen als ik naar buiten wil, wordt hij zenuwachtig.

‘Je moet zeggen dat ik griep heb, als de mensen vragen waarom ze me zo lang niet hebben gezien. En denk erom, geen woord over de camera.’ Zijn gezicht is nat, alsof hij zichzelf met een plantenspuit heeft bespoten.

Ik knik en beloof dat ik zal zwijgen.

Buiten slenter ik op straat, net zo lang tot ik een vriendje of vriendinnetje tegenkom van wie ik weet dat die een aardige vader of moeder heeft. Ik zeg dat ik bij hen thuis wil spelen. Ben ik eenmaal in hun huis, dan wacht ik het moment af waarop ik aan een van de ouders om een boterham kan vragen.

Ik heb twee vriendjes met wie ik tijdens die buitenuren vaak speel, de broertjes Tom en Robbie. Ze hebben allebei wit haar. Tom is de oudste. Hij heeft weleens verteld dat hij van zijn moeder alles mag, als hij maar melk drinkt. Elke ochtend een glas. Ik heb de moeder van Tom en Robbie nog nooit gezien. Soms is er een oppas bij hen thuis, een lange, bleke vrouw die de televisie voor hen aanzet en dan zelf gaat stofzuigen. Als zij er is, kijken we naar tekenfilms, maar meestal is er niemand en spelen we buiten of eten we koek en drinken we frisdrank, want Tom en Robbie hebben wel de sleutel van hun eigen huis. Robbie heeft toen hij een baby was iets met zijn lip gehad, daarom heeft hij nu een litteken tussen zijn neus en zijn bovenlip en is het net of hij zijn neus dichtknijpt als hij iets zegt.

Met Tom en Robbie bouw ik kastelen in de zandbak, achter in onze tuin. Ik maak het liefst trappen. Tom vindt het leuk om tunnels te graven en Robbie werkt aan het hele kasteel. We zijn ingespannen bezig, zonder veel overleg, want ieder van ons heeft zijn specialiteit.

Ineens staat mijn vader in de tuin. Zijn haar zit in de war, zijn overhemd is gekreukt, hij draagt het al een paar dagen. Hij staat op het trapje dat van onze achterdeur de tuin in leidt. ‘Komen jullie eens binnen.’

Tom en Robbie staan op, ze kloppen het zand van hun broek. Ik blijf zitten. Als mijn vader aan zijn camera werkt mag ik nooit, maar dan ook nooit, vriendjes of vriendinnetjes mee naar binnen nemen.

‘Ja, kom maar. Het is goed.’ Hij gebaart naar me, wenkt ons.

In de huiskamer is het schemerig, hij heeft de lamellen van de luxaflex dichtgeklapt en de gordijnen zijn halfgesloten. In het midden van de kamer staan drie hoge krukken die ik nooit eerder heb gezien. Als ik dat zeg, antwoordt mijn vader ongeduldig dat hij de krukken speciaal voor zijn tests heeft gekocht. Hij vraagt ons erop te gaan zitten. We klauteren omhoog en wachten. Op tafel ligt een stapeltje opgevouwen theedoeken. Mijn vader pakt er een en schudt die uit, zijn bewegingen lijken op die van een goochelaar die een duif tevoorschijn tovert uit een zakdoek. De theedoek vouwt hij dubbel, diagonaal, zodat er een driehoek met een naar beneden wijzende punt ontstaat. De punt slaat hij om, naar boven, en nog eens. Nu is de theedoek een lange smalle reep geworden, en met die reep loopt hij op Tom af. Hij gaat achter hem staan en bindt de doek voor Toms ogen. Tom giechelt. Robbie ook. Vervolgens doet mijn vader hetzelfde bij Robbie. Terwijl hij de doek voorbindt is mijn vaders gezicht strak.

‘Au!’ roept Robbie met zijn nasale stem en hij grijpt naar zijn achterhoofd, zijn witte haar zit in de knoop van de theedoek gedraaid. Mijn vader maakt de knoop los en trekt hem opnieuw stevig aan.

