Daarna, alsof zij zich bezon, greep zij haar beurs onder haar kussen vandaan en vroeg hem hoeveel zijn honorarium was.
Finlay kleurde hevig; haar omstandigheden bleken zo duidelijk.
Maar hij bezat tact, ondanks al zijn ruwheid.
Hij noemde het bedrag - het was niet hoog - en nam het zwijgend van haar aan.
Toen hij weg ging zei zij:
„Ik hoop, dat ik u vanavond weer ontmoet.”
De gehele dag kon hij haar niet uit zijn gedachten zetten. Hij bemerkte, dat hij naar de avond verlangde. Hij wilde haar terugzien, haar helpen, als hij kon, het verwarrend raadsel, dat om haar hing, oplossen. Toch vreesde hij, in zekere zin, die avond ook. Hij was bang haar gekwetst te zien door Doggy’s onuitstaanbare spot.
Eindelijk was het elf uur, het uur dat vastgesteld was voor het souper. De plaats was in een klein restaurant, dat kortgeleden geopend was in de Church Street door iemand, genaamd William Scott, een behoorlijke zaak, die hoofdzakelijk bezocht werd door handelsreizigers en bij de inwoners van Levenford bekend stond als de ’Swank’ - de 'opschepper’ - misschien wegens een zekere verfijning in het tafellinnen en glaswerk.
Natuurlijk was de ’Swank’ lang voor elven gesloten, maar Doggy, die iedereen en alles kende, had Scott bewogen een werkelijk goed souper klaar te maken en voor een heerlijk vuurtje in het kleine zaaltje te zorgen.
Het was een heel aardig zaaltje, met een mooi tapijt en een piano - die naar de grote hall gereden kon worden voor danspartijen - stond in de hoek bij de rood pluche gordijnen.
Finlay was vroeg, maar het duurde niet lang voordat de anderen kwamen. Doggy was de eerste, die met een air van gewicht binnentrad, alsof hij iemand van het Hof escorteerde.
„Dandini,” riep hij met een zwierig gebaar.
„Hier komt Dandini!”
Jackson en de jonge Weir waren blijkbaar geïnstrueerd Doggy’s voorbeeld te volgen, want met overdreven eerbied maakten zij plaats voor Letty, toen deze naar het vuur toekwam.
Ze was heel eenvoudig gekleed in een donkerblauwe japon en zag, misschien omdat ze de hele middag gerust had, er beter uit, niet zo hologig.
Ze begonnen meteen aan het souper; uitstekende tomatensoep, gevolgd door koude kip en heerlijke tong in gelei. Doggy liet de kurk van een fles champagne knallen en schonk Letty’s glas vol.
„U drinkt natuurlijk champagne?” vroeg hij, met een knipoogje naar Weir.
Ze moest het knipoogje gezien hebben, maar negeerde het. Ze zei eenvoudig:
%,Ik hield altijd heel veel van Veuve Cliquot, maar heb het lang niet geproefd.”
„Kom, kom, miss le Brun,” merkte Doggy op. „Dat kunt u niet menen. U, als operettester, zal het heus wel goed hebben zou ik denken!”
„Nee! We krijgen afschuwelijk eten op de toumées. Ik heb gedurende weken geen behoorlijk maal gehad. Daarom is het een ware tractatie voor me.”
Ze dronk wat champagne: „Deze is heel goed!”
„Aha, miss le Brun,” spotte Doggy. „Ik kan wel zien, dat u een kenster bent. U zult in uw tijd dan ook heel wat soupertjes gehad hebben. Kom nu! Vertel ons wat van al die middernachtelijke soupers waarop u gefuifd bent!” Dromerig keek ze in het vuur, strekte haar hand uit om iets van de warmte op te vangen.
„Ja, ik ben wel eens gevraagd voor een souper. Vaak bij Romano, en Catti en ook in Café Royal.”
Doggy grinnikte. Het werd toch nog goed. Ze beet al toe. Binnen een minuut zou hij haar aan tafel een redevoering laten houden.
Met sluwe blik vulde hij haar glas bij.
„Was dat, toen u in Londen optrad?”
„Ja - in Londen.”
„U speelde toen natuurlijk in - uh - in grotere operettes dan deze, miss le Brun? Een artieste met uw talent...” Finlay knarsetandde bij Doggy’s onbeschoftheid, maar eer hij tussenbeide kon komen, schudde zij haar hoofd. „Nee! Dit is mijn eerste poging in de operette” - zij wierp Finlay een blik toe - „en mijn laatste!”
„De grote opera, was dat misschien uw specialiteit?” veronderstelde Doggy arglistig.
Ditmaal knikte zij ernstig.
„Ja. De grote opera.”
Dat was te veel, o veel te veel! De grote opera! Ze sloegen dubbel. De jonge Weir schaterde, zelfs de flegmatieke Jackson grinnikte. Doggy bedwong zijn lachen echter uit vrees de pret te bedreven.
„Neemt u het ze maar niet kwalijk, miss le Brun; er is zeker een beetje champagne de verkeerde kant uitgegaan. U had het over de opera, miss le Brun - de grote opera, miss le Brun.”
Ze keek hem aan, met die grote, rustige ogen.
„U moest maar ophouden me bij die malle naam te noemen. Het is slechts een deel van de operette. Mijn werkelijke naam is Grey - Letty Grey - een gewone naam in Australië, waar ik vandaan kom, maar het is de naam, waaronder ik zong.”
Een vreemde, kleine stilte volgde.
Toen liet Jackson, die zich beroemde op zijn geheugen als journalist en de historie van gevierde mensen in zijn hoofd had, een lang, honend gefluit horen.
„Letty Grey! U probeert het toch niet te doen voorkomen, dat u de Letty Grey bent?”
„U behoeft het niet te geloven, als u niet wilt.”
„Maar Letty Grey was beroemd. Zij kwam uit Australië om in Covent Garden te zingen. Ze zong Isolde, Aïda, La
Bohème. Zij vierde triomfen in Madame Butterfly. Tien jaar geleden was Letty Grey de meest gevierde actrice in Londen!”
„En nu zit ze hier.”
Jackson staarde haar ongelovig aan.
„Ik geloof u niet,” zei hij ronduit. „Letty Grey kon zingen, maar u kunt helemaal niet zingen.”
Zij ledigde haar glas. De champagne suisde in haar hoofd en had een ongewone tinteling in haar ogen gebracht, terwijl op haar wangen een ongemeen diepe blos lag.
,,U hebt me nooit horen zingen,” en thans klonk een eigenaardige verachting in haar stem. „Ik heb in jaren niet gezongen!”
Opnieuw keek ze Finlay aan.
„Hij kan u vertellen waarom. Maar ik ben van plan om nu te zingen. Ja, ik geloof, dat ik nu wil zingen. Ik zal zingen voor de heren, om te betalen voor mijn souper.”
Nu was zij als een koningin, die een troep boerenkinkels toesprak.
Doggy en Weir sloegen haar met open mond gade, toen zij opstond en naar de piano ging.
Zij deed de piano open en het haar vingers op de toetsen rusten. Ze zweeg - een lang, dramatisch zwijgen. Dan, haar hoofd achterover werpend, haalde ze diep adem en begon te zingen. Ze zong in het Duits - een van de liederen van Schubert. Haar stem - een ogenblik onzeker, als een instrument, dat lange tijd niet gebruikt is - zette zich uit in de kleine ruimte met een zuiverheid, die goddelijk was.
Hoger, hoger, hoger ging de stem, hen mee opheffend, de lucht doortrillend met haar hemelse klanken.
Toen het lied ten einde was heerste een dodelijke stilte. Jackson zat te staren als iemand die een geest gezien had en in de ogen van de jonge Weir lag iets van angst en bittere schaamte. Maar zij had hen vergeten. Snel ademend boog ze een weinig voorover, ze zat aan de piano met die dromerige, verre trek op haar gelaat. Dan, als voor zichzelf alleen, zong ze opnieuw - het liefdeslied uit ’lsolde’.
Toen het uit was, zaten ze nog steeds versteend. Maar eindelijk verroerde Doggy zich.
„Mijn God!” fluisterde hij nederig. „Dat was schitterend!” Zij wendde zich naar hem toe en met die halve-glimlach om haar mond, zei ze:
„Laat me nu zingen ’Allan Water!”
Finlay, die haar gezicht had gadegeslagen en haar hijgende ademhaling, sprong van tafel op:
„Nee! Nee!” riep hij. „Om Godswil, doe het niet - zing niets meer^”
Zij was echter reeds begonnen. De ontroerende woorden van het oude Schotse lied vloeiden met een ongelooflijke pathos:
On the banks of Allan Water,
When the sweet spring time had fled.
De tranen kwamen Finlay in de ogen, Doggy boog zijn hoofd in zijn handen. Maar terwijl zij luisterden, betoverd, en haar stem opklom in het tweede couplet, naar een laatste, hoge noot, brak zij plotseling af, miste de noot.
Zij zwaaide heen en weer op de stoel; een vaag purperen waas kwam op haar lippen.
Wezenloos keek zij hen aan, daarna viel ze hulpeloos opzij. Voor zij vallen kon, ving Finlay haar op. Terwijl de anderen van de tafel oprezen, hijgde Jackson:
„Wat is er?”
„Bloeding!” snauwde Finlay. „Breng wat koud water, vlug!”
Hij droeg haar naar de sofa in de verste hoek van de kamer.
Doggy stond te snotteren: „Het is allemaal mijn schuld! Het is allemaal mijn schuld! O God! Wat kan ik voor haar doen?”
„Haal een rijtuig, idioot!” zei Finlay. „We moeten haar naar het ziekenhuis brengen!”
Toen zij naar het Cottage Hospital reden kwam zij tot bewustzijn. De paar eerstvolgende dagen herstelde ze zelfs iets, daarna ging het echter langzaam bergafwaarts. Ze leefde nog drie weken.
Ze was volkomen rustig. Ze had geen pijn, ze had alles wat ze verlangde.
Daar zorgde Doggy voor. Hij betaalde alles. Hij bracht haar elke dag bloemen - massa’s bloemen, die op haar verzonken gelaat die zwakke, moeilijk te definiëren glimlach brachten.
Hij was bij haar, op het ogenblik dat zij stierf en toen hij het ziekenhuis op die koude januarimiddag verliet, stond op zijn gezicht een eigenaardige, nieuwe vastberadenheid te lezen.
Letty Grey werd begraven op het kerkhof in Levenford. Iedere week wandelt Doggy er heen met zijn dikke stok en zijn pijp. Hij heeft zijn overdreven taal verloren, evenals zijn lege lach en iets van zijn smaak voor cognac met spuitwater.
Er is echter iets meer van de ’man’ in hem gekomen.
XV.
Wanneer Finlay voelde dat hij behoefte had aan wat lichaamsbeweging nadat hij een hele dag voortdurend in de sjees gereden had, wandelde hij vaak naar de Lea Brae. In die tijd, voordat succesvolle stedelingen de top begonnen te bezaaien met hun villaatjes, was het een geliefkoosde wandeling vanuit Levenford langs de zacht glooiende helling, die zich westwaarts uitstrekte tot de Firth. Van de top af was het uitzicht prachtig. Op een stille zomeravond, met de ondergaande zon in de Ardfillan heuvels, het wijde water van de zeebodem beneden en de zwakke nevel van een stoomboot aan de verre horizon, was het een plek, die het diepst van de ziel deed ontroeren.
Toch werd het voor Finlay bedorven door Sam Forrest en zijn rolstoel.
Sam kwam naar boven, met een rood gezicht en uitpuilend van het vet, terwijl hij achterover in de kussens lag als een lord en de arme Peter Lennie, hijgend de stoel voortduwend, er achter aan kwam.
Op de top, als Peter pufte en het zweet van zijn voorhoofd wiste, kon Sam met een groots gebaar het kleine, metalen stuurrad loslaten, een stuk pruimtabak uit zijn zak halen, er een enorm stuk van afbijten en, op zijn pruim kauwend als een logge, vette os, plechtig rond zien en een blik werpen, niet op het uitzicht, maar op de steile helling onder hem, alsof hij zeggen wilde:
„Hier! mijne vrienden. Hier was de plek waar het vreselijke ongeluk gebeurde!”
Dat alles duurde reeds vijf lange jaren!
Toen was Peter Lennie een wakkere, jonge kerel van zevenentwintig jaar, zeer bescheiden en voorkomend, eigenaar van de kleine warenhuizen in College Street, welke hij - niet zonder een zekere vermetele beschroomdheid - ’Lennies Emporium’ genoemd had.
