1

Onder bepaalde omstandigheden zijn er maar weinig momenten in het leven zo aangenaam als de tijd die is gewijd aan de ceremonie bekend onder de noemer middagthee. Er zijn omstandigheden waarin, of je nu deelneemt aan de middagthee of niet – sommige mensen doen dat immers nooit, – de situatie op zich al verrukkelijk is. De omstandigheden die ik in gedachten heb terwijl ik deze eenvoudige geschiedenis voor u ga ontvouwen, vormden een uitstekende achtergrond voor een onschuldig tijdverdrijf. Alles wat men nodig had voor het kleine feestmaal was gerangschikt op het gazon van een oud Engels landhuis, tijdens wat ik het perfecte midden van een prachtige zomermiddag zou willen noemen. De middag was al gedeeltelijk verstreken, maar er was nog een groot gedeelte van over, en wat overbleef was van de hoogste kwaliteit. De echte schemering zou nog vele uren op zich laten wachten, maar het overvloedige zomerlicht begon al weg te ebben, de lucht was zachter geworden, de schaduwen lagen languit op het gladde, dichte grasveld. Ze werden echter maar heel geleidelijk langer en het hele tafereel ademde die sfeer van eindeloos verpozen die misschien wel de voornaamste reden is van de geneugte die zo’n tafereel op zo’n tijdstip verschaft. Van vijf tot acht uur is bij sommige gelegenheden een kleine eeuwigheid, maar bij zo’n gelegenheid als deze zou de tijdspanne alleen maar een eeuwigheid van genoegen kunnen zijn. De mensen die erbij betrokken waren beleefden hun genoegen rustig, en ze behoorden niet tot de sekse die verondersteld wordt de vaste volgelingen van genoemde ceremonie te verschaffen. De schaduwen op het volmaakte gazon waren recht en hoekig; het waren de schaduwen van een oude man in een diepe rieten stoel vlak bij de lage tafel waarop de thee was geserveerd, en van twee jongere mannen die vrijuit keuvelend over het gras voor hem heen en weer kuierden. De oude man had zijn theekop in zijn hand; het was een ongewoon grote kop, met een ander patroon dan de rest van het servies en beschilderd in felle kleuren. Hij werkte de inhoud ervan uiterst behoedzaam naar binnen, en zat lange tijd met de theekop aan zijn kin naar het huis te kijken. Zijn metgezellen hadden of hun thee al op, of het privilege liet hen koud; ze rookten sigaretten terwijl ze bleven drentelen. Daarbij keek een van hen in het voorbijgaan af en toe met een zekere belangstelling naar de oudere man, die zich van diens blik niet bewust was en zijn ogen op de warmrode voorzijde van zijn woning gericht hield. Het huis dat achter het gazon verrees was een bouwwerk dat die aandacht meer dan waard was, het was het meest karakteristieke object in het typisch Engelse beeld dat ik hier tracht te schetsen.

