Overture getiteld Het Schriftje

“Het eerste wat ik nodig heb, is een bestelwagen.”

Dit schreef Tony Hanssen bovenaan op de eerste bladzijde van het schriftje dat hij had gekocht. Het was een mooi schriftje, al zaten de nietjes niet goed vast.

Op het omslag stond de tekening van een boer die over zijn omgeploegde akker stapt. Boven en achter de boer, tot aan de horizon, pakken wolken zich samen. Het waait. In zijn ene hand houdt de boer de tippen van zijn zaaidoek geklemd, en met zijn andere hand strooit hij het zaad uit. Het zaad valt in de schoot van de aarde en zwelt. Binnen een paar weken zal dit veld vol wuivende halmen staan. Voorlopig zien wij enkel hoe nietige, onbeduidende korrels in de voren rollen, hoe de lucht zich opmaakt voor onweer, en hoe, tegen het lood van de wolken, zwarte vogels met opengespreide vleugels bidden.

Tony had het schriftje gekocht met de bedoeling er nauwkeurig, van dag tot dag, zijn plannen voor de komende drie maanden in op te tekenen. Een week nadat hij die eerste zin had geschreven, was hij het schriftje kwijt. Hij dacht er nooit meer aan, en hij kocht ook nooit een ander.

“Het eerste wat ik nodig heb, is een bestelwagen.” Daaronder schreef Tony: “Tweede stap: firma’s aanschrijven, of telefoneren. Meubelzaken niet vergeten. Wasmiddelen, stofzuigers, waarom geen auto’s? Maar ze moeten folders hebben van hun spullen, liefst in kleur, anders is er geen beginnen aan. Het moeten folders zijn van dik, glanzend papier, en met foto’s in harde kleuren. Foto’s van keukens vol gelukkige kinderen, van vrouwen in bikini op een motorkap, of van cowboys met een opgerolde lasso over hun schouder en een sigaret in hun kop. Ik hou van een goeie folder. Misschien kan ik de folders zelf verkopen, dat zou helemaal maf zijn. Maar wat ik zeker wil verkopen zijn van die glanzende kookpotten, half in elkaar van groot naar klein gestapeld, een piramide van email. Of hifi-toestellen, nog zoiets. En kleine rekenmachientjes, polshorloges. Het beste zou zijn dat ik van zoveel mogelijk producten ook monsters heb, al zijn het er maar een stuk of twee. Of als het om een afwasproduct gaat, moet ik demonstratieflacons hebben, of kleurrijk verpakte stalen met gebruiksaanwijzing, blabla, dat doet het altijd.

Een probleem wordt wel om alles op een overzichtelijke manier in de bestelwagen te krijgen. Ik moet rekken monteren, van de vloer tot het dak. Dat lijkt me het beste. En de bestelwagen moet hoog zijn. Een Renault 4 is te klein. Misschien dan toch maar de Ford Transit nemen die bij Van Belleghem al een half jaar in de showroom staat? Wit, acht jaar oud, meer dan tweehonderdduizend kilometer op de teller…Hij ziet er alles in acht genomen nog goed uit, maar ik vertrouw die Van Belleghem voor geen haar. Die zou zijn eigen moeder verkopen als er wielen onder stonden. En het mens is al een jaar dood. Ik durf te wedden dat je in die Transit geen plankgas kan geven of je trapt het pedaal door de vloer. Ook een manier om te remmen natuurlijk. Bovendien is het geen diesel, dus je betaalt je blauw aan benzine. Er liggen vier nieuwe banden op, dat wel, radiaalbanden zelfs, en er steekt een goeie radiocassetterecorder in, stereo. Toch maar eens gaan kijken. Als Van Belleghem op zeventigduizend ballen ja zegt, then the motherfucking Transit will be mine, roest of geen roest. Per slot van rekening moet hij maar één zomer mee, ik ga mij niet blauw lammeren aan een Bestelwagen Turbo Deluxe met vijf achteruitkijkspiegels en een spoiler op zijn gat. Rijden, dat is alles wat hij moet doen. En liefst van al op water, zodat het mij niets kost.