‘Mogen we niet weer naar buiten?’ fluister ik als hij met zijn theedoek bij mij aankomt. Mijn vader schudt zijn hoofd.

‘Dit duurt maar even.’ Hij dekt ook mijn ogen af.

Dan gaat hij voor ons staan en vraagt hoeveel vingers hij opsteekt.

‘Honderd,’ antwoordt Tom.

Robbie lacht.

Maar mijn vader kan niet lachen om Toms grap. ‘Blijf zitten.’

Ik hoor hem weglopen, zijn stappen zijn gehaast. Even later komt hij terug, hij blijft voor ons staan. ‘Ik heb hier iets, dat zet ik voor jullie neer. Jullie zien echt niets?’ vraagt hij.

‘Nee,’ antwoorden Tom en Robbie.

Nee, schud ik.

Mijn vader schuift met het voorwerp over de vloer. Hij vraagt of Robbie zijn hand wil uitsteken. ‘Nu voel je een knopje. Straks vraag ik je om dit knopje in te drukken, maar eerst help ik je de kruk af en wil ik dat je de kamer inspecteert.’

Tom grinnikt. ‘Haha, blindemannetje.’

‘Loop maar rond,’ zegt mijn vader, ‘en voel maar aan de voorwerpen. Probeer te raden wat wat is. Ik geef geen aanwijzingen. Je moet het zelf ontdekken.’

De doek voor mijn ogen kriebelt, het is warm in de huiskamer. Mijn bovenbenen plakken tegen elkaar onder mijn zomerjurk. Vreemd dat ik op een hoge kruk zit, terwijl ik net zo goed op een paal had kunnen zitten langs het strand. In de duisternis voor mijn ogen probeer ik de zee te zien waarop ik uitkijk, er cirkelen meeuwen boven mijn hoofd. In de branding voor me drijft een fles. Er zit een opgerold velletje papier in.

Robbie stommelt door onze woonkamer. Af en toe raadt hij wat hij denkt te voelen of hij loopt ergens tegenop en roept heel hard ‘Au!’.

‘Denk je dat je een goede indruk hebt van de kamer?’ vraagt mijn vader.

Robbie antwoordt dat hij het kasteel wil afmaken.

‘Nog even.’ Mijn vader helpt hem weer op de kruk. ‘Nu wil ik dat je je een gedeelte van de kamer voorstelt dat indruk op je heeft gemaakt. Je moet denken aan wat je net allemaal hebt gevoeld. Je mag niet denken aan wat je gezien hebt toen je binnenkwam.’

Robbie zegt dat hij naar huis wil.

‘Denk aan wat je hebt gevoeld.’ De stem van mijn vader is streng. ‘Wat viel je op aan deze kamer? Van welk gedeelte wil je een foto maken?’

‘Ik wil naar huis,’ zegt Robbie weer, zijn stem klinkt huilerig.

Mijn vader schuift met een zwaar voorwerp over de vloer. ‘Weet je nog, het knopje dat ik je liet voelen? Ik wil dat je daarop drukt, maar eerst moet je je gezicht draaien in de richting van het voor jou interessantste gedeelte van de kamer.’

Robbie snikt. Toch hoor ik even later een klik. ‘Nee, je mag nog niet weg.’

Tom is aan de beurt. Ook hij stommelt door onze kamer. Mijn vriendjes huilen nu allebei, maar mijn vader gaat net zo lang door met zijn opdrachten tot ze de knop van zijn camera indrukken.

Als laatste ben ik. Mijn vader tilt me van de kruk. Ik ben niet van plan lang over zijn test te doen. In een zo recht mogelijke lijn loop ik op onze boekenkast af, mijn handen zwaai ik voor me uit. Ik stel me voor hoe mijn vader me moet zien, stompzinnige bewegingen makend. Onzinnig omdat ik zelf mijn zwaaiende armen niet kan zien. Wie controleert er nu of ik echt zwaai? Misschien verbeeld ik me dat ik me in een rechte lijn beweeg en loop ik in werkelijkheid een rondje, maar dan raak ik toch de boekenkast. Ik voel de ruggen van de boeken.