Het stond op een lage heuvel, boven de rivier – die rivier was de Theems, ruim zestig kilometer van Londen. Een lange puntgevel van rode baksteen, met een teint waarmee de tijd en het weer allerlei schilderachtige streken hadden uitgehaald, zodat die alleen maar mooier en verfijnder was geworden, toonde het gazon zijn stukjes klimop, zijn groepjes schoorstenen, zijn vensters bedekt met kruipplanten. Het huis had een naam en een geschiedenis; de oude man die daar zijn thee zat te drinken zou u met alle plezier daarover verteld hebben: hoe het was gebouwd onder Edward de Zesde, een nacht onderdak had geboden aan de grote Elizabeth (die haar koninklijke leden had gestrekt op een enorm, prachtig en vreselijk ongemakkelijk bed dat nog altijd het pronkstuk van de slaapvertrekken was), tijdens Cromwells oorlogen behoorlijk was beschadigd en toegetakeld, en daarna, tijdens de Restauratie, was hersteld en aanzienlijk vergroot; en hoe het ten slotte, nadat het in de achttiende eeuw was verbouwd en verminkt, onder het zorgvuldige beheer van een Amerikaanse bankier was gekomen, die het oorspronkelijk had gekocht omdat het (vanwege omstandigheden die te ingewikkeld zijn om uiteen te zetten) tegen een spotprijs werd aangeboden: die het mopperend over de lelijkheid, de ouderdom en de ongerieflijkheid had gekocht en zich nu, na twintig jaar, bewust was geworden van een ware esthetische hartstocht ervoor, zodat hij alle bijzonderheden kende en je precies kon vertellen waar je moest gaan staan om ze allemaal tegelijk te zien en op welk tijdstip de schaduwen van de verschillende uitstulpingen – die zo zachtjes op het warme, vermoeide metselwerk vielen – de juiste afmetingen hadden. Daarnaast had hij, zoals ik al zei, de meeste van de opeenvolgende eigenaren en bewoners kunnen opsommen, van wie er verscheidene algemene bekendheid genoten; overigens wel met de stille overtuiging dat deze laatste levensfase van het gebouw niet de minst eerzame was. De gevel van het huis die uitkeek op het gedeelte van het gazon waarmee wij ons bezighouden was niet de gevel met de ingang; die was heel ergens anders. Ze zaten hier in alle afzondering en het uitgestrekte tapijt van gras dat de vlakke heuveltop bedekte leek slechts de voortzetting van een weelderig interieur. De grote roerloze eiken en beuken wierpen een schaduw zo donker als van velours gordijnen; en de plek was gemeubileerd als een kamer, met beklede stoelen, met kleurige kleden, met de boeken en kranten die op het gras lagen. De rivier lag op enige afstand; daar waar de grond omlaag liep, hield het gazon in feite op. Maar het was niettemin een mooie wandeling naar het water.

De oude heer aan de theetafel, die dertig jaar eerder uit Amerika was gekomen, had behalve zijn bagage zijn Amerikaanse fysionomie meegebracht; en die had hij niet alleen meegebracht maar ook bijzonder goed geconserveerd, zodat hij haar indien nodig gerust mee terug had kunnen nemen naar zijn eigen land. Het was alleen wel duidelijk dat hij zich niet meer zou verplaatsen; er was een eind gekomen aan zijn reizen en hij genoot nu de rust die voorafgaat aan de grote rust. Hij had een smal, gladgeschoren gezicht, met gelijkmatig verdeelde gelaatstrekken en een uitdrukking van kalme schranderheid. Het was duidelijk een gezicht dat geen groot scala aan uitdrukkingen kende, zodat dat voorkomen van tevreden pienterheid des te verdienstelijker was. Het leek te zeggen dat hij succes had gehad in zijn leven, maar het leek ook te zeggen dat het geen exclusief, boosaardig succes was geweest, maar bijna even onschuldig van karakter als een mislukking. Hij had beslist veel mensenkennis opgedaan, maar er lag een bijna boerse ongecompliceerdheid in die vage glimlach die over zijn magere, wijde wangen speelde en zijn humorvolle ogen deed oplichten toen hij ten slotte langzaam en voorzichtig zijn grote theekop op de tafel zette. Hij was netjes gekleed, in goed geschuierd zwart, maar er lag een sjaal over zijn benen gewikkeld en zijn voeten waren gestoken in dikke, geborduurde pantoffels. Er lag een mooie collie op het gras naast zijn stoel, die bijna net zo teder naar het gezicht van zijn baas keek als de baas naar de nog magistralere aanblik van het huis; en een kleine, opgewonden, onstuimige terriër hield de andere heren ongeregeld gezelschap.

