Ruud voelde ineens niets meer, zijn hand tastte in het lege niets. Verbaasd stopte hij en probeerde te ontdekken wat er precies aan de hand was. Hij lag op een rand en als hij met zijn hand naar beneden reikte, voelde hij geen bodem. Even twijfelde hij. Rachel schoof tegen hem aan. Een zachte kreun deed de stilte even verbreken, daarna was er weer die verpletterende stilte.
Hij knipte de zaklamp aan. Het licht werd door de enorme ruimte voor hen opgeslokt, de lamp raakte nauwelijks de andere wanden. De vloer viel bijna drie meter recht naar beneden. ‘Hier is een grote holle ruimte. Als we erin springen, kunnen we niet meer terug. Wat doen we?’
Hij kon haar bijna hardop horen denken. Hoog boven hen hoorden ze iets langs het gesteente schuren. Het was erg ver weg. Ze konden niet goed horen wat er gebeurde, totdat ineens een luide knal al het andere geluid verdrong. Als een donderslag kwam het geluid door de kleine gang gedenderd. Hun trommelvliezen rammelden in hun hoofd. Het leek wel een knetterend onweer dat vlakbij losbarstte, zoals je dat alleen in de bergen soms hebt. Het geluid werd wel duizendvoudig weerkaatst, wat het nog veel erger maakte.
‘Ze schieten! Ze schieten naar binnen!’ zei Ruud.
Hij schoof een beetje op en probeerde zijn benen onder zijn lijf te wurmen. Dat lukte slechts deels. Zo half zittend liet hij zich vallen. Hij had nog maar net zijn benen een beetje onder zich, toen hij al op de grond klapte. Snel stond hij op. Er klonken meerdere schoten. Er was maar één goede kogel nodig om Rachel van achter tot voor open te rijten, besefte hij. Hij knipte de lamp aan en zag dat Rachel hem in paniek achterna probeerde te komen en met haar hoofd naar beneden de grot in hing. Nog even en ze donderde zo naar beneden. ‘Wacht!’
Het gedonder van de schoten door de gang joegen haar voort, weg van het gevaar. De doodsangst stond op haar gezicht te lezen. Ongecontroleerd viel ze naar beneden. Ruud liet de zaklamp vallen en probeerde haar op te vangen waardoor ze bovenop hem viel. Allebei schreeuwden ze van pijn en schrik. Kreunend kwamen ze overeind.
Er klonk een hels kabaal van snel achter elkaar afgevuurde kogels. De echo zorgde voor een oorverdovende herrie. Ze kropen in het donker tegen een wand, zodat ze in ieder geval veilig waren voor de rond fluitende kogels. In de wand tegenover hen sloegen de kogels met een ‘plok’ in het steen.
‘Gaat het?’ vroeg Ruud zachtjes.
‘Ja,’ fluisterde ze.
De schoten galmden nog even door de gang. Daarna werd het stil. Akelig stil. Ze greep zijn hand. De stilte was minstens even bedrukkend en beangstigend dan de oorverdovende herrie van de schoten.
Geen van beide durfde de vraag te stellen die in hun hoofd brandde. Rachel legde haar hoofd op zijn schouder. Zijn shirt werd even later vochtig.
‘Wat nu?’ deed ze toch een poging.
Zacht haalde hij zijn schouder op. Zijn shirt werd steeds vochtiger. Hij aaide door haar haren. ‘Je kapper heeft weer wat werk te doen,’ probeerde hij de situatie wat te relativeren.
Er kwam geen enkele reactie. Zijn hand dwaalde over haar lichaam. Dat deed hem in vuur en vlam zetten. Dit keer niet van liefde, maar van haat. Haat tegen de mannen met hun vervloekte geweld, hun geheimen en hun pogingen om hen te dwarsbomen. Hij trok zich los en kuste haar op haar mond. ‘Blijf zitten. Ik durf geen licht te maken.’
‘Alsjeblieft, niet weggaan. Blijf!’