‘Hier wil ik graag een foto van maken.’

Het zware voorwerp wordt in mijn richting geschoven. Mijn vader staat naast me, zijn warmte kan ik voelen en ook ruik ik hem. ‘Hier.’ Zijn stem trilt. ‘Hier is de knop.’ Hij pakt mijn hand en legt hem op een koude, harde ondergrond, een gladde plaat met in het midden een knopje.

Ik draai mijn hoofd in de richting van de boekenkast. Tenminste, dat veronderstel ik. ‘Zo, op deze manier wil ik een foto.’

Mijn vader tilt iets voor mijn gezicht, mijn adem wordt teruggekaatst en ik voel de warmte van zijn handen tegen mijn wangen. ‘Ja,’ zegt hij. ‘Druk maar.’

Tom en Robbie zijn stil. Misschien zijn ze gevlucht, hebben ze stiekem hun theedoek losgetrokken en zijn ze de kamer uit geslopen. Misschien zie ik ze nooit meer terug.

Ik leg mijn hand op de knop. ‘Ik druk alleen als we daarna echt weer naar buiten mogen.’

‘Nog even,’ antwoordt hij snel. ‘Ik heb jullie nog even nodig. Denk eraan hoe belangrijk dit voor mij is. Later kunnen jullie vertellen dat je de eerste tests uitvoerde.’

‘Nee.’ Ik trek mijn hand weg. ‘Zij zijn mijn vrienden. Nu wil ik weer met ze spelen.’ Demonstratief draai ik mijn gezicht in een andere richting, niet die van de boekenkast.

‘Goed,’ zegt mijn vader. ‘Goed dan, maar druk nu alsjeblieft af.’

Voor ik mijn hoofd weer terugdraai, vraag ik nog een keer: ‘Belooft u het, dat we weer naar buiten mogen?’

‘Ja,’ antwoordt mijn vader.

50

Mijn vader ruikt lekker, als hij tenminste geen ‘uitvindbui’ heeft. In de periodes dat hij niet aan zijn camera werkt, gaat hij minstens twee keer per dag onder de douche. Daar wordt hij rustig van, zegt hij. Daarna ruikt hij naar zeep of shampoo. Maar zijn eigen luchtje, zijn vadergeur, die ik bijvoorbeeld kan ruiken tussen de stoppels op zijn wangen en in zijn hals, ruikt misschien nog wel lekkerder, omdat niemand zo ruikt, behalve hij.

Alleen op zondagavond mag ik in zijn bed slapen. Eén keer per week, dat maakt het speciaal. En het is een heel groot bed. Ik denk dat het wel drie keer zo groot is als het mijne. Het geurt naar schone was en heel in de verte schemert zijn vadergeur. Vooral als ik mijn gezicht, met de neus naar beneden in zijn kussen begraaf, kan ik hem ruiken.

De slaapkamer van mijn vader is bijna leeg. Er staat behalve zijn tweepersoonsbed weinig in, alleen een laag wit kastje met twee laatjes. In de laden ligt een bodem van bruin hardboard. Eerst dacht ik dat ze helemaal leeg waren, op wat stof en kruimels na, maar toen ik vorige week zondag beter keek – ik kijk elke week of mijn vader er niet iets in heeft gelegd – zag ik dat achter in de onderste la een stukje papier zat geklemd tussen de bodem en de rand van de la.

Een vergeeld stukje krantenpapier met daarop een kort bericht. Al begrijp ik nog niet veel van de krant, het berichtje kan ik lezen. Het leeslampje boven het bed doe ik aan. Weer lees ik het bericht, dat mijn vader moet hebben uitgescheurd.