In verhalen bestaat de traditie, dat zachtzinnige, kleine mannen, grote, bazige vrouwen hebben, maar in werkelijkheid is dat zelden het geval. Retta Rennie was even klein, tenger en bescheiden als haar echtgenoot.
Als gevolg daarvan werden zij in zaken dikwijls beetgenomen. Maar desondanks ging het ze tamelijk goed en woonden zij gezellig met hun twee kinderen in een halve villa aan de Barloan Road, een aardige buurt, waar de handelslieden in Levenford gaarne woonden.
In Peter Lennie, de kleine, bescheiden winkelier, sluimerde een onverwacht verlangen naar avontuur. Er waren ogenblikken, dat hij peinzend op zondagochtenden met Retta in bed lag, en fronsend naar het plafond starend, plotseling kon verklaren, terwijl Retta hem bewonderend aankeek:
„Indië (of misschien was het China). Dat is iets wat we nog eens moeten zien!”
Misschien was het die romantische stoutmoedigheid, die hem verleidde tot het kopen van de tandem, want hoewel op dat ogenblik de rage voor ’a bycicle built for two’ op haar hoogtepunt was, zou Peter in normale gevallen nooit zo snel iets dergelijks gedaan hebben.
Hij kocht de tandem dus, een glanzend, zondig geval op luchtbanden, dat een hoop geld kostte en dat, toen het uit de krat kwam, Retta ongelovig deed hijgen:
„O, Peter!”
„Daar gaan we op rondtoeren,” zei hij, proberend onverschillig te spreken. „Kijk eens wat een zadels. Zo makkelijk!”
Het ging echter niet zo heel makkelijk. Daar was bijvoorbeeld, de moeilijkheid van Retta’s fietsbroek. Zij was een bedeesd vrouwtje, die Retta, en het kostte Peter een week van hevig argumenteren en overredingskracht, voor hij zijn vrouw kon overhalen om bij daglicht in dat kledingstuk, dat weliswaar naar de mode, maar ogenschijnlijk onbetamelijk was, in het openbaar te verschijnen.
Peter zelf droeg een Norfolkjasje, waarvan hij de riem nonchalant los liet hangen, hetgeen hem een air gaf van een ’professional’.
Zo doelmatig gekleed, probeerden Peter en Retta het rijwiel in hun macht te krijgen.
Tegen donker gingen ze oefenen in de rustige laantjes van Barloan en zij vielen er, tot hun grote pret, heel wat keertjes af. O! het was geweldig leuk! Retta was in haar fietsbroek buitengewoon aantrekkelijk; Peter vond het een genot om haar op te tillen, wanneer ze met rode wangen en schaterend van het lachen, op gracieuse manier in het zand gebeten had.
Ze beleefden opnieuw hun wittebroodsweken. En toen zij tenslotte alle wetten van de zwaartekracht trotseren konden, peddelden ze Barloan rond zonder een enkele weifeling en waren ze het er over eens, dat het leven hun beiden nooit zo schoon had toegelachen als thans.
Peter, die gewichtig een pas gekochte wegenkaart tevoorschijn haalde, besloot, dat zij zondag hun eerste tocht zouden maken.
De zon kwam prachtig op, die zondag; de hemel was heb der en de wegen waren droog. Zij zetten af. Peter boog zich onvervaard over het voorstuur en Retta peddelde dapper achter hem.
Zij reden de High Street door, zich bewust van bewonderende, ja zelfs afgunstige blikken.
Tingeling-ting-ting! ging hun bel. Een groots moment! Tingeling-ting-ting! Zij sloegen links af - kalm aan, Retta, kalm aan - de brug over; zij kromden hun ruggen op de hellingen van Knoxhill en doken naar beneden over de kruin van de Lea Brae.
De Lea Brae af ging sneller, snéller! De wind floot om hun oren. Vliegen kon niet sneller gaan dan dit.
Plet ging groots, het ging glorieus, maar, o hemel! hef ging akelig snel! Veel, veel sneller, dan een van beiden verwacht had.
Na een tijdje geestvervoering werd Retta bleek.
„Rèmmen, Peter, rèmmen!” gilde ze.
Zenuwachtig remde Peter met kracht, de tandem schokte en Retta vloog bijna over zijn hoofd heen.
Hierdoor verloor hij volkomen zijn verstand, liet de rem los en trachtte zijn voet uit de pedaalclip los te krijgen. Het rijwiel, dat nu niet meer tegengehouden werd, ging er van door en schoot de heuvel af als een gek geworden raket.
Aan de voet van de heuvel stond Sam Forrest. Sam was naar beneden gegaan om naar de stroming te kijken aan de oever van de Lea; dat was een van de twee bezigheden van Sam; de andere was, het met grote ijver steunen van een hoekje in 'Fitters Arms’, een kroeg.
Sam was een leegloper, een dikke, vette dronken doeniet, met een vrouw die waste en een huis vol luidruchtige kinderen, die zich nooit wasten.
Met een gefascineerde, verbijsterde uitdrukking op zijn gelaat zag Sam de fiets naderbij komen.
Het ging zo snel, dat hij zich een ogenblik afvroeg, of hij wel goed zag. Zaterdags, de vorige avond, had hij een zware avond gehad en zijn brein was nog steeds iet of wat beneveld.
Lager - lager - lager suisde de fiets naar beneden. Peter deed, met een gezicht star van angst een laatste poging het rijwiel te overmeesteren. Het kwam in botsing met de trottoirband, schoot dwars de weg over en vloog recht op Sam af.
Terwijl deze zich omdraaide, om te vluchten, werd hij precies van achteren geraakt. Er klonk een wanhoopskreet van Sam, een luid gekletter toen de stukken van de tandem zich verspreidden, gevolgd door een diepe stilte.
Na een poosje kwamen Peter en Retta uit de greppel te voorschijn. Zij zagen elkaar ongelovig aan, alsof zij zeggen wilden:
„Het is onmogelijk! We leven niet werkelijk!”
Verdoofd lachte Peter Retta zwakjes toe en Retta, die een gevoel had of ze flauw zou vallen, glimlachte zwakjes terug. Maar plotseling bezonnen zij zich.
Wat was er met Sam gebeurd? Och, die arme Sam lag kreunend op de weg.
Zij renden naar hem toe.
„Ben je gewond?” riep Peter.
„Ik ben dood,” kreunde hij, „jullie hebt me vermoord, vuile moordenaars!”
De vreselijke stilte werd onderbroken door Sams steunen.
Nerveus trachtte Peter de gevallen man, die tweemaal zo zwaar was als hij zelf, op te tillen.
„Laat me met rust! Laat me met rust!” tierde Sam. „Je scheurt me in stukken!”
Retta werd bleker dan ooit.
„Sta op, Sam, toe nou,” smeekte ze. Ze kende hem goed, want ze had hem de vorige week geweigerd crediet te geven.
Maar Sam wilde niet opstaan. De minste poging zich op te richten bezorgde hem vreselijke pijnen en zijn dikke, vlezige benen schenen thans niet méér in staat te zijn hem te dragen dan een slappe blancmanger.
Retta en Peter waren teneinde raad; zij zagen Sam reeds met een verminkt lichaam in de rechtszaal en zichzelf doodsbleek in de beklaagdenbank, terwijl de rechter plechtig de zwarte muts opzette. Op dit moment kwam er echter hulp opdagen in de vorm van Rafferty’s lichte vrachtwagen. Rafferty, de boter- en eierenman, voor wie de zondag - wanneer de vroegmis voorbij was - even goed was als elke andere dag, was naar Ardfillan geweest, om eieren te halen. En met zijn hulp werd Sam tussen de eieren gehesen en met bekwame spoed naar zijn huis in Vennel gereden. Enkele eieren werden onderweg gebroken, maar dat kon Peter en Retta niet schelen; zij zouden alles betalen; niets deed er wat toe, als Sam maar veilig thuis kwam.
Eindelijk was Sam thuis en lag in bed, omringd door zijn nieuwsgierig nageslacht en geschraagd door de snerpende jammerklachten van zijn vrouw.
„De dokter,” huilde ze, „we moeten een dokter hebben!” „Ja, ja,” stamelde Peter. „Ik zal de dokter halen!”
Waar was hij met zijn gedachten geweest? Natuurlijk hadden zij een dokter nodig!
In die tijd was dr. Snoddy nog niet getrouwd met de rijke mrs. Innes, noch verhuisd naar het gezonde Knoxhill.
Zijn huis stond nog, heel onaanzienlijk in de High Street, grenzend aan de Vennel. En het was Snoddy, die naar Sam kwam kijken.
Sam lag op zijn rug, met zijn mond open en zijn ogen geheel dicht.
Geen martelaar leed meer dan Sam deed, gedurende het onderzoek van de dokter. Zijn gesteun bracht zelfs een hele menigte op de been voor zijn huis, mensen, die dachten, dat hij zijn vrouw weer eens afranselde, hoewel, toen de waarheid bekend werd, de sympathie voor Sam enorm was.
De dokter, die voor een raadsel stond, kwam onder de indruk van Sams toestand - er was niets gebroken, hij kon geen inwendige kneuzingen vinden, maar ondanks dat scheen er iets verkeerds te zijn, de folterende pijn, die de patiënt leed was zo duidelijk ...
Snoddy was een kleine, vervelende, gewichtig doende man, met een verschrikkelijk gevoel van eigenwaarde en tenslotte deed hij, met groot vertoon van kennis, de fameuze uitspraak:
„Het is de ruggegraat!”
Sam herhaalde de woorden met een dof gekreun en de schrik sloeg Peter om het hart.
„U begrijpt wel,” fluisterde hij, „dat het onze schuld was; wij nemen de volle verantwoordelijkheid. Hij moet alles hebben wat hij nodig heeft. Niets is te goed voor hem. Niéts!”
Dat was het begin. Het was noodzakelijk, dat de invalide voedsel kreeg, goed, versterkend voedsel. Het voedsel kwam. Iets opwekkends - Peter zorgde er voor, dat de cognac van de allerbeste kwaliteit was. Een zindelijk bed
- Retta stuurde zelf het bed. Handdoeken, linnengoed, pannen, thee, nachthemden, suiker, alles stroomde rustig naar het huis van de zieke man. Later nog wat tabak om de gekwelde zenuwen te kalmeren. En wat geld ook nog, aangezien mrs. Forrest, die nu aan Sams ziekbed gebonden was, niet zoals vroeger uit wassen kon gaan. „Breng dit even naar Sam,” werd de order van de dag.
Snoddy werd natuurlijk met de regelmaat van een uurwerk geroepen.
En eindelijk brak de dag aan, waarop hij Peter terzijde nam en het fatale woord Verlamming’ uitsprak. Sams leven was gered, maar nooit zou Sam het gebruik van zijn benen terug krijgen.
„Nooit?” stotterde Peter. „Ik begrijp het niet!”
Snoddy lachte zijn gewichtig lachje. „Kijk maar als de arme kerel probeert te lopen - dan zal je het begrijpen!”
Het was een verpletterende slag voor Peter en Retta. Tot laat in de nacht spraken zij er over - telkens opnieuw. Er was echter geen uitweg.
Retta huilde en Peter zelf was ook niet ver van de tranen af, maar zij moesten hun plannen maken; zij hadden het gedaan, zij alleen moesten de rekening betalen. Het lot van Sam, de arme ziel, was natuurlijk veel erger dan het hunne.
Er werd een ziekenstoel op wielen gekocht - Peter transpireerde toen hij de prijs zag - en Sam en zijn stoel eisten hun plaatsje in de gemeenschap van Levenford.
Zijn oudste zoon van veertien kon hem makkelijk voortduwen en ’naar het Emporium’ werd een geliefkoosd uitstapje voor Sam. Hij kon dan voor de winkel zitten, genietend van de zon en zo nu en dan iemand naar binnen sturen voor wat tabak, of een gebakje of gedroogde pruimen, waarop hij bijzonder dol was. Nu was er natuurlijk geen sprake meer van om hem crediet te weigeren. Sams crediet was ongelimiteerd en evengoed kreeg hij ook nog zijn wekelijkse uitkering van Peter.
Toen het nieuwtje van de rolstoel af was, vergat Levenford het. Bijna niemand merkte het, toen Peter en Retta het gezellige huisje in Barloan opgaven en verhuisden naar de kamers boven de winkel, en het kleine meisje haar muzieklessen er aan moest geven, terwijl de jongen plotseling de academie verliet om geld te gaan verdienen op het kantoor van Gillespie.