Een van hen was een bijzonder goed gebouwde man van vijfendertig, zijn gezicht zo Engels als dat van de oude heer die ik zojuist beschreef iets anders was; een opvallend knap gezicht, een frisse kleur, eerlijk en open, met stevige, rechte gelaatstrekken, een levendige grijze oogopslag en de weelderige versiering van een kastanjekleurige baard. Deze man zag er bijzonder stralend en gelukkig uit – de houding van een vrolijke natuur, gevoed door een hoge ontwikkeling – waardoor vrijwel iedereen die hem zag hem spontaan zou benijden. Hij droeg laarzen met sporen, alsof hij zojuist van zijn paard was gestapt na een lange rit; hij droeg een witte hoed, die veel te groot voor hem leek; hij hield zijn beide handen achter zijn rug, en in een ervan – een grote, witte, welgevormde vuist – had hij een paar vuile leren handschoenen geklemd.

Zijn metgezel, die naast hem over het gras heen en weer liep, was iemand van een heel ander slag, die, hoewel hij grote nieuwsgierigheid zou kunnen opwekken, je niet meteen aanleiding zou geven om jezelf bijna blindelings in zijn plaats te wensen. Hij was lang, mager, slapjes en zwak van gestel, en had een lelijk, ziekelijk, slim, innemend gezicht, voorzien van – maar in geen geval verfraaid met – een woest uitgegroeide snor en baard. Hij zag er intelligent en ziek uit – een geenszins gelukkige combinatie; en hij droeg een bruin fluwelen jasje. Hij had zijn handen in zijn zakken, en aan de manier waarop zag je dat het een diep ingewortelde gewoonte was. Hij had een slepende, slungelige tred; hij stond niet erg stevig op zijn benen. Zoals ik al zei liet hij telkens als hij de oude man in de stoel passeerde zijn ogen op hem rusten; en op die momenten, met hun gezichten zo op één lijn, was goed te zien dat ze vader en zoon waren. Na een poosje zag de vader zijn zoon kijken en beantwoordde zijn blik met een milde glimlach.

‘Ik voel me prima,’ zei hij.

‘Heb je je thee opgedronken?’ vroeg de zoon.

‘Ja, en hij was heerlijk.’

‘Zal ik nog wat voor je inschenken?’

De oude man dacht even rustig na. ‘Ach, ik wacht nog wel even.’ Hij sprak met een Amerikaans accent.

‘Heb je het koud?’ vroeg de zoon.

De vader wreef langzaam over zijn benen. ‘Tja, ik weet het niet. Dat weet ik pas als ik iets voel.’

‘Misschien kan iemand anders wel met je meevoelen,’ zei de jongere man lachend.

‘O, ik hoop dat er altijd iemand zal zijn die met me meevoelt! Voelt u niet met me mee, Lord Warburton?’

‘O ja, enorm,’ zei de heer die met Lord Warburton werd aangesproken prompt. ‘Ik moet zeggen dat u een heel gerieflijke indruk maakt.’

‘Tja, dat is waarschijnlijk ook wel zo, in de meeste opzichten.’ En de oude man keek naar zijn groene sjaal en streek hem glad over zijn knieën. ‘Het punt is dat ik het jarenlang zo gerieflijk heb gehad dat ik er blijkbaar aan gewend ben geraakt en het niet meer weet.’

‘Ja, dat is het vervelende van gerieflijkheid,’ zei Lord Warburton. ‘We merken het alleen als we ons ongerieflijk voelen.’

‘Volgens mij zitten we maar vreemd in elkaar,’ merkte zijn metgezel op.

‘Nou en of, we zitten zeker vreemd in elkaar,’ mompelde Lord Warburton. Toen stonden de twee jongemannen even zwijgend naar de oude heer te kijken, tot die om nog wat thee vroeg. ‘Ik zou denken dat u helemaal niet blij bent met die sjaal,’ hernam Lord Warburton terwijl zijn metgezel de theekop van de oude man weer vulde.