VRACHTWAGEN RIJDT VROUW DOOD

AMSTERDAM – Op de Bilderdijkstraat is gistermiddag een 27-jarige vrouw door een vrachtwagen aangereden. De vrouw stak op dertig meter van het zebrapad over. De bestuurder van de vrachtwagen zag haar te laat. De vrouw was op slag dood.

Beneden hoor ik mijn vaders bromstem en de hoge, lachende stem van een vrouw die ik niet ken. Mijn vader heeft alleen vriendinnen, geen vrienden. Ik vraag me af of ik de vrouw bij wie deze stem hoort morgenochtend zal zien.

Zal ze op haar lijken?

Ik kan me mijn moeder niet herinneren, want ik was nog heel klein toen ze ziek werd. Dat ze ziek was heeft trouwens niemand ooit aan haar gemerkt. Ik had een dappere moeder. ‘Ze heeft niemand laten merken dat ze pijn had. Zelfs mij niet,’ is een van de weinige dingen die mijn vader over haar heeft gezegd. ‘In haar slaap is ze vredig overleden, als een nachtkaarsje is ze uitgegaan.’

Ik heb nog nooit een nachtkaarsje gezien, maar ik kan me er wel iets bij voorstellen. Een ouderwetse, donker uitgeslagen, koperen kandelaar. Een schotel met een oor waaraan je hem kunt optillen en naast je bed kunt zetten. In het midden van die schotel steekt een punt omhoog, daarop is een kaars gespietst. Die kaars brandt al heel lang en is inmiddels niet meer dan een stompje. Er druipen druppels was naar beneden die op de schotel blijven liggen. De vlam brandt in het pikkedonker, verspreidt een zachtgeel licht. Rustig brandt ze. Er is geen wind die haar doet flakkeren. Langzaam eet ze aan de lont. Dan krimpt de vlam, ze wordt kleiner en blauwer, en uiteindelijk dooft het licht. Weg, uitgegaan. Alleen de punt op de schotel blijft over, omringd door dik, gestold kaarsvet.

51

Een niet onknappe man met donkerblond, achterovergekamd haar loopt op de stoep. De vorm van zijn gezicht is regelmatig, hij heeft een gave huid. Zijn voorkomen baart weinig opzien. Het enige wat echt opvalt zijn zijn fletsblauwe ogen, maar die slaat hij neer, hij kijkt naar beneden en knippert veel. Hij heeft een antracietkleurige waxcoat aan. Zijn schouders, te smal om het model van de jas met trots te kunnen dragen, zijn naar voren gebogen, wat hem een armoedig uiterlijk geeft.

Naast hem loopt een vrouw. De man heeft moeite haar bij te houden, van opzij kijkt hij naar haar. Maar zij kijkt recht voor zich uit, niet naar hem. Haar bruine, steile haren dansen vlak boven haar schouders.

De stenen van de stoep zijn ongelijk, er liggen plassen. De vrouw loopt rechtdoor, laat zich niet weerhouden door het water. Op haar hooggehakte lakschoenen blijven slechts bolvormige druppeltjes achter, die eraf rollen als ze verder stapt. De man zigzagt achter haar aan, het zwarte regenwater ontwijkend. Ze passeren etalages, die een glimp prijsgeven van het inwendige van de winkels. Ze naderen een kruispunt. De vrouw stapt van de stoep, tussen twee naast elkaar geparkeerde auto’s. Behendig ontwijkt ze de trekhaak van een van de auto’s. Hij volgt. Zij beweegt haar hoofd van rechts naar links en stapt de straat op, naar de overkant. Automatisch kijkt hij ook even naar rechts en links.