Peters haar werd grijs, en de zorgenrimpel in Retta’s voorhoofd groefde zich steeds dieper, maar dat alles wekte weinig belangstelling en nog minder sympathie.
Maar Sam zelf schudde treurig zijn hoofd en zei:
,,Zij hebben tenminste hun benen!”
En dat was dezelfde zin, die Sam tegen Finlay zei op die fatale zomeravond van de eerste juli.
Het was een prachtige, heldere avond en het uitzicht was op zijn mooist. Finlay stond op de helling en trachtte rust te putten uit het schouwspel.
Zijn spreekuur had hem die avond last bezorgd, de dag was moeilijk geweest en zijn humeur, alles tezamen genomen, chagrijnig. Eindelijk daalde de kalmerende rust van het uitzicht op hem neer; hij stak zijn pijp op en begon een vredig gevoel te krijgen. En toen, over de top van de heuvel, kwam Sam in zijn rolstoel aanrijden.
Finlay vloekte. De geschiedenis van Sam en Peter was hem reeds lang bekend en het zien van die dikke, volgepropte kerel, die zich als een parasiet vastklemde aan de magere, hongerige Lennie, prikkelde hem ontzettend.
Hij zag ze naderbij komen en merkte geïrriteerd Peters lichamelijke ellende op en toen zij de top bereikt hadden, gaf hij een luid commentaar over de moeilijkheden een log ding tegen een heuvel op te duwen.
„Hij mag niet klagen,” zuchtte Sam. „Hij heeft tenminste zijn benen!”
Instinctief keek Finlay naar Sams benen, zoals zij daar behaaglijk op de lange rolstoel lagen.
Het was, vreemd genoeg, een opmerkelijk flink stel benen. Dik, evenals de rest van Sam, puilend uit Sams blauw serge broek. Eigenaardig, dacht Finlay, dat er geen teken van uittering te bespeuren is aan deze doelloze ledematen. Hij keek en keek naar Sams benen met steeds groter wordende scherpte en toen, met een verschrikkelijke opmerkzaamheid, zag hij de man aan, die zich van niets bewust was.
Mijn God! dacht hij eensklaps. Stel eens voor, stel eens voor, dat al die jaren ...
En eensklaps, terwijl hij naast de rolstoel op de rand van de heuvel stond - eensklaps, met een duivelse impuls, gaf hij een vreselijke trap tegen de stoel.
Zonder een woord van waarschuwing schoot de stoel heuvelafwaarts.
Peter stond met open mond de schokkende stoel na te staren, als een man, die versteend was door de herhaling van een afschuwelijk voorval; toen uitte hij een zenuwachtige kreet.
Sam, brullend als een stier, trachtte de stoel in zijn macht te krijgen. Maar de stoel had geen remmen.
In ijltempo stoof hij de weg over en werd in volle vaart in de heg geworpen, sloeg over de kop en schoot vervolgens met een plof in een veldje brandnetels.
Gedurende twee seconden was Sam uit het gezicht verdwenen in de groene zee van stekende brandnetels; dan, als een wonder, kwam hij overeind.
Vloekend van woede krabbelde hij op de been en rende op Finlay af.
„Voor de duivel!” schreeuwde hij, zijn vuist zwaaiend, „voor de duivel, waarom deed je dat?”
„Om te zien of je kon lopen!” schreeuwde Finlay terug en zijn vuist trof Sam het eerst.
Peter en Retta zijn teruggekeerd naar het huisje in Bar-loan. De rolstoel is verkocht en Sam is weergekeerd naar zijn oude baan in de Fitters Arms. Maar iedere keer, dat Finlay voorbij rijdt, vloekt hij en spuwt hij op de grond.
Het was eigenaardig, maar het eerste teken van Alex Deans vreemdheid begon in de tuin van Arden House. Alex was een losse tuinman; zijn bord 'Alexander Deans, zaadhandelaar en plantenkweker’, stond duidelijk zichtbaar aan de rechterkant van de spoorlijn, als de trein uit Ardfillan het station van Levenford binnenreed.
Alex kwam, regelmatig als een uurwerk, Camerons tuin opknappen en in orde houden, zoals hij met een dozijn andere tuinen in de stad deed.
Op die dag was hij aan het planten zetten in het voorperk van het grasveldje, toen Cameron knersend het kiezelpad afkwam.
„Dag Alex!” riep de dokter over zijn schouder, en vervolgens, zich met een ruk omdraaiend: „Goeie God, man! Wat voer je uit?”
Alex was bezig pantoffelbloemen in het grote, ronde perk te planten, massa’s helgele pantoffelbloemen.
„Weet je niet, dat ik die wiebelende, gele rommel niet kan uitstaan?” riep Cameron uit. „Waar zijn mijn rode geraniums - mijn prachtige Scarlet Wonders?”
Deze rode geraniums maakten eigenlijk deel uit van Arden House, waar de tuin bloeide volgens een plechtig ritueel, de langzame processie van de jaargetijden, voortgebracht door dezelfde processie van lievelingsplan ten; jaar in jaar uit herinnerden de bloemen er aan, liepen er op vooruit.
In het bijzonder hield Cameron van zijn geraniums, de levendige rode plek tegen het groene, geschoren grasveld van Arden House was een van de kentekenen van Levenford in de zomer; en de mensen konden op de rijweg blijven staan om het te bewonderen - Cameron daarmede een kinderlijk, nooit-missend genot gevend.
„Ik vraag je,” schreeuwde Cameron weer, „waar zijn mijn rode geraniums?”
Alex stond op, een kleine, tamelijk gezette gestalte in zijn
hemdsmouwen, met zijn verweerde gezicht en grote handen, waaraan de droge aarde koekte.
Zonder de dokter aan te kijken, maar zijn blik schaapachtig op de grond gericht houdend, merkte hij op:
„Geel is een prachtige kleur. Daar hebt u geen idee van? Het herinnert me aan de dooier van een ei!” En hij liet een kort gegrinnik horen.
Cameron stond versteld.
Deans was een alleraardigst mannetje, bescheiden, eerbiedig en solide als een rots; hij had omstreeks vijftien jaar op Arden House gewerkt.
Dronken, dacht Cameron, maar toch scheen het hem toe, dat dit woord niet geheel juist was. Daar hij echter haast had, was er geen tijd om verder op de zaak in te gaan. Hij zei eenvoudig heel rustig:
„Haal die pantoffelbloemen er uit, Alex! En zet er gauw de geraniums weer in.” Daarna ging hij het hek uit.
Maar toen hij terug kwam van zijn ziekenbezoek, was Alex weg en het voorperk van het grasveld vloeide over van de gele pantoffelbloemen.
Dat was het begin. Spoedig echter ging er een gefluister door de stad over het vreemde gedrag van Alex Deans.
Op een zondag had hij in zijn hemd en bretels door de High Street gelopen.
De middag daarvoor had hij Bailie Paxton om een lucifer gevraagd, en, geen acht gevend op zijn onaangestoken pijp, met een kinderlijke vreugde het heldere vlammetje zien opbranden. Hij, die zo onafhankelijk geweest was, die zo heftig kon argumenteren en om een kleinigheid klaar stond om te vechten!
Ook zijn taal had een verandering in de slechte zin ondergaan. Buren hadden hem horen vloeken en tieren tegen zijn zuster Annie, die de huishouding voor hem deed en eens, aan het middageten, toen zij een bord heerlijke Schotse soep, waar hij zo van hield, voor hem neerzette, greep hij het bord beet en smeet het door het raam. Het viel voor de voeten van Bella Niven en zij strooide er heel wat praatjes over rond - daar kunt u zeker van zijn! De climax kwam zes weken later, toen Annie Deans een briefje van dr. Snoddy van Knoxhill naar Arden House bracht.
Dit briefje was bestemd voor Cameron en behelsde kort: „Kom onmiddellijk. Ik moet van u een verklaring hebben voor een gevaarlijk krankzinnige.”
Het was de middag van de eerste september, een grauwe, natte dag - wat Cameron noemde 'beestenweer’ - en vandaag noemde hij het nog erger, want hij moest het bed houden wegens zijn oude vijand, asthma.
Hij was niet in bed, maar in zijn leunstoel met een Schotse plaid over zijn knieën, een halfgemaakte viool op zijn schoot en een middel om te inhaleren naast zich.
Finlay zat in de stoel tegenover hem en besprak de ronde van die ochtend, welke hij alleen had moeten doen. „Lieve hemel!” zei Cameron, toen hij het briefje van Janet had aangenomen, zijn bril ontdekt had, die op zijn voorhoofd stond en de boodschap, die geen tegenspraak duldde, gelezen had. „Arme Alex? Dit betreur ik nu toch heel erg!”
En hij maakte een beweging om de plaid van zich af te werpen.
Maar Janet, die hem van de deuropening uit gadesloeg, merkte onheilspellend op:
„U zet geen voet buitenshuis, vandaag!”
Hij keek haar over zijn bril heen aan en zakte daarna met een hijgende zucht in zijn stoel terug.
„Goed, goed, Janet. Misschien heb je gelijk. Zeg Annie maar, dat dr. Hyslop onmiddellijk komt.”
Toen de huishoudster was heengegaan, overhandigde Cameron het briefje aan Finlay, die het tweemaal overlas.
„Het is in ieder geval duidelijk!”
„Zo is Snoddy!” antwoordde Cameron. „Je weet, dat de wet twee rapporten eist, die onafhankelijk van elkaar zijn opgemaakt, voor iemand krankzinnig verklaard kan worden. Geloof me, dat is de enige reden, dat Snoddy om me gestuurd heeft. Hij is iemand, die van niemand ter wereld iets hebben moet, alleen van zichzelf.”
Hij hijgde opnieuw en maakte een grimas tegen het vuur. „Je zult moeten toegeven, Finlay, dat ik niet vaak kwaad spreek van mijn buren. Maar Snoddy - bah! - die man wordt opgegeten door zijn eigendunk!”
„Wat heeft Deans met iemand als Snoddy te maken?” vroeg Finlay tamelijk geïrriteerd, terwijl hij opstond om heen te gaan.
„Och,” legde Cameron uit. „Alex werkt daar ook - en bovendien heeft hij een steen door Snoddy’s ruiten gegooid.”
Met een komiek gebaar nam hij zijn medicijn.
„We kunnen niet het monopolie hebben, begrijp je. Maar nu ik er aan denk - beheers je, als je bij Snoddy bent.” Buiten stond Jamie te wachten met de sjees. Hij gespte het waterdichte zeil om Finlay vast en samen ratelden zij weg door de mistige motregen.
„Beestenweer,” zei Jamie eindelijk; hij gebruikte alle uitdrukkingen van zijn meester.
„Dat is het,” antwoordde Finlay, zijn kin wegstoppend voor de kille mist.
„Ik ben helemaal in de war door dat geval met Alex Deans!” riep hij plotseling uit, terwijl hij somber voor zich uitstaarde. „Hij en ik gingen veel met elkaar om!”
Pauze.
„En Annie,” ging Jamie door. „Zij en ik zijn ook goede vrienden.”
Nu herinnerde Finlay zich iets van het geroddel - goede vrienden? Natuurlijk, Annie en Jamie hadden de laatste vijf jaar verkering met elkaar.
„Het spijt me, Jamie,” zei Finlay conventioneel. „Misschien is het niet zo slecht met hem als je denkt.” „Slecht!” mopperde Jamie. „Het is nog erger dan slecht. Hij is compleet gek, de arme drommel. Ik kan het helemaal niet bewijzen, maar als zij hem naar het gekkenhuis in Bamsbough sturen, - juist daarheen - o, o, God . . . Die plaats vooral is het einde van alles!”
Stilte.
Ze waren thans de High Street uitgereden en sloegen de weg in, die van de Leven naar de Spoorlijn voerde. Een rij oude huisjes sprong te voorschijn uit de mist.
Ze reden tot het laatste huisje - een huisje met twee acres grond, die een tuin vormden, welke reikte van de voordeur tot aan de dijk, land, dat de ongelukkige Alex moeizaam had ontgonnen en vruchtbaar gemaakt.
Beneden in de voorkamer wachtte dr. Snoddy, met zijn snel opkomende geprikkeldheid van zelfbewust man, die, als er gewacht moet worden, liever heeft dat een ander op hem wacht.