‘O nee, die sjaal heeft hij nodig!’ riep de heer in het fluwelen jasje. ‘Probeer hem niet dat soort dingen aan te praten.’

‘Hij is van mijn vrouw,’ zei de oude man eenvoudig.

‘O, als het om emotionele redenen is...’ en Lord Warburton maakte een verontschuldigend gebaar.

‘Ik zal hem wel aan haar moeten teruggeven als ze komt,’ ging de oude man door.

‘Dat is absoluut niet nodig. Je laat hem mooi over die arme, oude benen van je liggen.’

‘Je hoeft mijn benen niet te beledigen,’ zei de oude man. ‘Ze doen niet onder voor de jouwe, hoor.’

‘O, die van mij mag je gerust beledigen,’ antwoordde zijn zoon terwijl hij hem zijn thee gaf.

‘Nou, we zijn allebei aangeschoten wild; volgens mij is er niet veel verschil.’

‘Fijn dat je mij wild noemt. Hoe is de thee?’

‘Nogal heet.’

‘Dat zou juist een verdienste moeten zijn.’

‘O, verdiensten genoeg,’ mompelde de oude man vriendelijk. ‘Hij is een heel goede verpleger, Lord Warburton.’

‘Is hij niet een beetje onhandig?’ vroeg de lord.

‘O nee, hij is niet onhandig – als je bedenkt dat hij zelf ook invalide is. Hij is een uitstekende verpleger – voor een zieke verpleger. Ik noem hem mijn “zieke verpleger” omdat hij zelf ook ziek is.’

‘Toe nou, pap!’ riep de lelijke jongeman uit.

‘Dat ben je toch? Ik wou dat het niet zo was. Maar je zult er wel niks aan kunnen doen.’

‘Ik zou het kunnen proberen: dat is een idee,’ zei de jongeman.

‘Bent u ooit ziek geweest, Lord Warburton?’ vroeg zijn vader.

Lord Warburton dacht even na. ‘Ja meneer, één keer, in de Perzische Golf.’

‘Hij neemt je in de maling, pap,’ zei de andere jongeman. ‘Dat is een soort grapje.’

‘Nou, er zijn blijkbaar een heleboel soorten tegenwoordig,’ antwoordde pap rustig. ‘Hoe dan ook, u ziet er niet uit alsof u ooit ziek bent geweest, Lord Warburton.’

‘Hij is ziek van het leven; dat vertelde hij me zojuist; hij ging er vreselijk over tekeer,’ zei de vriend van Lord Warburton.

‘Is dat waar, meneer?’ vroeg de oude man ernstig.

‘Ook al is het waar, uw zoon heeft me geen troost geboden. Hij is een waardeloze vent om mee te praten – een echte cynicus. Hij lijkt nergens in te geloven.’

‘Dat is weer een soort grapje,’ zei degene die van cynisme werd beticht.

‘Dat komt door zijn slechte gezondheid,’ legde zijn vader uit aan Lord Warburton. ‘Die beïnvloedt zijn geest en kleurt de manier waarop hij tegen de dingen aankijkt; hij heeft blijkbaar het gevoel dat hij nooit een kans heeft gehad. Maar het blijft allemaal theorie, weet u; op zijn levenslust schijnt het geen invloed te hebben. Ik heb hem zelden anders dan opgewekt gezien – zo ongeveer als hij nu is. Hij weet me vaak op te vrolijken.’

De aldus beschreven jongeman keek naar Lord Warburton en lachte. ‘Is dat nou een gloedvolle lofrede of een beschuldiging van lichtzinnigheid? Zou je willen dat ik mijn theorieën ten uitvoer bracht, pap?’

‘Grote goden, dan zouden we nogal wat gekkigheid meemaken!’ riep Lord Warburton uit.

‘Ik hoop niet dat je die toon hebt aangeslagen,’ zei de oude man.

‘Warburton sloeg een heel wat ergere toon aan; hij beweert dat hij zich verveelt. Ik verveel me niet in het minst; ik vind het leven maar al te interessant.’