Weer gaf hij haar een kus. Dit keer legde hij alle gevoel wat hij maar had in de kus. Hij drukte vertrouwen, hoop en liefde uit. Alles in één lange zoen. Daarna schuifelde hij weg.
Jean-Paul sloeg groot alarm. Hij voerde een lang gesprek. De hoofdinspecteur en de hoofdcommissaris werden er meteen bij gehaald terwijl hij met zijn collega’s in Spanje sprak. Koortsachtig werd er overlegd. Was de dreiging reëel? Wat konden ze doen?
Verschillende opties werden besproken. Uiteindelijk was het een vreemde constructie. Franse politie die zich bemoeide met twee Nederlanders die werden vermist in Spanje. Internationale samenwerking was altijd lastig en zeker als hij nog niet kon bewijzen dat er inderdaad een misdrijf in het spel was. De Spanjaarden deden dan ook bijzonder moeilijk.
Voorzichtig schuifelde Ruud door de grot. Licht durfde hij niet te maken, bang dat ze het tot boven konden zien. Op de tast ging hij vooruit. De wand week weg. Met zijn andere hand voelde hij weer de tegenover liggende wand. Dit leek op een gang. Hij besloot er niet in te lopen. Wel moest hij dit onthouden om te voorkomen dat hij op de terugweg niet de gang in zou schuifelen. Even later weer een gang, dit keer smaller. Acht passen later hetzelfde, iets breder dit keer. Nu was hij zijn richtinggevoel kwijt. De angst kroop naar binnen als een worm die de grond in kruipt. En hij kon er niets tegen doen. Verbeten schuifelde hij verder. Tien passen verder was hij ten einde raad. Wat ben ik eigenlijk aan het doen in het donker?
Hij besloot toch maar de lamp aan te knippen. Hij scheen in het rond. De grot zag er uit als een halve bol, met drie verschillende uitgangen en een stuk hoger de kleine opening waar ze uit waren getuimeld. Op het hoogste punt rees het plafond zeker zeven meter boven hen uit. De ruimte moest zo’n twintig meter breed zijn. Een zachte kreun deed hem schrikken. Wat was dat?
Hij knipte direct de lamp uit en bleef stilstaan. Zeker een minuut hoorde hij niets en besloot het er maar op te wagen. Hij schermde het licht af met zijn handen en liep verder langs de wanden van de halve-bolvormige grot. Dit keer geen kreun. Even later zag hij een fluorescerende streep oplichten. Het was haar rugzak. Een tel later zag hij zijn eigen rugzak op de grond liggen. En weer even later zag hij een gezicht dat hij nooit meer zou vergeten.
Met haar haren compleet in de war, nat van de tranen, zat ze met haar rug tegen de wand. Ze zei niets. Hij ging op zijn knieën voor haar zitten en kuste haar op haar voorhoofd. ‘Alles komt goed. Er zijn drie gangen. Er zal vast wel een uitweg zijn. Kom mee.’
Hij trok haar omhoog en leidde haar weg van de uitgang van de smalle gang waardoor ze naar beneden waren geklauterd. Hij tilde hun rugzakken op. Hij ritste op de tast een van de rugzakken open en zocht naar de kaart. Zijn handen voelden ook haar gsm en keek naar het schermpje. Er was geen enkel streepje aanwezig dat het bereik aangaf. Hij zette het ding uit. Ze konden de batterij straks vast nog goed gebruiken, mocht de zaklamp ermee stoppen. Zijn maag kromp ineen bij de gedachte. Hij knipte de zaklamp aan, afgeschermd met zijn handen en gaf hem aan haar. Ze keek hem aan met een waterige glimlach.
Hij vouwde voorzichtig de kaart open. Rachel bescheen hem zo goed mogelijk, zonder al te veel licht te maken.
‘Hier moeten we zijn. Denk ik. Als we gelijk hebben en er inderdaad hier in gekropen zijn. De gang klopt, kijk maar, hier staat de grot.’ Zijn vinger bewoog op de kaart. De grot was inderdaad aangegeven. Ze zaten in een uithoek van het labyrint. Tot zijn grote schrik zag hij dat er maar één gang stond aangegeven in de grot. En hier waren er drie. Hij besloot er maar even niets over te zeggen totdat Rachel weer wat kalmer was.