Wijdbeens op het haardkleedje, met zijn handen onder de panden van zijn jas, warmde hij zich bij het vuur, en koesterde zijn grief.
Op het ogenblik, dat Finlay binnen kwam, riep hij uit: „Dat duurt lang, mijnheer, verschrikkelijk lang. Als u mijn assistent was, zou ik u leren wat vlugger te worden!” Finlay stond op het punt een opmerking te maken, dat hij Snoddy’s assistent niet was, maar denkend aan Came-rons waarschuwing, hield hij zijn mond.
Snoddy zwaaide met zijn gouden lorgnet.
„Kon Cameron niet komen?”
„Nee!”
„Hij gaat achteruit, hè?”
„Dat geloof ik niet.”
„O, uw behandeling houdt de ziekte zeker tegen.”
Finlay antwoordde niet.
Zij keken elkander aan.
Snoddy zag een grote, fors gebouwde jongeman, met heldere grijze ogen, ruwe kleren, absoluut geen manieren en een gezicht, dat tamelijk smerig was van de mist. Finlay zag een kleine, oudere, gewichtig doende man met zandkleurig haar en dikke lippen, een buitengewoon goed geklede kleine man, zeer geaffecteerd en neerbuigend; zijn hoog, kaal voorhoofd glansde van het gevoel van zijn eigen superioriteit.
Ongetwijfeld had Samuel Snoddy een hoge dunk van zichzelf. Hij was niet iemand uit Levenford - hij kwam zoals hij vaag aanduidde, uit het grensgebied tussen Engeland en Schotland, maar hij was getrouwd met een vrouw uit Levenford, iets ouder dan hijzelf, de weduwe van Peter Innes, een rustend scheepsmakelaar. Sinds zijn huwelijk met mrs. Innes was Snoddy’s natuurlijke eigenwijsheid aangegroeid tot arrogantie.
Hij trachtte de streek te beschaven, hield een rijtuig; zijn praktijk, hoewel kleiner wordend in omvang, gaf de toon aan; hij scheen zichzelf te minachten, wanneer hij zich in een huis bevond waar geen dienstbode aanwezig was, om hem aan te dienen. Niet typerend natuurlijk, maar zo was hij.
En thans, na zijn minzame inspectie van de jonge Hyslop voltooid te hebben, zei hij:
„Kom, ik zal u niet lang ophouden. U weet waar het om gaat. Ik heb de arme kerel boven gezien. Hij is volkomen krankzinnig. U zult er geen moeite mee hebben. Geef ons uw certificaat. Ik moet weg.”
Finlay klemde zijn lippen opeen, om het scherpe antwoord, dat eenvoudig op zijn tong sprong, binnen te houden.
„Ik ga even naar boven.”
Terwijl hij de trap opging, hoorde hij Snoddy roepen: „Maak wat voort, wilt u? Ik heb het druk en vanavond moet ik naar een diner!”
Alex Deans lag in bed - ongetwijfeld een dwangmaatregel. Zijn zuster zat naast hem, haar rode ogen bewezen, dat zij gehuild had. Zodra Finlay binnen kwam stond ze, zonder een woord te spreken, op en bleef aan het voeteneinde van het bed staan.
Haar zwijgen was zo hulpeloos, de hele sfeer van de kamer zo donker en tragisch, dat Finlay een gevoel kreeg van kou, van angst bijna.
Hij keek naar Alex en hij herkende hem eerst nauwelijks. De verandering was eigenlijk niet zo groot, het was Alex wel, maar een benevelde en ouder geworden Alex. Zijn gelaatstrekken waren op een of andere, onnaspeurlijke wijze grover geworden.
Zijn gelaat scheen gezwollen, de neusvleugels leken dikker, de lippen breder, de huid wasachtig, behalve een lichtrode plek, die zich over de neus uitspreidde.
Zijn gehele voorkomen was lusteloos, zwaar, apathisch. Finlay zei wat tegen hem. Hij mompelde een antwoord, zo onduidelijk gesproken, dat het onbegrijpelijk was. „Hoe lang is hij al zo?” vroeg Finlay aan Annie.
Dof antwoordde ze „Twee dagen - bijna. Maar daarvoor was hij. . . was hij razend.”
„Hoe bedoel je dat?”
„Niets . . Zij aarzelde en voegde er met hevige tegenzin aan toe: „Hij greep me aan - werkelijk krankzinnig -hij, die eens zo goed voor me was.”
De man op het bed bewoog zich rusteloos.
„Ik zal een heleboel van jullie doodmaken,” mompelde hij. „Jullie vergiftigen het zaad. Jamie, geef me de schop. Ik moet graven - graven - graven - naar wormen!”
Er viel een stilte na die woorden. De woorden van een waanzinnige. Misschien! Finlay was toch niet tevreden gesteld.
Het kon zijn, dat Snoddy een duiveltje in hem wakker geroepen had, maar zijn besluit werd vaster om geen vooraf gemaakte mening aan zich te laten opdringen. In werkelijkheid zat het echter dieper.
Diep in hem roerde zich zacht een zesde zintuig, een gevoel van waarschuwing, van waakzaamheid, een vreemde ondoorgrondelijke intuïtie. Hij tilde Alexs hand op -deze was droog en ruw, de vingers waren aan het eind enigszins verdikt.
Hij nam de temperatuur op - deze was beneden normaal. Hij drukte op het gezwollen, oedeemachtige gezicht -de zwelling was hard, niet elastisch en deukte niet in onder zijn druk.
Hij dacht diep na, versmaadde de voor de hand liggende oplossing, tastte rond in de donkere, verre plaatsen van het begrijpen. En heel plotseling ging Finlay een groot licht op. Het kwam over hem als een golf van onuitsprekelijke triomf.
Hij had het, hij had het! Hij had kunnen schreeuwen van vreugde. Myxoedeem - dat was het! Deans was niet gek! Hij was een duidelijk geval van een gebrek aan de schildklier!
Elk teken, elk symptoom, zij pasten keurig, prachtig, als een legpuzzel. De onvolkomen herinnering, het langzaam werken van de geest, het gestadig minder worden van het verstand; de uitbarstingen van woede, van moordlustige heftigheid; de logge spraak, de droge huid, de spatelvormige vingers en het gezwollen, niet-elastische gelaat. O! De triomf van het voltooide beeld was subliem!
Zich met moeite beheersend, stond Finlay op. Toen hij met grote bedachtzaamheid zijn stoel tegen de muur schoof, zei Annie somber:
„Daar staat pen en inkt op de tafel, dokter - naast de kranten.”
„Tijd genoeg, Annie,” antwoordde Finlay. „Ik ben op het ogenblik niet in een stemming om te schrijven.”
Hij glimlachte haar even toe en ging naar beneden. Hij trad de voorkamer binnen. Daar zei hij, met een stem, die hij opzettelijk in bedwang hield:
„Het spijt me, dr. Snoddy! Ik moet weigeren een certificaat af te geven voor Alex Deans.”
Snoddy staarde hem verbaasd aan. Zijn mond viel open, zijn ogen puilden uit, zijn glad, roze gezicht werd langzaam doorspikkeld met rode vlekjes. Hij hijgde:
„Bent u gek geworden?”
„Ik hoop zeer zeker van niet.”
„Maar wat duivel! Waarom wilt u dan geen verklaring geven?”
„Omdat, naar mijn mening, Deans niet krankzinnig is. Ik beschouw hem als een duidelijk geval van Myxoedeem.” Snoddy zag er uit, alsof hij op het punt stond een beroerte te krijgen. Toen begon hij zich van de toestand bewust te worden.
„Wel allemachtig! Stelt u uw mening tegenover de mijne? Hebt u de man dan niet gezien? Heb ik dan geen verklaring gegeven - ik zelf? Hij is een krankzinnige, een razende, moordlustige krankzinnige!”
Finlay bleef zacht spreken.
„Dat is niet, zoals ik het zie. Volgens mij is Deans alleen geestesziek, doordat zijn lichaam ziek is. Het zou misdadig zijn hem naar het gesticht te zenden, tenzij we eerst een volledige kuur van schildklierbehandeling op hem toegepast hebben.”
„Misdadig!” barstte Snoddy uit. „Jij onbeschaamde, jonge hond! Jij met je schildklier! Durf je hier te blijven staan en trachten mij iets te leren?”
„Ik ben niet hier, om u iets te leren, dr. Snoddy,” zei Finlay. Hij werd bleek; ondanks Camerons raad voelde hij dat hij meer en meer meegesleept werd. Zijn stem bleef echter vast:
„Ik constateer alleen maar, dat ik weiger de verklaring af te geven, benevens mijn redenen en aangezien het niet een geval van mij is, valt hier niets meer voor me te doen en wens ik u goedenavond.”
Hij opende de deur terwijl Snoddy schreeuwde:
„Jij met je nieuwbakken nonsens! Ik zal je leren! Ik zal de verklaring voor Deans wel krijgen!
Ik stel je ten toon voor de gehele stadl”
Finlay reed naar huis met een strak gezicht.
Zodra hij aan de voordeur van Arden House gekomen was, wierp hij Jamie de teugels toe, sprong uit de sjees en liep rechtstreeks door naar boven.
Hij bemerkte, dat Cameron niet alleen was - Dan Gillespie, de schrijver, was binnen komen vallen voor een praatje -maar niet terugschrikkend, zei hij botweg:
„Het is voor elkaar!”
„Bedoel je, dat je Alex krankzinnig verklaard hebt?”
„Nee! Ik heb ruzie - een daverende ruzie - met Snoddy!” Camerons wenkbrauwen gingen naar beneden.
„Ziet u, het ging zo . . .zei Finlay haastig. En hij gaf een volledig verslag van het geval.
Naarmate Finlay verder kwam verslapte de dreigende uitdrukking op Camerons gelaat.
Zijn blik verliet geen enkele maal die van Finlay; zo nu en dan knikte hij even instemmend, zijn ogen lichtten op, één of tweemaal wierp hij er een snelle vraag tussen door en eindelijk zei hij met nadruk:
„Goed zo, kerel! Góéd gedaan. Het klinkt me toe als een schitterende diagnose.”
Gillespie’s lang gezicht was een en al nieuwsgierigheid en hij vroeg:
„Wat is die thyroid, waar jullie het over hebben?”
„Dat is alleen maar een klier, Dan,” lachte Cameron, „een klier die achter je adamsappel ligt. Wanneer deze behoorlijk functioneert zou je nooit weten dat hij er was. Maar laat hij eens ophouden . . .,” en hij knipte veelbetekenend met zijn vingers.
Er volgde een zwijgen.
„Is er dan geen remedie tegen?” vroeg Gillespie.
„Ja, we hebben een remedie,” zei Cameron langzaam. „Extract van die klier, toegediend via de mond. En dat is wat Deans zal krijgen,”
„Maar Snoddy ...protesteerde Gillespie.
„Ik zal deze knaap helpen tegen honderd Snoddy’s,” zei Cameron grimmig. „Ik mag dat heerschap niet, laat ik je dat zeggen. Ik zal niet tussenbeide komen, let wel. O nee! Ik zal zelfs geen voet in Deans huis zetten. Ik ben van plan om Hyslop dit zaakje zelf te laten opknappen. Maar, bij God! Ik zal er op letten, dat hij ’fair play’ krijgt.”
Hij wierp zijn plaid af.
„Janet!” riep hij. „Janet. Haal Annie Deans hier, zo snel als de sjees haar kan brengen!”
Zo gebeurde het toen, dat Snoddy afstand deed van het geval en Hyslop het overnam. Cameron, die een hekel had aan schandaaltjes, had de hele zaak geheim willen houden. Maar Snoddy, met zijn neus in de wind, bazuinde over de hele stad uit, welk een belediging hij had ondergaan.
Hij was de deur gewezen door Annie Deans, omdat hij zijn heilige plicht deed.
Die parvenu Hyslop was niet meer dan een kwakzalver. De arme Deans zou er al tussen uit zijn, voordat hij met hem klaar was. Het leek enigszins op een soort moord. Het geval werd het onderwerp van het geroddel in de stad. En velen hielden vol, dat Snoddy slecht behandeld was. Inderdaad werden de gevoelens tegen Finlay met de dag groter; verborgen, bittere, wraakzuchtige gevoelens.
Hij wilde niets over het geval zeggen - en dat ergerde de stad - er ging zelfs het gerucht, dat Finlay iets te verbergen had. Zo niet, waarom maakte hij Deans’ huis dan ontoegankelijk en sloot hij Deans op in absolute afzondering?