Maar dan blokkeren zijn benen, stokt zijn ademhaling. Een vrachtwagen nadert met hoge snelheid, claxonneert, en voor zijn ogen – het gaat zo snel, hij is te laat om haar weg te trekken – raakt het voertuig de vrouw, die als een lappenpop tegen de grille van de vrachtauto slaat en tussen de voorwielen terechtkomt. Haar stem, hoog en verwrongen. Gierende remmen. De claxon. Het geluid van brekende takken, waarvan hij zich later realiseert dat het haar botten moeten zijn geweest. Het beeld dat hem vooral bijblijft is dat van haar ronddraaiende armen en haren. Alsof ze in een kleed is gewikkeld dat alleen haar hoofd en armen vrijlaat en razendsnel wordt uitgerold, zodat haar armen en haren rondzwaaien over de grond. Aan de zijkant van de vrachtwagen, de kant waar hij staat, tussen de voor- en achterwielen. En later het rode spoor, haar gezicht. En de schoen. Haar schoen in de goot.

52

19 april

Lieve Papa,

Ik weet wat er is gebeurd. Mijn oom vertelde het me toen ik met hem achter zijn huis liep. U was binnen en typte een brief. We liepen naast elkaar, onze passen knerpten in het grind. Plotseling zei uw broer: ‘Ze is verongelukt. Je moeder is doodgereden. Hij heeft het voor zijn ogen zien gebeuren. Ik vind dat je dat moet weten. Hij zal het je nooit vertellen.’

Ik antwoordde niet, want ergens diep vanbinnen wist ik het al. Ik stopte. Voor mijn voeten kroop een grote, zwarte tor. ‘Kijk,’ zei ik alleen maar, ‘een vliegend hert.’

53

24 april

Lieve Papa,

Ik zou wel weer een moeder willen. Toch vraag ik me af of een normale vrouw het met u uithoudt.

Ik moet telkens aan Jolanda denken, aan haar blauwe gezicht.

54

Ik ben jarig. Maar we vieren mijn verjaardag nooit.

Vanmorgen zei mijn vader: ‘Je bent weer een jaar ouder.’ Dat zegt hij elk jaar op deze dag. Dat is alles. Wanneer hij jarig is weet ik niet eens. Ik zit in de woonkamer en denk eraan hoe het zou zijn geweest als we mijn verjaardag wel zouden vieren.

Ik hoor de voordeur opengaan. Mijn vader komt thuis.

‘Ik heb iets voor je!’ roept hij vanuit de gang. De deur naar de woonkamer zwaait open. In de deuropening staat hij, zijn jas hangt open, zijn gezicht is rood. In één hand houdt hij een vogel, een fazant. De kop hangt over zijn vingers, het lijf bengelt zwaar naar beneden. ‘Gevonden langs de kant van de weg.’ Hij legt het beest op tafel, daarbij tikt de snavel tegen het formica van het tafelblad.

Over het oog van de fazant, een donker dof pareltje, loopt een mier. Eén vleugel staat in een geknakte bocht van zijn lijf, de andere gaat keurig schuil in zijn verenpak. Hoe beter ik het dier van dichtbij bekijk, hoe meer mieren ik ontdek.

‘Mooi om te tekenen,’ zegt mijn vader. ‘Ik zal hem in de koelkast leggen, dan kun je er vanmiddag aan beginnen. Eerst gaan we octrooi aanvragen voor mijn camera.’

Eindelijk is het zover. Ik ben twee keer zo oud als toen hij me beloofde dat hij zijn uitvinding naar mij zou noemen. Mijn vader is al vijf camera’s verder. Allemaal blonken ze uit in iets anders, maar in zijn laatste creatie, de Leda Prominent Excellent Camera VI, heeft hij alle verschillende kwaliteiten weten te vangen.

Vanmorgen is hij naar de universiteit geweest. Op de computer daar heeft hij gecontroleerd of er niet al een camera is die werkt op geluid, warmte en beweging. Zo’n camera is er nog niet.

‘Ik wist het wel,’ zegt hij triomfantelijk. ‘Ik wist wel dat ik iets unieks in handen had.’

‘Wat zou u hebben gedaan als hij al wel bestond?’