‘Aha, té interessant; dat moet je niet toelaten, hoor!’

‘Hier verveel ik me nooit,’ zei Lord Warburton. ‘Hier kun je altijd zulke goede gesprekken voeren.’

‘Is dat weer een soort grapje?’ vroeg de oude man. ‘U hebt geen enkele reden om uzelf waar dan ook te vervelen. Toen ik zo oud was als u had ik nog nooit van zoiets gehoord.’

‘Dan bent u blijkbaar vrij laat volwassen geworden.’

‘Integendeel, heel vroeg. Daarom juist. Op mijn twintigste was ik al bijzonder volwassen. Ik werkte me uit de naad. U zou zich niet vervelen als u iets te doen had, maar jullie jongemannen hebben te veel vrije tijd. Jullie denken veel te veel aan plezier. Jullie zijn te veeleisend, en te lui, en te rijk.’

‘Nee maar,’ riep Lord Warburton uit, ‘u bent toch wel de laatste die een ander van buitensporige rijkdom mag beschuldigen!’

‘Omdat ik bankier ben, bedoelt u?’ vroeg de oude man.

‘Daarom, zo u wilt; en omdat uw eigen middelen – dat is toch zo? – zo onbeperkt zijn.’

‘Zo heel rijk is hij ook weer niet,’ pleitte de andere jongeman genadig. ‘Hij heeft ontzettend veel geld weggegeven.’

‘Nou ja, ik neem aan dat het zijn eigen geld was,’ zei Lord Warburton, ‘en is er een beter bewijs van rijkdom? Laat openlijke weldoeners niet klagen dat mensen te veel vertier zoeken.’

‘Pap houdt heel veel van vertier – van dat van andere mensen.’

De oude man schudde zijn hoofd. ‘Ik zal niet beweren dat ik iets heb bijgedragen aan het vermaak van mijn tijdgenoten.’

‘Je bent te bescheiden, vader!’

‘Dat is weer een grapje, meneer,’ zei Lord Warburton.

‘Jullie jongemannen maken te veel grappen. Zonder grappen zou er niks van jullie overblijven.’

‘Gelukkig komen er altijd weer nieuwe grappen bij,’ merkte de lelijke jongeman op.

‘Dat geloof ik niet – volgens mij wordt alles steeds serieuzer. Daar komen jullie jongelui nog wel achter.’

‘De toenemende ernst van de dingen, dan – dat is pas een mooie mogelijkheid voor grappen.’

‘Dat moeten dan wel bittere grapjes zijn,’ zei de oude man. ‘Ik ben ervan overtuigd dat er grote veranderingen komen; en ze zullen niet allemaal ten goede zijn.’

‘Ik ben het helemaal met u eens, meneer,’ verklaarde Lord Warburton. ‘Ik weet heel zeker dat er grote veranderingen zullen komen, en dat er allerlei rare dingen zullen gebeuren. Daarom heb ik er zo’n moeite mee om uw advies op te volgen; u zei laatst toch tegen me dat ik eens iets zou moeten aanpakken? Maar ik aarzel om iets aan te pakken wat van het ene op het andere moment kan worden weggevaagd.’

‘Wat jij zou moeten aanpakken is een mooie vrouw,’ zei zijn vriend. ‘Hij doet zijn best om verliefd te worden,’ legde hij zijn vader uit.

‘Zelfs de mooie vrouwen worden straks misschien wel weggevaagd!’ riep Lord Warburton uit.

‘Nee, nee, die houden wel stand,’ antwoordde de oude man, ‘op hen zullen de sociale en politieke veranderingen die ik zojuist bedoelde geen invloed hebben.’

‘Dus die worden niet afgeschaft, denkt u? Mooi zo, dan zal ik er zo snel mogelijk eentje te pakken zien te krijgen en haar om mijn nek binden als reddingsboei.’