Woorden werden hem nageschreeuwd, als hij zijn ronden deed. Hij kende de rancune van een kleine gemeente. Maar door dat alles heen hield hij zijn hoofd bij elkaar. En grimmig bleef hij zwijgen.
Zelfs tegenover Cameron zweeg hij; hij negeerde de onderzoekende blikken, die deze van tijd tot tijd op hem wierp. Hij had de verantwoordelijkheid. Hij aanvaardde dit alleen.
Op een opwekkende novemberdag, een woensdag was het, vroeg hij Cameron, of hij ’s middags een uurtje vrij mocht. Cameron knikte.
„Wat ga je doen?”
Finlay antwoordde met een kalmte, die wedijverde met die van de ander, ofschoon hij scheen te worstelen met een binnenpretje...
„Ik denk, dat ik een wandeling in de stad ga maken met een vriend.”
Hij stond van de ontbijttafel op zonder verder een woord te zeggen.
Diezelfde middag, toen Cameron in de tuin rondscharrelde met zijn snoeimes, zwaaide het hek open en twee gestalten verschenen. Geboeid bleef hij hun nadering afwachten.
„Kijk,” zei Finlay eenvoudig. „Hier is uw tuinman terug.” Het was Alex - de oude Alex - mager en sterk, met de bekende beschroomde glimlach.
In zijn ogen lag de blik van iemand, die door de hel gegaan was, maar ook de oude rust lag er in en de oudei eerlijkheid.
„Hoe gaat het, kerel?” vroeg Cameron hem automatisch. „Best,” zei Alex bedeesd. „Behalve mijn hand.”
„Alex’ hand is zojuist door vijfhonderd verschillende mensen geschud,” legde Finlay luchtig uit. „Toen we door de stad liepen, begrijpt u.”
Jamie had zich bij hen gevoegd, zijn natuurlijke somberheid had plaats gemaakt voor een hevige uitbundigheid. „Vijfhonderd!” riep hij uit, terwijl zijn gezicht vertrok door opwinding en verrukking. „Meer dan vijfduizend, zou ik denken! God! Wat een middag heb ik gehad! Ik volgde het stel langs de Railway Road, door de High Street, voorbij het Kruispunt, door de Church Street - U had de mensen moeten zien - de gezichten! God! Zij juichten bijna op het Kruispunt - en op de hoek van College Street hepen ze precies Snoddy tegen het lijf. O, lieve hemel!” schreeuwde Jamie. „U had hem moeten zien kijken! Zowaar God mijn schepper is, hij viel bijna morsdood neer!”
Hij schaterde van het lachen.
„Schiet op, Jamie,” zei Cameron streng, maar hij had moeite zijn lachen te bedwingen.
Toen het tweetal weg was, nam hij Finlay bij de arm. „Nu komt het,” dacht Finlay. Het was het moment, het grootse moment, waarop Cameron hem zou prijzen. Maar, terwijl zij naar het huis wandelden, was alles wat Cameron zei:
„God zij dank. De volgende zomer zullen mijn geraniums tenminste weer bloeien!”
Er klonk echter een zeldzame vriendschappelijkheid in zijn stem.
XVII
Dagenlang werd in Levenford over niets anders gesproken dan over de wedstrijd. Natuurlijk was men in deze streek altijd gek op voetballen. Zij hadden een traditie, ziet u.
In de goede, oude tijd, toen de middenvoor bakkebaardjes droeg en de sportbroek van de doelman onder de knie dichtgeknoopt werd, had Levenford een kampioenselftal gehad.
Dat het weggekwijnd was sinds deze Homerische triomfen
- weggekwijnd naar een lage plaats in de Tweede Competitie, betekende niets. Levenford was nog altijd Levenford. En nu, in de eerste ronde om de Schotse Beker, hadden de voetballers geloot dat zij de Glasgow Rovers op eigen terrein zouden bevechten. De Glasgow Rovers - de eersten van de Eerste Klasse - het kranigste elftal van het land - en op eigen terrein!
Op de scheepswerven, op straat, in de winkels, op iedere bijeenkomst, zowel in de Philosophical als in de Fitters Bar bracht het een sensatie te weeg, die veel op krankzinnigheid leek.
Mensen, die elkander totaal vreemd waren, hielden elkaar op het Kruispunt staande.
„Zou het gaan?” kon de een hijgen. En de ander, met werkelijke ontroering in zijn stem kon antwoorden: „Och! We hebben in ieder geval Ned!”
Ned Sutherland was de man, die bedoeld werd - Suther-land, de afgod, het wonder, het toonbeeld van volmaaktheid! Sutherland, het onderwerp van Paxtons plechtig gezegde: „Hij heeft meer voetballersbloed in zijn ene pink, dan het hele elftal in zijn hele corpus!” Goeie, ouwe Sutherland! Hoera voor Ned!
Ned was niet jong meer; zijn leeftijd, geheim gehouden als die van een vrouw, was onzeker. Maar zij, die het weten konden, schatten Ned omstreeks de veertig, want Ned, redeneerden zij verstandig, had niet minder dan twintig jaar als professional gevoetbald. Niet in Levenford, o hemel, nee!
Neds verbijsterende carrière had hem ver van zijn geboorteplaats gebracht - eerst naar Glasgow, waar zijn debuut zestigduizend toeschouwers waanzinnig van vreugde gemaakt had, vandaar naar Leeds, daarna Birmingham - o, Ned was overal geweest; hij bleef ergens nooit lang, dat niet, maar altijd was hij het middelpunt van de attractie, altijd de afgod van de mensenmenigte. En toen was hij, verleden jaar, na een korte tussenpoos, waarin alle grote clubs - met ongelooflijke stomheid - zijn Vrijwillig overstappen’ genegeerd hadden, teruggekomen naar Levenford, nog steeds, zoals hij zei in de bloei van zijn leven, om de club weer op de kaart te brengen.
Het kan niet ontkend worden, dat er geruchten over Ned gingen, gemene geruchten, die de straf waren voor grootheid.
Er werd bijvoorbeeld gefluisterd, dat Ned van een borrel hield, dat men in Newcastle blij was hem kwijt te zijn, en Leeds hem zonder spijt zag vertrekken.
Het was een schandaal, een onrechtvaardigheid - de leugens die hem volgden!
Wat hinderde het, of Ned van een glaasje hield? Hij kon er des te beter om spelen.
Wat hinderde het, of een gelegenheidsdronk vrolijk de vorderingen van zijn grootheid kenmerkte?
Al had hij dan vaak gedwaald, was hij daarom toch niet Levenfords beroemde zoon?
Weg met de lasteraars! Zo sprak Levenford, want toen Ned terugkeerde sloot het hem aan zijn hart.
Ned was een grote kerel, tamelijk kaal bovenop, met een glad, bleek gezicht en vochtige, vrolijke ogen.
Hij zag er niet uit als een voetballer, maar eerder als een ceremoniemeester aan een officieel banket.
In zijn verschijning had hij iets van een dandy; zijn pak was onveranderlijk van blauw serge - keurig, goed afgeborsteld; aan zijn pink droeg hij een zware ring met een gekleurde steen; zijn horlogeketting strekte zich uit tussen de bovenste zakjes van zijn vest en droeg een rij medailles, die hij gewonnen had; en zijn schoenen - zijn schoenen in het bijzonder - waren gepoetst tot zij blonken!
Natuurlijk poetste Ned niet zelf zijn schoenen. Hoewel de meeste leden van het Levenfords elftal werk hadden op de scheepswerf of in de metaalgieterij, werkte Ned in het geheel niet. Hij achtte dit passend voor zijn superieure kunst. De schoenen werden gepoetst door Neds vrouw. En hier, bij het noemen van mrs. Sutherland, is het punt bereikt, waarover iedereen het eens was.
Het was jammer, vreselijk jammer, dat Neds vrouw zo’n blok aan het been, zo’n last voor hem was - niet alleen de vrouw, maar die vijf kinderen van hem net zo goed. God! Het was misselijk, dat Ned zich zo jong gebonden had -dat hij gedwongen was zijn vrouw en dat steeds groter
wordende regiment kinderen mee te slepen op zijn beroemde reizen.
Dat was, als u wilt, de reden van zijn achteruitgang en het sloeg terug op de vrouw, die zijn echtgenote was. Zoals Bailie Paxton het kon uitdrukken - met een verontwaardigd gebaar van afschuw - „Had ze niet beter op zichzelf kunnen passen!”
Een feit is het, dat Levenford maar een armzalige mening had over mrs. Sutherland, een armoedig, slonzig wezen, met neergeslagen ogen. Als ze eens knap geweest was - en sommigen beweerden, dat dit zo was - hemel! dan was ze nu toch stellig helemaal niet meer knap.
Het was niet te verwonderen, als Ned zich voor haar schaamde en vooral op de zaterdagavonden, wanneer zij, opdoemend uit de duisternis, op Ned stond te wachten bij het voetbalveld.
Let wel, zij kwam nooit om een wedstrijd te zien, maar eenvoudig om buiten te wachten, tot Ned zijn geld kreeg. Te wachten op een man voor het loon, dat in zijn zak zit. God! is dat niet om te huilen?
Men moet toegeven, dat er enkelen waren, die het voor haar opnamen. Eens, in de Philosophical, toen er over deze zaak gesproken werd, had dr. Cameron, die vreemd genoeg, deze vrouw wel mocht lijden, ernstig gezegd: „Met vijf kinderen, die ze te eten moet geven, moet ze hem wel de kroegen voorbijloodsen - zoveel ze kan, tenminste!”
Maar ja, Cameron was altijd een ketter, die er de vreemd-soortigste meningen over dingen en mensen op na hield. En Neds populariteit stond, zoals gezegd, ver boven de excentrieke opmerkingen van enkelen.
Inderdaad, toen de dag van de wedstrijd langzaam naderde, groeide die populariteit bijna tot verheerlijking.
Ned werd een soort godheid. Wanneer hij in de High Street in Levenford wandelde, zijn duimen in zijn armsgaten, de medailles dansend op zijn borst, zijn zachte, vriendelijke glimlach, hier, daar, overal herkend werd, juichte men hem bijna toe.
Op het Kruispunt had hij een hele menigte om zich heen
- een menigte, die ieder woord, dat over die gladde vrolijke lippen kwam, indronk.
Het was ook op het Kruispunt, dat die gedenkwaardige ontmoeting plaats vond met burgemeester Weir.
„Wel, Ned, jongen,” zei de burgemeester, terwijl hij zijn hand, zo vriendelijk als maar kon, uitstrekte. „Gaat het, denk je?”
Neds ogen begonnen te schitteren. Niet in het minst van zijn stuk gebracht schudde hij de hand van de burgemeester en uitte plechtig het beroemde gezegde:
„Als de Rovers winnen, burgemeester, zal het slechts over mijn lijk zijn!”
Op een avond, een week voor de wedstrijd, kwam mrs. Sutherland naar het huis van de dokter.
Het was laat. Het avondspreekuur was voorbij en zeer bescheiden kwam mrs. Sutherland bij Hyslop binnen, wiens plicht het was, de gevallen die na het spreekuur kwamen te behandelen.
„Het spijt me verschrikkelijk, dat ik u moet storen, dokter,” begon ze. Ze bleef staan, een armoedig gekleed figuurtje, dat haar verstelde handschoenen in haar afgewerkte handen hield.
Ze was een knappe vrouw, of liever, ze was eens een knap meisje geweest. Want nu lag er iets verwelkts om haar heen, een vreemde doorschijnendheid in haar wangen en in haar blik, iets zo gespannen en verschrompeld, dat het Finlay tot in het diepst van zijn ziel trof.
„Het is dwaas van me om te komen,” zei ze weer.
Finlay zette een stoel naast zijn schrijftafel.
„Het is niets voor mij om drukte over mezelf te maken, dokter. Ik zou werkelijk nooit gekomen zijn . . . Werkelijk, ik was bijna niet gekomen.”
Een aarzelend lachje; hij had nog nooit zo’n zichzelf wegcijferende glimlach gezien.
„Maar de waarheid is, dat ik niet meer uit een van mijn ogen schijn te kunnen zien.”
Finlay legde zijn pen neer.
„Bedoelt u, dat u blind bent aan één oog?”
Zij knikte en voegde er aan toe; „Mijn linker oog.”
Er viel een stilte.
„Hebt u hoofdpijn?” vroeg hij.
„Och - eerst wel heel erg,” gaf zij toe.