Hij vouwde de kaart op, stopte hem in zijn zak en ritste de rugzak dicht. ‘Kom, we gaan,’ zei hij vastbesloten.
Ze stonden op en deden hun rugzakken om. Hand in hand liepen ze verder langs de wand. Ruud leidde. Zodra ze bij de gang aankwamen, gooide hij een plastic verpakking op de grond waarin een koek had gezeten. Normaal nam hij alle afval mee naar huis. Dit keer kon het prima als baken dienen. Als teken dat ze hier al eens waren geweest.
De gang was groot genoeg om er rechtop te lopen. Voetje voor voetje schoven ze verder.
‘Moeten we de zaklamp niet aandoen?’ vroeg Rachel.
‘We hebben er maar één, ik weet niet hoe lang de batterijen meegaan en ik weet helemaal niet hoe lang we hier moeten lopen eer we weer naar buiten kunnen. Op zijn minst moeten we iets vinden om op te kunnen gaan staan om door dezelfde gang weer naar buiten te kunnen,’ was zijn ontnuchterende, doch eerlijke antwoord.
Tastend vervolgden ze hun weg. Ze had met een hand zijn rugzak vast, zodat hij beide handen vrij had om te kunnen voelen waar ze liepen. De gang maakte verschillende bochten. Tot twee keer toe stootte hij zijn hoofd aan het plafond, dat dan weer hoog opliep en dan ineens weer lager werd. Het leek wel eeuwen, zoals ze daar nu liepen. Even stopte hij om het lichtknopje van zijn horloge in te drukken. Een snelle blik leerde dat ze bijna twee uur hadden gelopen.
Zijn voet stapte in het luchtledige. Hij drukte zijn handen tegen de wand en voorkwam maar net dat hij voorover viel. Zijn hart schoot in zijn keel. Toen botste Rachel. Hij wankelde en zette zich schrap, zijn handen nog harder persend tegen de muren om maar een beetje houvast te creëren. ‘Stop!’ siste hij.
Ze trok hem aan zijn rugzak terug. Hij knipte de zaklamp aan en zuchtte diep. Vlak voor hem was een gat. De vloer ging abrupt naar beneden, zo diep dat het licht niet eens de vloer raakte. Ongeveer vier meter daar voorbij liep de gang gewoon door. ‘We kunnen niet verder.’
Ze kwam naast hem staan. Haar hoofd schoof over zijn schouder. ‘Oef, we hebben geluk gehad. Wat een troosteloos uitzicht.
‘Het is te ver om te springen. Dat halen we niet. En naar beneden…’ Ruud scheen in de peilloze diepte. Hij slikte even. ‘Dat scheelde niet veel. We moeten terug, popje. Er is geen andere mogelijkheid.’
Ze snikte zacht.
De uren verstreken traag. Met iets meer vertrouwen liepen ze door. Dat betekende dat Ruud zich ook wat harder stootte toen ze bij de gedeelten kwamen waar het plafond ineens lager werd. Na een hele tijd trapte hij tegen iets wat ritselde. Hij knipte de lamp aan en keek naar de plastic verpakking die hij had neergegooid. Ze waren weer terug in de grot.
Vermoeid gingen ze zitten. Ze maakten bij wat licht een rugzak open en aten wat.
‘Ik houd dat zo niet vol,’ klaagde ze.
Hij sloeg een arm om haar heen. ‘We zijn nog lang niet verloren. Alles komt goed.’
Na nog een tiental minuten zo gezeten te hebben, stond hij weer op. ‘Kom, nog twee gangen te gaan.’
‘Wat, twee gangen, wat bedoel je? Er stond toch maar één gang op de kaart?’
‘Nee, er zijn er drie. We hebben nog twee kansen.’
‘Verdomme, ik dacht dat dit de enige mogelijkheid was.’ Er gloorde weer hoop in de stem van Rachel.