‘Onmogelijk.’ Hij leunt tevreden achterover op onze bank. Hij smakt met zijn lippen. ‘Het kan nooit dezelfde uitvinding zijn. Misschien dat iemand, een eigenaar van een fotowinkel bijvoorbeeld, het vermoeden heeft gehad dat ik iets aan het uitvinden was, maar dat het een camera zou zijn die reageert op geluid, warmte en beweging, dat kon niemand vermoeden.’

‘Als iemand nou precies hetzelfde idee als u zou hebben gekregen, en net iets eerder klaar zou zijn geweest met de uitvoering ervan?’

‘Dat kán niet,’ zegt mijn vader beslist. Hij gaat rechtop zitten en roert driftig in zijn koffie. Het tinkelen van het lepeltje tegen de randen van zijn kopje klinkt hard in de stille kamer. ‘Onmogelijk,’ zegt hij nog eens.

Ik sta op, rits mijn jas dicht.

‘Waar ga je naartoe?’ vraagt hij.

‘Naar buiten.’

‘Ga je niet mee naar het octrooibureau?’

‘Nee.’ Ik loop de gang in.

‘Maar dit is de belangrijkste dag van mijn leven!’ roept hij me na.

55

‘Ik heb een verrassing voor je.’ Mijn vader staat in de deuropening. Juist op het moment dat ik mijn sleutel in het sleutelgat wil steken, trekt hij de deur open. Hij moet me hebben opgewacht. Hij draagt een nieuwe spijkerbroek en de trui die ik een paar weken geleden voor hem heb uitgezocht. Zijn gezicht is onwaarschijnlijk glad. Helemaal wanneer hij zo naar me lacht, moet ik toegeven dat hij er goed uitziet. Mijn vader zou zo door kunnen gaan voor een oudere broer, alleen zijn grijze haren verraden zijn leeftijd. Misschien heeft hij daarom zijn haar zo kort laten knippen. Stekels die overgaan in bakkebaarden. Het nieuwe kapsel maakt hem jonger.

‘Nou, ben je niet nieuwsgierig?’

‘Jawel,’ zeg ik snel.

‘Het is heel speciaal.’ Hij draait zich met een zwier om en loopt voor mij uit naar de woonkamer. Bij elke stap veert hij even omhoog. Voor de gesloten deur van de woonkamer staat hij stil, zijn hand laat hij rusten op de deurkruk. ‘Ik ben heel gelukkig, in zekere zin heb ik dit aan jou te danken.’ Dan opent hij de deur.

Op de bank tegenover ons zit een vrouw met rossig, los krullend haar. Ze draagt een voor mij onbekende bordeauxrode jurk. Juffrouw Eveline.

‘Dat had je niet gedacht, hè? Dat ik de nieuwe vriendin van je vader zou zijn. We wilden het eerst zeker weten voor we het jou zouden vertellen. Je vader en ik hebben alle twee al het een en ander meegemaakt, maar dit voelt zo goed.’ Haar mistige ronde gezicht glundert.

Mijn lichaam verkrampt. Ik slik.

Mijn vader loopt langs me heen de kamer in. Voor de bank staat hij stil en maakt een buiging als van een lakei. Hij pakt haar kleine hand, die ik zo vaak stillevens heb zien ordenen, en drukt een kus op de bovenkant van haar vingers.

Ik sta nog steeds in de deuropening.

Mijn vader draait zich even in mijn richting en zegt, als om zich te verklaren: ‘Dit is echt. Op het moment dat ik haar zag op de ouderavond wist ik: Eveline wordt mijn vrouw. En weet je wat nu zo leuk is, Eveline schildert bijna net zo goed als je moeder!’

Ik slik weer. De eerste keer in tijden dat hij het over mijn moeder heeft. Ik draai me om en wankel de gang in.

Mijn vader roept me na. ‘Hé, kom terug! Ben je niet blij voor ons?’

En juffrouw Eveline zegt: ‘Ach, laat haar maar even. Ze moet aan het idee wennen. Ik ben tenslotte haar lerares.’

‘Nee,’ zegt mijn vader plotseling streng. ‘Kom mee naar boven allebei. Het is tijd voor de tekenles.’