Hij ging verder met ondervragen, zo vriendelijk en onofficieel als hij maar kon. Daarna stond hij op, nam zijn oogspiegel en maakte de spreekkamer donker, teneinde haar ogen te onderzoeken.
Hij had moeite het netvlies te vinden. Maar eindelijk had hij het.
En ondanks zichzelf verstijfde hij.
Hij was ontzet. Hij had een mankement verwacht - zeer zeker - maar niet dit!
Het linker netvlies was vol pigment, hetgeen alleen mela-naemie, zwartzucht, kon betekenen.
Hij begon nog eens opnieuw, langzaam, nauwkeurig - er was geen twijfel mogelijk.
Hij draaide het licht weer aan en trachtte zijn gezicht onbewogen te houden.
„Hebt u kortgeleden een slag tegen uw oog gehad?” informeerde hij, zonder haar aan te zien, maar haar reflectie waarnemend in de spiegel boven de schoorsteen.
Hij zag haar hevig, pijnlijk kleuren. En al te vlug zei ze: „Ik ben er mee tegen het dressoir geslagen - toen ik viel -ik denk zowat een maand geleden.”
Hij zei niets, maar trachtte zijn gelaatsuitdrukking iets geruststellends te geven.
„Ik zou graag willen, dat dr. Cameron u even zag,” verklaarde hij tenslotte, „vindt u het erg?”
Zij vestigde haar rustige blik op hem.
„Is het dan iets ernstigs? vroeg zij.
„Och” - hij brak hulpeloos af - „we zullen zien wat dr. Cameron zegt.”
Hij wenste er nog iets aan toe te voegen, maar kon de woorden niet vinden en zeer mat verliet hij de kamer. Cameron zat in zijn studeerkamer en schuurde de achterkant van een viool glad met fijn schuurpapier, terwijl hij zijn afschuwelijke wijsje neuriede.
„Mrs. Sutherland is in de spreekkamer,” zei Hyslop.
„Ja,” antwoordde Cameron, zonder op te zien. „Zij is een lieve ziel. Ik kende haar toen zij nog een jong meisje was, voor zij zich vergooide aan die dronken voetballer. Wat bracht haar hierheen?”
„Ik geloof, dat zij een melanotisch sarcoma heeft,” zei Hyslop langzaam.
Cameron hield op met neuriën, toen legde hij heel zorgvuldig zijn viool neer. Zij blik vestigde zich op Hyslops gezicht en bleef daar lange tijd.
„Ik kom,” zei hij, opstaande.
Samen gingen zij naar de spreekkamer.
„Wel, Jenny, meid, wat hoor ik daar allemaal over je?” Camerons stem was vriendelijk, alsof hij tot een kind sprak.
Zijn onderzoek duurde langer, ging zelfs verder dan dat van Hyslop. Aan het slot wisselden de twee doktoren een snelle blik die de diagnose bevestigde, een blik, die de onvermijdelijke dood betekende voor Jenny Sutherland. Toen zij klaar was met zich aan te kleden, nam Cameron haar bij de arm.
„Kijk eens, Jenny, zou je man morgen even bij Finlay en mij kunnen komen?”
Zij keek hem pal in het gezicht, met dat bijzondere voorgevoel van vrouwen, die een leven van zorg hebben gekend.
„Is er iets ernstigs met me aan de hand, dokter?”
Stilte.
Alle fijngevoelige menselijkheid lag op Camerons gelaat en in zijn stem, toen hij antwoordde:
„Iets tamelijk ernstigs, Jenny.”
Vreemd, nu was zij kalmer dan hij.
„Wat is het dan, dokter?”
Maar Cameron kon, ondanks al zijn moed, niet de volledige brute waarheid zeggen.
Hoe kon hij haar vertellen, dat zij daar stond ten ondergang gedoemd, getroffen door de vreselijkste ziekte die iemand kent, een ongelooflijk kwaadaardig gezwel, dat, doordat zij in het oog geslagen was, zich als een vlam door haar hele lichaam verspreidde - vernietigend, besmettend, verstoppend! Geen hoop, geen behandeling, niets was er te doen dan de zekere, onmiddellijke dood onder ogen te zien.
Zes dagen op zijn minst - zes weken op zijn hoogst. Dat was thans de tijd die Jenny Sutherland nog te leven had. „Je zult naar het ziekenhuis moeten, meisje,” trachtte hij tijd te winnen.
Maar haastig antwoordde zij:
„Ik kan de kinderen niet achterlaten. En Ned - met de grote wedstrijd in het vooruitzicht - het zou hem vreselijk in de war maken - dat zou nooit gaan, nooit!” Zij brak af, zweeg.
„Kan ik misschien wachten tot na die wedstrijd?”
„Och - ja, Jenny - ik geloof, dat je, als je graag wilt, wel kunt wachten.”
Terwijl zij zijn meewarig gezicht afzocht, scheen iets van de volle betekenis van die mededeling tot haar door te dringen. Zij beet fel op haar lip. Zij zweeg even. Toen, heel langzaam, zei ze:
„Ik begrijpt het, dokter. Ik begrijp het nu. U bedoelt, dat het toch niet veel verschil maakt?”
Hij sloeg zijn ogen neer en zij wist.
De ochtend van de grote wedstrijd brak mistig aan, maar voor de middag was de zon prachtig doorgekomen. De stad was rustig, gespannen, door een vreselijke opwinding.
Reeds om negen uur, uit vrees, dat zij misschien niet in staat zouden zijn zich van een plaatsje te verzekeren, maakten de mensen zich gereed om naar het veld te trekken. Ned natuurlijk niet! Ned lag in zijn bed te rusten, zoals hij altijd deed voor elke wedstrijd. Hij hield er zeer eigenaardige gewoonten op na en vandaag was hij nog eigenaardiger dan anders.
Om tien uur bracht Jenny hem zijn ontbijt, een groot blad, beladen met pap, twee gekookte eieren, en heerlijke dunne sneedjes hardgebakken haverbrood, speciaal door haarzelf gebakken. Daarna ging ze naar de keuken om de speciale thee en de twee sneedjes toast klaar te maken die zijn lichte lunch vormden op dagen, dat hij moest spelen.
Terwijl zij bij het fornuis stond, hoorde zij Neds klagende stem:
„Neem nog een ei voor me mee, als je de soep binnenbrengt!”
Zij hoorde het en maakte een klein gebaar van wanhoop; daarna ging ze, zich verontschuldigend, naar hem toe. „Het spijt me, Ned! Ik heb je vanmorgen het laatste ei gegeven dat ik in huis had.”
Hij gluurde haar aan.
„Dan laat je er een halen!”
„Als je mij het geld er voor geeft, Ned!”
„Geld! Geld! Het is altijd geld! Kan je geen crediet krijgen?”
Zij schudde langzaam haar hoofd.
„Je weet, dat dit allang opgehouden is.”
„Mijn God!” barstte hij uit. „Jij bent een mooie huishoudster! Het is fraai, dat je me met honger naar het veld wilt sturen. Breng dan maar gauw mijn soep met een heleboel toast. En hou om hemelswil die kinderen van je rustig. Ze hebben me bijna de oren van het hoofd geschreeuwd!” Zwijgend ging zij naar de keuken terug en met een waarschuwende beweging suste zij de twee jongste kinderen
- de anderen waren vroeg aangekleed en naar buiten gestuurd, uit het bereik van hun vader.
Vervolgens bracht zij hem zijn soep en bleef naast het bed staan, terwijl hij luidruchtig zijn bord leeglepelde. Tussen twee happen door keek hij haar aan en vroeg knorrig:
„Wat kijk je boos - met een gezicht waar de Fransen bang van zouden worden? Goeie God! Ik heb nog geen lachje van je gehad de laatste vier dagen.”
Zij slaagde er in een glimlach te voorschijn te roepen - de vage, onzekere caricatuur van een glimlach.
„Ik voel me de laatste dagen niet zo lekker, Ned, om je de waarheid te zeggen.”
„Mooi zo! Begin maar te klagen vlak voor een wedstrijd om de Beker. Vervloekt! Je maakt een man gek met je gekreun en gesteun!”
„Ik klaag niet, Ned,” zei ze haastig.
„Weg dan en haal het smeerseltje, dan kun je me wrijven!”
Zij bracht het smeerseltje en terwijl hij achterover lag, stak hij een gespierd been onder de dekens uit en begon zij met de gewone massage.
„Harder! Harder!” drong hij aan. „Span je eens een beetje in.”
Het kostte haar ontzettend veel moeite de massage tot een einde te brengen. Lang voor zij klaar was transpireerde zij over haar hele lichaam van zwakte. Maar eindelijk gromde hij:
„Zo is het genoeg, zo is het genoeg. Het heeft me toch wel wat goed gedaan. Breng me nu mijn scheerwater en zorg ervoor dat het kookt!”
Hij stond op, schoor en kleedde zich zorgvuldig. Er werd gebeld.
„Het is Bailie Baxton,” kondigde zij aan. „Hij is met zijn sjees om je naar de wedstrijd te rijden.”
Een lachje van waardering gleed over Neds gezicht. „Prachtig,” zei hij, „zeg hem, dat ik beneden kom.”
Toen hij zijn muts van de spijker greep, sloeg zij hem gade, zich staande houdend tegen de schoorsteenmantel in de kamer. Droefheid lag over haar gelaat en een vreemde, smachtende trek.
„Ik hoop, dat je goed zult spelen, Ned,” mompelde ze. Hoe vaak had zij die woorden gezegd, en in hoeveel plaatsen? Maar nooit, nooit had zij het gezegd zoals nu!
Hij knikte kort en ging heen.
De wedstrijd begon om half drie en lang voor dat uur was het veld stampvol. Honderden werd de toegang geweigerd en nog eens honderden drongen door het afsluithek naar binnen en gingen langs de lijn zitten.
De stadsharmonie blies op het midden van het veld, de vlag wapperde vrolijk in de wind, onder de menigte giste het var. onderdrukte opwinding.
Toen kwamen de Rovers het veld op, heel keurig in hun heldere blauwe sporttruien.
Een gejuich klonk op, want twee treinladingen 'supporters’ hadden hen uit Glasgow gevolgd. Maar dat was niets in vergelijking met het gejuich dat de lucht scheen te splijten, toen Ned zijn mannen het veld opbracht. Het werd gehoord, vertelde men, in Overton, dat een goede twee mijl verder lag.
Het geldstuk werd opgeworpen; Ned won de toss. Weer gejuich, daarna dodelijke stilte, terwijl de Rovers aftrapten. Het was eindelijk begonnen - het grote, glorieuze spel.
Meteen begonnen de Rovers aan te vallen.
Zij waren knap, heel knap en speelden een klasse van voetbal, die de harten van de Levenford-supporters deed verkillen. Zij waren snel, zij hielden de bal, zij schopten hem met een dodelijke accuratesse van vleugel tot vleugel.
En, alsof dat nog niet voldoende was, werden de Leven-forders zenuwachtig en gingen slecht samenspelen, speelden ver onder hun peil. Allen, behalve Ned! O, Ned was prachtig! Zijn positie was middenvoor, maar vandaag was hij overal, hij vormde de voornaamste steun, de wilskracht van het elftal.
Ned was niet snel, hij was nooit snel geweest, maar zijn voorgevoel maakte dit volledig goed.
Keer na keer redde hij de situatie, verlichtte de druk op het Levenford-doel door een slimme beweging, een zijsprong, een korte pass’, of een geweldige trap over de middenlijn.
Ned was de beste speler van het veld, een groot, een geboren voetballer. Hij torende hoog uit boven de andere eenentwintig, die kaalhoofdige gladiator in zijn korte broekje.
Het moest komen, natuurlijk - één man alleen kon niet op tegen die duivelse aanval.
Voor de eerste helft voorbij was, ging het fluitje, de Rovers hadden een doelpunt gemaakt. Niet Neds schuld. De rechtsback van Levenford struikelde en snel als de gedachte trapte de linksbuiten van de Rovers de bal weg en schoot hem in het net.
Somberheid overviel de Levenford-supporters. Was het scorebord blanco gebleven, dan was hun elftal de tweede helft ingegaan met het nodige zelfvertrouwen. Maar nu was, helaas, een doelpunt gemaakt en kregen ze ook nog de wind tegen - zelfs de grootste optimisten moesten toegeven, dat het vooruitzicht niet gunstig was.