Hij realiseerde zich nu pas wat hij haar aangedaan moest hebben toen ze bij het gat in de gang kwamen. Ze dacht dat dit de enige uitweg was. ‘We vinden wel iets. Desnoods wachten we een dag en dan ga jij op mijn schouders staan om bij de gang naar buiten te komen. Dan haal je hulp en kom je mij halen.’
Rachel streek met een hand over zijn borst. ‘Kom op dan.’
Ze pakten in en liepen de tweede gang in. Na een meter of twintig liep deze al dood. Hij knipte de lantaarn aan en keek rond. De gang ging wel verder, maar bijna recht omhoog, om dan na een meter of vijf weer op te houden. Vastbesloten liepen ze terug, weer in hun favoriete positie: Ruud voorop en Rachel achter hem aan met een hand aan zijn rugzak.
In een mum van tijd waren ze terug in de grot.
‘Oké. Gang nummer drie. Dit keer gaan we voor de ijskast. De prijs kan ons niet meer ontgaan!’ zei Ruud met een stem als een presentator.
De gang was lang. Af en toe stopte hij om op zijn horloge te kijken. Tot zijn ontzetting kwam hij er achter dat ze al weer ruim een uur hadden gewandeld. De angst om in een diep gat te stappen, werd steeds sterker waardoor hij regelmatiger de zaklamp aan knipte om voor zich uit te schijnen.
‘Laat mij maar voorop lopen,’ zei ze vastbesloten.
‘Komt niets van in. Nee.’ Ze moest zijn onzekerheid hebben opgemerkt.
‘Zeker wel.’ In het voorbijgaan gaf ze hem een kus die op zijn oor eindigde. Met een zucht nam hij de achterhoede over.
Voorzichtig schuifelden ze verder. Een half uur verstreek, drie kwartier…
De gang splitste zich. Ruud knipte de lamp aan. Hij knipoogde, haalde de kaart uit de rugzak en bekeek hem grondig. ‘Het klopt. Dit is de gang die op de kaart staat. We moeten rechtsaf. Links gaat naar nergens. Buiten de kaart. Rechts gaat dieper het labyrint in.’
Ze knikte. Woorden leken op dit moment zo overbodig. Hij maakte een handkus en knipte de lamp uit. ‘Ik loop wel weer voorop.’
Vervelend dat er geen afmetingen op de kaart staan. Als we over dit korte stukje al zo lang lopen, dan moeten de totale afmetingen gigantisch zijn. Hoe lang lopen we hier nog? bedacht hij zich.
‘Ik maak mij zorgen om Geo, Moeder Savina. Hij neemt zijn telefoon niet op. We hadden al uren geleden afgesproken.’ Paco keek Moeder Savina bezorgd aan.
‘Het bevalt mij ook niet. Ze zouden gisteren al terug moeten zijn gekomen.’
‘Er is iets met dat klooster. Die weten vast meer.’
‘Dat is speculatie, Paco,’ sprak Moeder Savina.
‘Waarom nemen ze dan alle drie hun telefoon niet op? Ze zijn al eens beschoten daar. Het is er niet pluis. Ik vertrouw die monniken niet.’
Ze wikte zijn woorden. ‘Misschien heb je gelijk. Neem een aantal mannen mee en ga kijken.’
Paco knikte en liep naar buiten om zijn kameraden op te trommelen.
‘Aan de kant!’ schreeuwde Paco tegen de verkeersregelaar boven op de berg bij de ingang van Montserrat. De man bleef stomweg staan. Paco draaide aan het stuur en reed dwars over een rij oranje pionnetjes langs hem heen. In zijn achteruitkijkspiegel zag hij dat de man ternauwernood de wagens van zijn kameraden kon ontwijken.
Hij parkeerde zo dicht mogelijk bij de ingang van het klooster.
‘Waar is Geo?’ schreeuwde hij tegen de eerste de beste monnik die hij zag.
‘Waar heb je het over?’
‘Dat weet je vast wel. Het is toch jullie berg?’
De monnik week achteruit.