Ik ben ook niet van plan om geld uit te geven aan hotels, of nog erger, aan jeugdherbergen. Slapen kun je overal. Ook in een bestelwagen. Ik spaar tussen de rekken een plaats uit, net groot genoeg om een slaapzak uit te rollen, and that’s it. Bovendien kan ik op die manier ‘s-nachts de spullen én de bestelwagen bewaken. Een mes! Ik heb een mes nodig. Een alarmpistool kan ook van pas komen. Nog een voordeel is: als ik tussen de rekken slaap, ziet niemand mij liggen. Gesteld dat ze al door de raampjes kijken, de politie of zo bedoel ik. Als ik toch betrapt word, hou ik mij van den domme. Hoezo dat mag niet, in je wagen slapen, ‘t is toch zomer mijnheer, ik werd door ‘t duister overvallen en mij werd nergens opengedaan, ik zal het niet meer doen…Straffe gast die mij een boete geeft.

Derde fase: de eigenlijke actie. De basis is en blijft de verkoop aan de deur. Aanbellen, jezelf naar binnen zeveren en doorgaan met praten tot er een koopcontract is getekend. Geen genade. Wat ik precies verkoop, zien we wel op het moment zelf.

Nota: vermijd grote steden. De markt is daar verpest. Overaanbod. In een stad hangen er meer verkopers aan de bel dan getuigen van Jehova, en dat wil wat zeggen. De mensen zijn er agressief van geworden! Eén keer je voet tussen de deur proberen te zetten en je loopt de rest van je leven op krukken.

Nee, ik moet het platteland in. Het is zomer, de stadsmens stikt in zijn betonnen vogelkooi en vlucht naar het buitenland…De dorpen, de gehuchten, die blijven onveranderd. Daar moet ik mijn slag slaan. Waarom niet? De mensen daar hebben poen. Ofwel zijn het rijke boeren, ofwel zijn het lóontrekkers die net vakantiegeld hebben gekregen maar liever thuisblijven. Die weten natuurlijk niet beter dan in hun dorp te blijven, anders waren ze al lang weg, vakantie of niet. En de boeren? Boeren hebben geen vakantie nodig. Die zitten het hele jaar door in de openlucht.

De polders, de Vlaamse Ardennen, de Westhoek…Overdag ga ik van deur tot deur. Voor de routine. Om als verkoper souplesse te kweken, zeg maar. Zoals een coureur op rollen traint voor hij aan een klassieker begint.

Mijn klassiekers worden ‘s-avonds betwist. Dan doe ik Vlaamse kermissen, de cafés, de tombolafeesten van dorpsfanfares, de verkiezingen van Miss Aardbei…Als de stemming van de grote dagen er maar is. Die glorieuze sfeer van broederschap en vreugde, waarbij iedereen de beest uithangt, waarbij er op de tafels wordt gedanst tot ‘s-morgens vroeg en waarbij de tapkranen meer openstaan dan dicht. Dat is mijn domein, het termietennest waarin ik mijn tong zal hangen, mijn land van melk en honing.

Aaarrrggghhhh!

Ik meng mij onder de plaatselijke bevolking, ik geef een rondje, ik win het vertrouwen en pats. Ik sla toe. Indien niet de avond zelf, dan de dag erna.

Zestig liter landwijn, Zweedse dan nog wel? Hier en hier tekenen alstublieft. Bestel ineens honderd liter, dat komt goedkoper uit, geloof mij, ik zeg u dat als vriend want zakelijk gesproken schijt ik in mijn eigen rapen…Je moet in hun eigen jargon blijven, dat wekt vertrouwen. Van een vreemde luis kopen ze niets. Mij zullen ze binnen de kortste keren zelf komen smeken, op hun knieën, om Tefalpannen, om jeansvesten, donsdekens, authentieke vezelplaatmeubelen…Niemand komt met lege handen weg. Hier smeer ik een aspergesteker een twintigdelige encyclopedie aan, daar lap ik een familie varkenskwekers een multifunctionele stofzuiger aan hun kloten, inclusief een plastic slurf met geperforeerd kapje om over hun kop te trekken als ze hun haar willen drogen. Ze zweten wat af, die varkenskwekers.