Er was slechts één kans, één hoop - Ned - èn de herinnering aan zijn nadrukkelijke woorden: „Als de Rovers winnen zal het over mijn lijk zijn.”
De tweede helft begon en meteen renden de kostbare minuten voort. De Levenforders bereikten een beter samenspel; zij kregen snel op elkaar twee corners; wanneer zij aangevallen werden, verenigden zij zich en trapten de bal weg, tegen de wind in. Maar de Rovers hielden hen strak.
Zij verloren weliswaar een weinig van hun agressiviteit. Daar zij op een klein terrein, ver van huis speelden, verslapten zij enigszins, naarmate het spel voortging en het scheen bijna, alsof zij er tevreden mee waren hun 1-0 leiding te behouden.
De menigte, die deze verdedigingshouding snel aanvoelde, schreeuwde hun favorieten aanmoedigend toe.
Een heerlijke razernij vervulde de lucht en sloeg over van de toeschouwers op de Levenford-spelers. Zij wierpen zich op het spel. Zij oefenden heftige druk uit, door om het Rovers-doel te blijven rondzwermen. Maar nog steeds konden zij geen doelpunt scoren.
Weer een corner en Ned, de bal prachtig opvangend, kopte hem tegen de lat. Een gekreun steeg op, een mengsel van extase en wanhoop.
Het licht werd thans flauwer, de tijd ging snel: twintig, tien, nog maar vijf minuten waren te spelen.
De schreeuwende menigte werd langzaam bevangen door bittere ellende. Een nederlaag hing in de lucht, de hopeloze rampzaligheid van een nederlaag.
En toen, op de middenlijn, kreeg Sutherland de bal. Hij hield hem, ging er van door, met onbeschrijflijke behendigheid zijn weg zoekend door de massa spelers. Met de bal aan zijn voet en zijn hoofd naar beneden drong hij vooruit, als een fanatieke aanvallende stier.
Nu begonnen de mensen werkelijk te brullen - zij zagen dat Ned er alleen op afging.
De links-back van de Rovers zag het eveneens; hij wierp zich op Ned, die zich in het strafschopgebied bevond, en takkelde hem in vliegende vaart.
Ned viel met een doffe dreun en uit tienduizend kelen klonk de woeste kreet:
„Penalty! Penalty! Penalty!”
Zonder te aarzelen wees de scheidsrechter de plaats aan. Ondanks de protesten van de Rovers gaf hij Levenford een strafschop.
Ned stond op. Hij was niet gewond. Dat volmaakte simuleren van een vreselijke kwetsuur maakte deel uit van zijn kunst. En thans ging hijzelf de strafschop nemen.
Een dodelijke stilte daalde neer over de mensenmassa, toen Ned de bal op zijn plaats legde. Hij deed het rustig, onpersoonlijk, alsof hij niets afwist van de angstige spanning rondom hem.
Geen mens ademde meer, toen hij met de teen van zijn schoen tegen de grond tikte, een lange blik op het doel wierp en snel drie bliksemende stappen vooruit rende.
En toen .. . Pang! De bal zat in het net!
„Goal!” brulde de toeschouwers in extase en op hetzelfde ogenblik ging het fluitje. De tijd was om.
De wedstrijd was onbeslist gebleven. Maar Ned had de wedstrijd gered.
Een hels lawaai brak los. Hoeden, stokken, paraplu’s werden in de lucht geworpen.
Waanzinnig gillend en schreeuwend renden de toeschouwers het veld op.
Ned werd op de schouders getild en in triomf naar de kleedkamer gedragen.
Op datzelfde moment zat mrs. Sutherland in de keuken van het stille huis. Zij had ontzettend graag naar het veld willen gaan om Ned te halen, maar alleen reeds de poging haar mantel aan te trekken, had haar getoond, dat zij die tocht nooit zou kunnen volbrengen.
Met haar wang op haar hand gesteund staarde ze in de verte. Vandaag zou Ned zeker regelrecht naar huis komen, hij moest vast iets gezien hebben van de dodelijke droefheid in haar gezicht.
Zij verlangde er wanhopig naar de last, die op haar borst drukte, te verlichten door het hem te vertellen. Zij had gezworen, het hem eerst na de wedstrijd mede te delen, maar nu moest ze het hem ook zeggen.
Het was te erg om het alleen te dragen!
Zij wist, dat zij ging sterven; in de enkele dagen, die voorbij gegaan waren sinds haar bezoek aan Hyslop, was zij snel in krachten afgenomen - zij had pijn in haar zijde, en haar gezicht werd slechter.
Een uur verstreek, er kwam geen teken van Ned. Zij porde zichzelf aan, stond op en bracht de jongste kinderen naar bed.
Zij ging weer zitten. Nog steeds Wam hij niet. De andere kinderen kwamen thuis en van hen hoorde zij de uitslag van de wedstrijd.
Het werd acht uur, negen uur. Nu lag zelfs de oudste jongen in bed. Ze voelde zich vreselijk ziek en dacht werkelijk, dat zij ging sterven.
Het eten, dat zij voor hem had klaargemaakt, stond te bederven, het vuur was uit bij gebrek aan kolen. In wanhoop stond zij op en sleepte zich naar bed.
Het was bijna twaalf uur toen hij thuis kwam. Zij sliep niet - de pijn in haar zijde was daarvoor te hevig. Zij hoorde de langzame, onzekere stappen, gevolgd door het dichtslaan van de deur. Hij was dronken, zoals gewoonlijk; nee, het was erger dan gewoonlijk, want deze avond, getracteerd tot het oneindige, had hij een stadium bereikt, dat ver lag boven zijn normale dronkenschap.
Hij kwam de slaapkamer binnen en draaide het gas op. Opgewonden door de whisky, lof, triomf en het gevoel van zijn eigen onuitsprekelijke bekwaamheid, keek hij naar haar, terwijl zij op bed lag, toen, haar steeds gadeslaande, leunde hij tegen de muur, trok zijn schoenen uit en smeet ze op de vloer.
Hij wilde haar vertellen, hoe schitterend hij geweest was, hoe wonderbaarlijk hij dat doelpunt gemaakt had.
Hij wilde de nobele, de historische frase herhalen, die hij verzonnen had - dat de Rovers slechts zouden winnen over zijn lijk. Hij trachtte de woorden uit te spreken, maar natuurlijk haalde hij ze door elkaar en wat hij zei was: „Ik ben van plan - ik ben van plan - te winnen over jouw lijk!”
En hij barstte in een uitbundig geschater uit.
XVIII.
Finlay Hyslop leerde Mattie Lennox uit Marklea kennen, toen ze op een winterochtend met een grote brandwond op de schouder bij hem kwam.
Het was een lelijke brandwond van de tweede graad, die gedeeltelijk tot haar mg reikte, ruw verbonden met wonderolie en een vierkant stuk schoon linnen.
Ondanks de olie was het lapje vast gaan zitten, zodat het schoonmaken en opnieuw verbinden van de rauwe huid voor hem een moeilijk en voor haar een uiterst pijnlijk proces was.
„Wanneer is dit gebeurd? Gisteravond, zo te zien.”
Haar huivering opmerkend, maakte hij een ongeduldig geluid met zijn tong - hij vond het vreselijk iemand pijn te doen - en vervolgde:
„Je had eerder moeten komen.”
Zij zat recht en dapper op de harde stoel, met haar onderlijfje naar beneden geschoven, zodat haar jonge borst en haar melkwitte huid, die ontsierd werd door de afschuwelijke striem, te zien was.
Zij was niet ouder dan negentien jaar en ze was knap -met een overvloed van bruin haar en lieve bruine ogen. Maar nu haar gezicht bleek was en zij haar lippen opeen geklemd hield, had haar hele uitdrukking iets koppigs. Hyslop keek haar nieuwsgierig aan; toen hij de lange rol verbandgaas over. het compres begon te wikkelen, vroeg hij:
„Hoe kwam je er aan?”
Kortaf antwoordde zij: „Ik liet de lamp vallen, toen ik die droeg.”
Hij keek haar verbaasd aan.
„Maar meisje, je droeg die lamp toch zeker niet op je rag?”
Zij gaf geen antwoord, maar sloot haar lippen nog vaster, terwijl zij haar ogen op de grond gericht hield.
Intuïtief wierp Finlay een blik naar haar stiefbroertje, Hughie, een jongetje van twaalf jaar, die haar in het tweewielig wagentje met de pony van Marklea hierheen gereden had.
Hughie, die deze blik op ving, barstte uit:
„Zij deed het niet! Hij gooide de lamp naar haar toe!” „Stil, Hughie!” Zij keerde zich heftig naar hem toe. „Ik ben degeen die gewond werd, nietwaar? Ik zal zeggen wat nodig is.”
Maar zij zei niets meer, behalve om te vragen aan Hyslop, hoe ze voortaan de wonde moest behandelen en om hem beleefd te bedanken, toen ze hem zijn honorarium betaald had.
Vanuit het raam zag Finlay hen de oprijlaan afgaan - een eigenaardig span, dacht hij.
De kleine jongen in zijn blauwe trui, gebreide bouffante en zware met spijkers beslagen schoenen, die stevig Mat-tie’s hand vasthield, alsof zij, haar schamele zelfgemaakte kleren met zekere waardigheid dragend, haar hoofd opgericht hield, alsof zij, op een wijze, die zowel gevoelig als trots was, de geconcentreerde blikken van een vijandige wereld verdroeg.
Hij zag ze in het oude, afgebladderde wagentje stappen, waarvan het tuig gerepareerd was met touw, de wielen vol modder zaten, met plukken stro in de krakende naven. Toen vingen zij zwijgend hun reis van zeven mijl terug naar Marklea aan. Er werd geen woord gesproken.
Drie maanden gingen voorbij, eer Finlay iets meer te horen kreeg over de Lennoxes.
Het was voorjaar geworden, een heerlijk voorjaar, met hete uitbarstingen van zon en warmte, vruchtbare regenbuien, die de bossen van Marklea tooiden met sleutelbloemen en - zoals Cameron hoopvol veronderstelde - een belofte inhield van vroege zalm in het meer.
Hij was er reeds twee maal heen geweest en bij iedere gelegenheid was hij uit Marklea teruggekomen met aardig wat vis. Nu was het Finlay’s beurt en om negen uur, die donderdagochtend, waren zijn hengelstokken in de sjees, zijn sandwiches gesneden en ingepakt door Janet en, blij als een schooljongen, snakte hij er naar, om te kunnen vertrekken.
Vlak voor hij weg zou gaan, zei Cameron terloops tegen hem:
„A propos, Finlay, over een boot gesproken - er zijn er verscheidene in Marklea - neem ze allemaal als je wilt, als je maar niet van die Rab Lennox huurt.”
Finlay’s nieuwsgierigheid was gewekt, maar hij verlangde weg te komen en knikte dus alleen maar toestemmend met zijn hoofd. Later op de dag echter, toen hij uren van sport achter de rug had en hij aan een goed verzorgde theetafel zat, herinnerde hij zich Camerons opmerking.
De zon was te helder geweest, en het meer te stil, om veel te kunnen vangen, maar hij had niettemin een jonge zalm verschalkt van bijna vijf pond en schepte redelijk vermaak in het leven. Iets van die tevredenheid weerspiegelde zich in zijn optreden, want hij lachte mrs. Dow, de eigenares van ’Het Wapen’ eens toe, toen hij vroeg:
„Dat is waar ook. Wie is die Rab Lennox, over wie ik heb horen spreken?”
Er kwam geen lachje op haar gezicht, in antwoord op dat van hem. Zij zweeg, terwijl zij de tafel afruimde, keek toe, hoe hij zijn pijp stopte voor het knapperende vuur en zei kortaf:
„Hij is niet veel zaaks.”
Elspeth Dow was geen kletskous, maar een goede, beschaafde vrouw, die het Wapen van Marklea al bijna vijftien jaar beheerde. Finlay bemerkte, dat het moeilijk was, haar aan het praten te krijgen, maar eindelijk, peinzend haar witte schort gladstrijkend, vertelde ze iets over Rab Lennox.
Hij woonde bij de pier in het laatste huis van het dorp, het kleine witte huisje achter in de enige straat, die hoogstens dertig huizen telde.
Van beroep was hij alles - en niets. Botenverhuurder, vertelde het uithangbord boven zijn deur. Maar fatsoenlijke mensen vertelden andere dingen. Terwijl hij schijnbaar zijn tijd doorbracht met ijverig roken aan het havenhoofd, en wachten, dat hij zijn enige boot aan een argeloos toerist kon verhuren, was het bekend, dat hij andere werkzaamheden had.