‘De dames zullen ons redden,’ zei de oude man, ‘dat wil zeggen, de beste dames – want ik maak wel onderscheid. Probeer bij een goeie in de gunst te komen en trouw met haar, dan zal uw leven veel interessanter worden.’

De korte stilte die daarop volgde duidde er misschien op dat zijn gesprekspartners beseften hoe grootmoedig deze woorden uit zijn mond waren, want voor zoon noch gast was het een geheim dat zijn eigen echtelijke experiment weinig gelukkig had uitgepakt. Maar hij maakte wel onderscheid, zoals hij zei, en mogelijk vormden zijn woorden een erkenning van zijn eigen falen – al stond het de anderen natuurlijk niet vrij om te zeggen dat de dame van zijn keuze blijkbaar niet een van de besten was geweest.

‘Als ik met een interessante vrouw trouw, zal ik geïnteresseerd raken: is dat nu wat u zegt?’ vroeg Lord Warburton. ‘Ik ben er helemaal niet zo op gebrand om te trouwen, uw zoon wekt een verkeerde indruk. Maar je weet nooit wat een interessante vrouw met me kan doen.’

‘Ik zou jouw idee van een interessante vrouw weleens willen zien,’ zei zijn vriend.

‘Mijn beste kerel, ideeën kun je niet zien – vooral niet van die etherische als de mijne. Als ik het zelf maar eens kon zien – dat zou al een hele stap voorwaarts zijn.’

‘Nou, u mag verliefd worden op wie u maar wilt, als u maar niet verliefd wordt op mijn nichtje,’ zei de oude man.

Zijn zoon schoot in de lach. ‘Nu denkt hij vast dat je dat zegt om hem uit te dagen! Mijn beste vader, je hebt dertig jaar onder de Engelsen geleefd en je hebt een heleboel opgepikt van de dingen die ze zeggen. Maar wat je nooit hebt geleerd, zijn de dingen die ze niet zeggen!’

‘Ik zeg wat ik wil,’ antwoordde de oude man onverstoorbaar.

‘Ik heb niet de eer uw nichtje te kennen,’ zei Lord Warburton. ‘Volgens mij is dit de eerste keer dat ik over haar hoor.’

‘Ze is een nichtje van mijn vrouw; mevrouw Touchett neemt haar mee naar Engeland.’

Toen legde de jonge meneer Touchett het uit. ‘Mijn moeder heeft de winter namelijk doorgebracht in Amerika, en we verwachten haar nu terug. Ze schrijft dat ze daar een nichtje heeft ontdekt en haar heeft uitgenodigd om mee naar ons te komen.’

‘Op die manier – wat aardig van haar,’ zei Lord Warburton. ‘Is het een interessante jongedame?’

‘We weten nauwelijks meer over haar dan jij; mijn moeder is niet op bijzonderheden ingegaan. Ze communiceert voornamelijk met ons via telegrammen, en haar telegrammen zijn nogal ondoorgrondelijk. Men zegt dat vrouwen geen telegrammen kunnen opstellen, maar mijn moeder is de kunst van het samenvatten buitengewoon goed meester. “Amerika beu, warm weer vreselijk, Engeland terug met nichtje, eerste stoomboot redelijke hut.” Dat soort berichten krijgen we van haar – dat was het laatste telegram. Maar daarvoor hadden we er al een ontvangen waarin het nichtje volgens mij voor het eerst werd genoemd. “Ander hotel, heel slecht, onbeschofte receptionist, hier adresseren. Dochter van zus meegenomen, vorig jaar overleden, gaan naar Europa, twee zussen, zeer onafhankelijk.” Over dat telegram blijven mijn vader en ik maar gissen; er lijken zoveel interpretaties mogelijk.’

‘Eén ding is in ieder geval heel duidelijk,’ zei de oude man, ‘ze heeft de receptionist van het hotel gedresseerd.’