Paco greep hem en schudde hem door elkaar. ‘Jullie weten alles wat hier gebeurt! Het barst hier van de camera’s. Dus, spreek op of ik wordt onaangenaam!’
‘Help! Help, help me dan toch. Die vent is gek!’
Paco liet de man los en zette zich schrap voor de toesnellende beveiligingsmensen.
‘Die pakken we,’ sprak iemand achter hem.
Zonder om te kijken knikte hij. ‘We moeten naar binnen, hem zoeken. Zorg voor voldoende afleiding.’
‘Prima!’ siste een andere, vertrouwde stem achter Paco.
Jean-Paul schrok op van de rinkelende telefoon op zijn bureau. De nummermelder gaf een Spaans nummer.
‘Jean-Paul Maret, recherche Parijs.’
‘Goedendag, u spreekt met Barto Alvarez. We hebben eerder contact gehad inzake de verdwijning van de Nederlanders en de Spanjaard.
‘Ja?’
‘We hebben problemen met een groep Roma aan de poorten van het klooster. U weet hier toevallig niet meer van?’
‘Nee, hoezo?’
‘Een van de eigenaren van de verdwenen telefoons was toch lid van de Roma? Het klooster heeft al verschillende malen om politie assistentie gevraagd omdat hun eigen beveiliging het niet meer aankan. En er komen nog steeds Roma de berg oprijden. Ze schijnen zelfs al het klooster te zijn binnengedrongen volgens de monniken. Wat is daar toch allemaal aan de hand?’
De berichtgeving klonk niet erg bemoedigend.
‘Kan ik naar Spanje?’ vroeg hij met een hand op de hoorn.
Zijn chef knikte. Een andere rechercheur liep de vergaderruimte uit. Hopelijk om zijn vervoer te regelen.
‘Ik kom naar Spanje. Zo snel mogelijk. Zend eenheden en zorg dat ze uitkijken naar die verdwenen Roma man en de twee Nederlanders.’ Het klonk als een commando.
Zo snel lieten de Spanjaarden zich niet commanderen. ‘Wat dacht u dan? Er zijn eenheden naar onderweg. Er is al een helikopter ter plaatse. En u kunt komen, als waarnemer.’
‘Sorry, natuurlijk. Ik kom er aan. De eerste uren zijn de kostbaarste bij vermissingen, zoals u ongetwijfeld weet.’
‘Goed, ondertussen herstellen wij de orde aan de poorten van het klooster. Wellicht levert dat nog aanwijzingen op.’
Jean-Paul sprak nog een laatste groet. Daarna werd de verbinding verbroken. Hij keek de zaal rond. ‘Ik ga eens wat waarnemen,’ zei hij enigszins sarcastisch.
‘Houd ons op de hoogte,’ sprak zijn chef gebiedend.
Met gillende sirene werd Jean-Paul naar het vliegveld Le Bourget gebracht, waar een vliegtuig al in gereedheid werd gebracht.
Het lijkt wel zo langzamerhand een internationaal probleem te worden. Als ik mij maar niet vergis, dat zouden ze me hoogst kwalijk nemen. Waarom zijn die heethoofdige Roma ineens uit hun vel gesprongen? Pff, als er eentje een wielklem krijgt, heb je ze meteen allemaal op je dak, bedacht Jean-Paul zich.
De contouren van het vliegveld kwamen in zicht. Als de oplossing net zo snel volgt als mijn chauffeur rijdt dan komt het allemaal nog goed. Ik zie het wel als ik in Spanje ben.
Bisschop Di Taglia hoorde het tumult. Hij was bezig met een geschrift dat naar schatting zestienhonderd jaar oud was. Met een vergrootglas was hij het aan het onderzoeken op verborgen letters. Uit zijn concentratie gebracht keek hij uit het raam. Hij schoof de handschoenen van zijn handen en opende het raam om beter naar buiten te kunnen kijken. God zij genadig, deze plek is heilig! Een geluid achter hem liet hem zich om zijn as draaien. Wat nou, zijn ze al binnen?