Hij was de ergste stroper in het district, die zalm en forellen, fazanten en sneeuwhoenen ving, ja, zelfs een rood hert in de heuvels!
Een hondenliefhebber was hij ook, en een handelaar, die altijd het beste deel kreeg. Hij ging prat op zijn kennis van paarden en wanneer er races in Lanark of Bogside waren, verdween Lennox, regelmatig als een uurwerk, en bleef een week weg.
Maar dat was allemaal niet het ergste. Hij werd er van verdacht een 'stokerij’ te hebben op een eilandje - want hoe kon het anders dat hij doordrenkt was van sterke drank, wanneer, op uitdrukkelijk bevel van Elspeth, hem niet werd toegestaan een voet in de bar van het Wapen van Marklea te zetten? Want doordrenkt van drank was hij zeker van de eerste Nieuwjaarsdag tot de volgende, zelden dronken, zoals u zoudt kunnen zeggen, maar nog zeldener nuchter.
Een grote kerel met een stierenek, een rood gezicht, een grote kletsmond en kleine varkensoogjes, waarover heen bosjes roodachtigbruine wenkbrauwen hingen. „Dat is hij,” vervolgde mrs. Dow met een duidelijk gebaar van afschuw.
„Een blik op Rab en men zou denken, dat de Schepper een stier en een zwijn genomen had en deze samen gekneed in een menselijke vorm. De Heer helpe mij voor deze woorden, maar zij zijn juist, evenals mijn hoop op een genadige verlossing!”
Rabs vrouw was zeven jaar geleden gestorven. Zij was uit Inveraray afkomstig geweest, een trotse, maar toch zachte ziel, ver boven Rabs stand.
Als weduwe met één kind en een beetje geld van zichzelf was zij op het eerste gezicht, om zo te zeggen, met hem getrouwd, want hij had in zijn jonge jaren een zwierige, despotische manier van doen, zodat weinig vrouwen hem konden weerstaan. Dat zij reden had dat despotisme te betreuren kon iedereen raden, hoewel zij er met geen mens over sprak.
Haar geld was spoedig verdwenen - en zij was het niet geweest, die het opgemaakt had. Zij verwelkte als een verwaarloosde bloem en stierf kort na de geboorte van Hughie.
Mattie, de dochter, was haar evenbeeld - een goed en knap meisje was Mattie, die thans het huishouden van haar stiefvader deed, ondanks onmogelijke moeilijkheden. Het was niet zozeer, dat Rab haar slecht behandelde -hoewel, wanneer hij erger dronken was dan gewoonlijk, hij zowel haar als de jongen afranselde. Er was veel meer dan dat.
Hij had een blik in zijn ogen, waarmede hij haar vervolgde. Hij kon haar het ene ogenblik slaan en het volgend ogenblik vleien. En waarom had hij het huis aan Neil Tag-gart verboden, de onderopzichter van het Landgoed, een fatsoenlijke, gerespecteerde jongen, wanneer iedereen wist, dat Neil en Mattie hals over kop op elkaar verliefd waren geworden?
Mrs. Dow trok ernstig haar mondhoeken naar beneden. Er was natuurlijk niets uit Mattie te krijgen. Zij was trots en, evenals vroeger haar moeder, zou zij liever haar tong afgebeten hebben dan één klacht over haar lippen te laten komen.
Maar onheil zou er komen over die dronken bruut en dat knappe, opgroeiende meisje - vreselijk onheil, of Elspeth Dow moest zich al heel erg vergissen.
Dat najaar bracht Finlay een deel van zijn tiendaagse vakantie door in Marklea. Hij was van dat plaatsje gaan houden; en de visserij was ongewoon goed.
In het Wapen behandelde mrs. Dow hem met veel onderscheiding op haar rustige manier en de jonge Taggart nam hem mee de Fruin op in het Marklea Landgoed, waar de rivier op zijn mooist was.
De meest zwijgzame man was wel Neil Taggart; hij kon de hele dag rondtrekken en niet meer dan tien woorden spreken.
Het was geen norsheid, die hem zo maakte, maar de gereserveerdheid van een rustig man, die in de stilte der natuur geleefd en zich deze eigen gemaakt had.
Hij was ook gevoelig; verschoot snel van kleur en in zijn grijze ogen lag een dromerige blik - iets van die eigenaardige zachtheid, die de Hooglandse afkomst kenmerkt. Finlay vermoedde, dat hij zorgen had en zich ongelukkig voelde. Maar nooit werd tussen hen de naam Mattie Lennox genoemd.
De laatste visdag brak aan en ging voorbij. Die avond ging Finlay, die van plan was ’s morgens vroeg naar Levenford terug te gaan, kort na negen uur naar bed.
Hij sliep onmiddellijk in, maar twee uur later werd hij gewekt door een hard kloppen op zijn deur. Hij ging rechtop zitten en riep: „Wat is er?”
„Hughie Lennox heeft u nodig,” kwam de stem van Mary, de keukenmeid. „Ik heb geprobeerd hem weg te sturen, maar hij zegt, dat hij u moet spreken!”
Finlay sprong zijn bed uit. Met de vaardigheid van langdurige oefening schoot hij in zijn kleren en ging naar beneden, in de tijd van drie minuten.
Hughie Lennox stond aan de achterdeur van de herberg. Hoewel de nacht zoel was en verlicht door vele sterren, stond de jongen te rillen.
„Het is mijn vader,” stotterde hij, in antwoord op Finlay’s vraag.
„U moet meteen mee naar huis gaan.”
„Maar was is er dan gebeurd?” drong Finlay aan.
„Ik weet het niet - ik weet het niet,” kreunde Hughie. „Ik blijf altijd laat buiten op de avonden dat hij naar het eiland gaat - hij ranselt mij altijd af als hij terug komt. ..” En woest trok hij Finlay aan de arm mee.
Zij gingen samen door de verlaten dorpsstraat en traden de keuken van Rab Lennox binnen. Daar bleef Finlay met een ruk staan, koud wordend door hetgeen hij zag. Ineengedoken in de hoek van de keuken, met een gezicht wit als kalk, blote voeten, slechts gekleed in haar nachthemd, stond Mattie.
Languit op de stenen vloer, met een straaltje bloed bij zijn neus en een purperen kwetsuur in het midden van zijn voorhoofd, lag Rab Lennox.
Eén blik op die grote, uitgestrekte gestalte, het gevlekte gezicht en de slappe, opengevallen mond, was voldoende
- Rab Lennox was dood.
Finlay knielde bij het lichaam neer, en walgend van de dranklucht die uit de open mond kwam, tastte hij snel met zijn hand over het hoofd; de schedel was niet gebroken, maar in het gebied van het achterhoofd, kon hij nog juist een kleine, zaagvormige rand voelen.
Hij dacht vlug na, sloeg met de hand tegen het voorhoofd en voelde aan de achterzijde van het hoofd; schedelfrac-tuur aan de tegenovergestelde kant.
Zijn ogen zochten de kamer af; ja, daar naast Mattie lag een zware pook met een grote, ronde knop. Opstaande keek Finlay peinzend naar de verschrikte Hughie.
„Ga jij weg, Hughie,” zei hij kalm. „Ga Bell, de politieagent halen en Neil Taggart en mrs. Dow. Haal iedereen, die je kan vinden.”
Hughie rende het huis uit.
Finlay liep naar Mattie toe.
„Waarom deed je dit, Mattie?” vroeg hij zacht.
Zij scheen hem niet te horen. Als een geslagen dier hurkte zij daar ineen, haar bovenlip opgetrokken, haar armen over haar boezem gevouwen.
Hij legde zijn arm om haar schouder en herhaalde zijn vraag. Eindelijk keek ze versuft op. Na lange, lange tijd zei ze:
„Hij kwam me te na!”
Vijf woorden - maar voldoende! Hij zag nu, dat haar dunne, katoenen nachthemd aan de hals gescheurd was.
Stilte.
Finlay nam de pook op, veegde deze zorgvuldig schoon en legde hem terug op de haardrand. Daarna wendde hij zich opnieuw tot Mattie en zei langzaam, zodat elk woord diep in die geschokte, huiverende geest kon doordringen: „Hou je mond dicht, lieve meid. Dat is alles wat je te doen hebt.”
Bij het horen van voetstappen, die buiten naderbij kwamen, knielde hij naast het lijk neer.
Daar bevond hij zich, toen zij binnenkwamen - Bell, Tag-gar en een tiental anderen. Neergeknield keek hij hen somber aan, zijn hand op het hart van de dode.
„Jullie zijn te laat, vrienden,” zei hij, zijn hoofd schuddend. „Ik had gedacht, dat jullie me zouden kunnen helpen - maar hij stierf op hetzelfde ogenblik dat jullie binnen kwamen.”
„Wat is er gebeurd, dokter?” vroeg Bell met bevende stem.
„Een beroerte!” zei Finlay beslist. „Hij kwam dronken thuis, kreeg een attaque en viel precies op zijn voorhoofd. Zo vond Mattie hem. Feitelijk vond ikzelf hem ook zo. Hij bleef mompelen: ’lk val - ik val’ tot aan het laatste toe, de arme kerel!” Er volgde een zwijgen. Eindelijk zei Bell somber:
„Wel, wel! Die is dan plotseling opgeroepen en nog wel dronken. Maar ik zei altijd ...”
Finlay stond op. Openlijk zei hij tegen Taggart:
„Ik zal je morgen het bewijs van overlijden geven om negen uur. Let ondertussen in Godsnaam op Mattie; de arme meid is bijna haar verstand kwijt.”
Er volgde een koor van betuigingen van meegevoel en mrs. Dow liep snel naar haar toe met een sjaal.
De volgende ochtend was Finlay in Levenford terug en ging rechtstreeks naar zijn spreekkamer.
Om klokslag negen uur verschenen Neil en Mattie. Finlay maakte de overlijdensakte op. „Hersenbloeding” stond er in zijn duidelijke ronde handschrift.
Terwijl hij schreef dacht hij grimmig - ik geef een vals certificaat - en verberg een misdaad. Ik maak mezelf tot een beroepsmisdadiger door deze handeling. Ik kan van de beroepslijst geschrapt worden, als ik ontdekt word in de gevangenis komen. Zorgvuldig vloeide hij het strookje af.
Er werd geen woord gesproken door Mattie of Neil. Zij stonden voor hem als twee kinderen. Maar eindelijk barstte Mattie in een woeste huilbui uit.
Zij greep Finlay’s hand en drukte deze tegen haar wang. „O dokter, dokter!” snikte ze. Meer kon ze niet uitbrengen.
„Ik begrijp hoe je je voelt, Mattie,” zei hij. „Maar het is nu in orde.”
Hij schudde Neil de hand, die zijn vingers als een bankschroef omknelde. Daarna gingen zij heen.
Finlay liep terug naar Arden House. Hij liep zwaar, met gebogen hoofd en als een vermoeid man ging hij regelrecht naar Camerons kamer. De betekenis van hetgeen hij gedaan had, benauwde hem als een gewicht.
Cameron klopte met gebogen hoofd de as uit zijn pijp voor hij aan zijn ochtendronde begon, keek op. „Waar is de vis, kerel! Waar is al die zalm, die je voor mij zou meebrengen?”
Finlay schudde zijn hoofd.
„Ik heb geen vis meegebracht. Ik kom u mijn ontslag aanbieden.” Voor de andere een woord kon zeggen, vertelde hij hem alles, wat hij gedaan had, en voegde er onhandig aan toe:
„Ik ga weg, wanneer u maar wilt. Het kan me niet schelen. Ik betreur het niet. Ik moest het doen.”
Cameron klopte de as uit zijn pijp met gebogen hoofd. Toen de verdachte schittering uit zijn ogen verdwenen was, ging hij weer rechtop zitten.
„Finlay,” antwoordde hij in zijn boers dialect - zoals hij altijd deed, wanneer hij diep ontroerd was. „Ik wist, dat je niet deugde, maar ik wist niet, dat je zo slecht was!” Pauze.
„Ik heb inderdaad al heel vaak gedacht, dat jij niet geschikt bent om mijn assistent te zijn. Er blijft dus één ding over, vrees ik, nu je je ontslag gevraagd hebt.”
Een langere pauze.
„Wat zou je er van denken, als je mijn deelgenoot werd?” En grijnzend over zijn gehele gezicht stak Cameron zijn hand uit.