‘Zelfs daar ben ik niet zeker van, want hij heeft haar toch verdreven. Eerst dachten we dat de zus waar ze het over heeft misschien de zus van de receptionist was, maar het feit dat ze het daarna over een nichtje heeft lijkt te bevestigen dat ze op een van mijn tantes doelde. En dan was er nog de vraag wie die andere twee zussen waren; waarschijnlijk zijn het twee dochters van mijn overleden tante. Maar wie is er “zeer onafhankelijk”, en wat wordt daar precies mee bedoeld? Over dat punt zijn we het nog niet eens. Is de term vooral van toepassing op de jongedame die door mijn moeder is geadopteerd, of is het evenzeer een kenmerk van haar zussen? En wordt de term gebruikt in morele of in financiële zin? Betekent het dat ze niet onbemiddeld zijn, of dat ze geen verplichtingen willen? Of betekent het eenvoudig dat ze graag hun eigen gang gaan?’

‘Wat het verder ook allemaal moge betekenen, dat laatste betekent het in elk geval zeker,’ merkte meneer Touchett op.

‘Jullie komen er vanzelf achter,’ zei Lord Warburton. ‘Wanneer komt mevrouw Touchett?’

‘We hebben geen idee; zodra ze een fatsoenlijke hut heeft gevonden. Misschien zit ze daar nog steeds op te wachten, maar het kan ook zijn dat ze al in Engeland is aangekomen.’

‘Dan had ze vast wel een telegram gestuurd.’

‘Ze stuurt nooit een telegram wanneer je het verwacht – alleen als je het niet verwacht,’ zei de oude man. ‘Ze houdt ervan om me te overvallen; ze denkt dat ze me op iets verkeerds zal betrappen. Dat is nog nooit gebeurd, maar ze houdt moed.’

‘Dat is een familietrekje, die onafhankelijkheid waar ze het over heeft.’ Haar zoon had een positievere kijk op de zaak. ‘Hoe ondernemend die jongedames ook mogen zijn, ze doet er zelf niet voor onder. Ze wil alles zelf doen en gelooft niet dat anderen haar kunnen helpen. Ze vindt mij even nuttig als een postzegel zonder gom en ze zou het me nooit vergeven als ik de vrijheid nam om haar op te gaan halen in Liverpool.’

‘Laat je mij in elk geval weten wanneer je nicht is aangekomen?’ vroeg Lord Warburton aan Ralph.

‘Alleen op de genoemde voorwaarde: dat u niet verliefd op haar wordt!’ zei meneer Touchett.

‘Dat vind ik nogal cru. Vindt u mij niet goed genoeg?’

‘Ik vind u juist te goed – want ik zou niet graag zien dat ze met u trouwde. Ze komt hier niet om een echtgenoot te zoeken, hoop ik; dat doen al zoveel jongedames, alsof er thuis geen geschikte mannen zijn. En ze is waarschijnlijk verloofd; Amerikaanse meisjes zijn meestal verloofd, geloof ik. Bovendien ben ik er ook niet zo zeker van dat u zo’n geweldige echtgenoot zou zijn.’

‘O, ze is vast en zeker verloofd; ik heb al veel Amerikaanse meisjes leren kennen, en die waren altijd verloofd. Maar ik heb nooit gemerkt dat dat enig verschil maakte, ik zweer het u! En wat betreft het feit of ik een goede echtgenoot zou zijn,’ vervolgde de gast van meneer Touchett, ‘daar ben ik zelf ook niet zo zeker van. Dat kun je alleen maar proberen!’

‘U mag zoveel proberen als u wilt, maar niet met mijn nichtje,’ glimlachte de oude man, wiens hele verzet tegen het idee grofweg schertsend bedoeld was.

‘Ach ja,’ zei Lord Warburton met nog grovere scherts, ‘misschien is ze de moeite waard van het proberen niet eens waard!’