Ik moet uitgaan van één ding: mensen zijn overal hetzelfde, ze doen niets liever dan kopen. En op het platteland zijn ze nog meer hetzelfde dan elders.”

Dit schreef Tony in zijn schriftje. De dag daarna reed hij met zijn fiets naar Van Belleghem en verwierf voor zeventigduizend frank, BTW inclusief, een Ford Transit, die in een ver verleden schitterend wit moest zijn geweest, maar die nu vuil en roestig op vier gloednieuwe radiaalbanden rustte zoals een kreupele op krukken.

Van Belleghem, een professionele raté met brillantine in het haar en een zenuwhoest, schroefde de nummerplaten van een van de wrakken waar hij zelf mee reed op de Ford Transit, en liet Tony beloven ze terug te brengen zodra die zijn eigen nummerplaten had. Vier weken daarna zou Van Belleghem nog altijd zitten te wachten, en nog vier weken later zou hij alle hoop opgeven zijn eigen nummerplaten ooit nog terug te zien.

Tony gooide zijn fiets in de laadruimte van de Ford Transit, stapte in en reed naar het Amerikaans Stockhuis, dat gelegen was aan de rand van de stad waar hij woonde. En uit het overvloedige van het aanbod, dat behalve tweedehands legermaterieel ook alles voor de kampeerder, de alpinist en de klusjesman bevatte, en waarin volgens geruchten zich ten tijde van de oorlog in Vietnam zelfs ongewassen GI-uniformen hadden bevonden met kogelgaten en bloedsporen, uit dit fabelachtig assortiment koos Tony vier zaken. Een kakikleurige slaapzak waarvan de rits niet helemaal dichtging, een zaklantaarn Made in Taiwan, een alarmpistool en een mes.

Tony woog het mes in zijn hand, beproefde met zijn duim de scherpte van het lemmer, liet het topje van zijn pink over de bloedgeul glijden en schoof het wapen met een goedkeurende knik terug in het foedraal, waarvan de sluiting stuk was. Het alarmpistool had een dichtgemaakte loop en was eigenlijk een alarmrevolver, want het had een trommelmagazijn dat je naar buiten moest klikken voor het laden. Tony liet het magazijn een paar keer heen en weer klikken. Hij liet de trommel tollen en genoot van het geluid. De kleine koperen kogels zonder kop zaten in een roze plastic doosje met een gebarsten schroef deksel.

Tony legde slaapzak, mes, revolver en zaklantaarn in de laadruimte van de Transit, stapte in en reed naar een nabijgelegen warenhuis voor Doe Het Zelvers, alwaar hij hout, nagels en gereedschappen kocht, welke nieuwe aanwinsten hij eveneens in de laadruimte borg.

En toen hij, tevreden en vol werklust, opnieuw in de Transit stapte en de sleutel in het contact omdraaide, liet de motor het afweten. De Transit rochelde, steunde en de uitlaat gaf een paar zwarte wolkjes op. Zeven keer zeven keer draaide Tony de contactsleutel om, maar de Transit bleef loeien en schudden zonder te starten. Driewerf weerklonk een luide knal, en de penetrante geur van benzine begon zich te verspreiden.

Tony sprong met een rood hoofd uit de chauffeurscabine. Hij gaf een trap tegen een van de radiaalbanden en begon koortsachtig te zoeken hoe de motorkap moest worden geopend, want dat had Van Belleghem hem niet getoond. Tot zijn scha en schande leerde hij even later, op het parkeerterrein van een warenhuis voor Doe Het Zelvers, dat Van Belleghem hem een bestelwagen had verkocht met versleten bougies. Hij liep opnieuw het warenhuis in, kocht een karton bougies, herstelde de Transit en reed naar huis.

En in de loop van de twee weken die daarop volgden, bouwde Tony de Transit om, trad in contact met tientallen firma’s, telefonisch of per brief, en verkreeg al snel wat hij verlangde, want hij leefde in een tijd waar het jonge ondernemerschap hoog in aanzien stond. Toen was de Ford Transit klaar. De rekken waren gemonteerd, de oogst aan folders, monsters en stalen lag erin opgetast als hooi in schelven, en in het midden, door de rekken omgeven als door tuinmuurtjes, was een plaats uitgespaard voor de slaapzak. In het rek aan het hoofdeinde bevond zich een bergplaats voor de revolver, het mes en de zaklantaarn. In een ander rek was een kastje verwerkt met metalen deurtjes en wanden van kippengaas, dat op slot kon en waarin een draagbare tekstverwerker met printer stond, een demonstratiemodel, waarmee Tony de verkoopcontracten zou opstellen en in drievoud uitdraaien. Toen reed Tony de oprijlaan uit van de ouderlijke villa. Hij deed het zonder een enkele gedachte aan zijn ouders, die, allebei advocaat en bijna vijftig, al een maand afwezig waren. Een welverdiende cruise om de wereld.

Tony vertrok, ter verovering van het platteland van een kleine staat die geprangd ligt tussen de Noordzee, Nederland, Duitsland en Frankrijk, en die door hooggeplaatste vrienden van Tony’s ouders ooit was omschreven als het Sjanghai van Europa, omdat de welvaart er is gegrondvest op de doorvoerhandel en mens noch zaak er langer wil vertoeven dan twee dagen.

Maar alvorens zijn Transit toe te vertrouwen aan de grote autosnelweg, die poort van internationale economie, waarover dag en nacht, zoals zuurstof in bloed, ontelbare goederen naar hun bestemming reizen, deed Tony twee dingen. Hij postte de brief die hij had geschreven aan Soo, zijn vriend en medestudent die in Kortrijk woonde, en hij trapte langs een verlaten weggetje een boordevolle vuilniszak uit zijn bestelwagen de sloot in.

Onder in deze zak bevond zich het schriftje. Het was tussen oude kranten verzeild geraakt, en Tony was het helemaal vergeten. Hij had gedacht dat het alleen maar oude kranten waren die daar in een stapeltje op de tafel lagen, en hij had ze op de bodem van de vuilniszak gelegd opdat deze niet zou scheuren door de kromgeslagen nagels, de houtresten, de kapotte bierflesjes en de andere troep die hij weg wou gooien om geen aanwijzingen na te laten omtrent zijn verdwijnen.

De zak bleef vier dagen in de sloot liggen. Toen kwam de Gemeentelijke Reinigingsdienst langs, gealarmeerd door een buurtbewoner, stelde proces-verbaal op en bracht de zak naar het bureau van de Gemeentelijke Stortplaats. Daar knipte een man in overall de zak open en doorzocht het vuilnis op sporen die konden leiden tot het ontdekken van de identiteit van de sluikstorter. Hij vond niets.

Toen laadde de man het vuilnis in een kruiwagen en reed ermee naar de gigantische stortkuil van de Gemeentelijke Stortplaats. De aardeweg die de man volgde, was modderig en diep doorsneden met bandensporen.

En waar de weg ophield, begon het stort, tientallen meters breed en diep, reeds voor meer dan de helft met afval volgeworpen. De stank rees op als een muur. De man vertrok zijn gezicht. Hij liet zijn kruiwagen kiepen en het vuilnis schoof eruit, op de schuin naar beneden lopende wand een kleine lawine veroorzakend die al na een meter of drie tot stilstand kwam.

Daar lag het schriftje, bijna aan de rand, opnieuw aan het daglicht prijsgegeven, kwetsbaar tronend op troep en rommel. Een van zijn nietjes was losgeraakt en de wind rukte aan zijn bladen. Lage wolken pakten zich in de verte dreigend samen.

In het hart van de vuilnisbelt gistte het. Hier en daar smeulde de rottenis door zelfontbranding, rook verwaaide en een nog halfvolle bus haarlak kwam met een doffe knal tot ontploffing, een rat, die zich tegoed deed aan slachtafval, van kop tot staart openrijtend.

En boven deze geur van ontbinding en verbranding zweefden witte vogels met kromme bekken, die door honger gedreven de visloze zeeën verlaten hadden. Eén hunner streek neer op het schriftje. Het dier klapte met zijn vleugels, keek om zich heen en hield zijn kop schuin. Zijn geschubde klauwen krasten over het papier. Hij pikte naar een blad en keek opnieuw om zich heen. Toen sloeg hij zijn vleugels uit en vloog naar de andere kant van het stort.