Toen Soo woensdagmiddag zijn kamer in Gent binnenkwam, zag hij onmiddellijk dat zij onbetreden was gebleven. Alles lag er bij zoals hij het de week daarvoor had achtergelaten. De handdoeken hingen over het droogrekje, het bed was opgemaakt, de borden en kopjes stonden afgewassen in de kast. Op de tafel lag nog altijd het briefje met daarop geschreven ‘Bel mij!!! Soo.’ Het was duidelijk dat Tony hier geen voet had binnengezet.
Even had Soo de hoop van het tegendeel gekoesterd, toen hij beneden in de gang geen brief had gevonden. Hij had zich ingebeeld dat dit moest betekenen dat Tony boven in de kamer zat te wachten, of dat hij op zijn minst daar op de tafel een brief zou hebben achtergelaten.
Nu dit niet zo bleek te zijn, kwam de klap, na de kortstondige hoop, dubbel zo hard aan. Tony had dus helemaal niets gedaan om contact op te nemen, geen bezoekje en geen brief.
Soo ging zuchtend zitten in een van de twee leren fauteuils en knipperde met zijn droeve ogen. Zijn shirt was alweer klam van het zweet.
∗
De ouders van Tony waren vorige week vrijdag van hun cruise om de wereld thuisgekomen, een week later dan eerst was gepland. Tony had bijgevolg, zonder dat hij het zelf besefte, een week langer ongestoord zijn gang kunnen gaan. Maar daar zou nu wel snel een eind aan komen.
De ouders van Tony vroegen zich wanhopig af waar hun zoon mee bezig was. Ze wisten niet waar hij uithing, noch wat zijn bedoeling was. Ze wisten zelfs niet dat hij met het geld van de diefstal een oude bestelwagen had gekocht.
Om hun goede naam niet te schaden, hadden ze de politie niet van de diefstal verwittigd. En ze hoopten maar dat het aantal van hun cliënten bij wie Tony was langs geweest om zich aan te bieden als verkoper, beperkt was gebleven tot die ene verontruste fabrikant, die hen zelf had gecontacteerd de dag na hun aankomst. Vooralsnog durfden ze hun andere cliënten niet zelf te bellen. Maar als ze binnen een paar dagen niet wisten hoe de vork in de steel zat, zouden ze verplicht zijn hun trots en hun reputatie op te offeren door meer ruchtbaarheid te geven aan de hele zaak.
Tot zolang hadden ze hun hoop gevestigd op Soo. Ze waren gisteren bij hem in Kortrijk langs geweest. Het had hem een middag tijdverlies opgeleverd.
Ze weigerden te geloven dat hij niet wist waar Tony zich bevond. Tony’s vader was op een bepaald moment zelfs tegen Soo beginnen te schreeuwen. De moeder had het daarna op de zachte manier geprobeerd, meer op het gemoed werkend, om hulp vragend, medelijden afdwingend. Maar Soo had niets losgelaten. Hij bleef volhouden dat hij van Tony niets meer had gezien of gehoord sinds het examen van Lippens. Hij zei dat het hem speet, maar dat hij hen niet kon helpen. En hij voegde eraan toe dat hij zich evenveel zorgen maakte over Tony als zij deden.
De ouders van Tony waren ten slotte onverrichterzake afgedropen. De vader, wit van woede, had bij het afscheid geblaft: “Zeg hem dat hij naar huis komt. Onmiddellijk! Of hij moet nooit meer komen.” De moeder had hem sussend bij de arm mee moeten voeren naar hun zilvergrijze Mercedes.
∗
Soo streek door zijn rosse krullen. Hij keek rond in zijn kamer alsof hij iets zocht. Toen frommelde hij het briefje dat hij voor Tony had achtergelaten tot een prop. Hij moest maar eens terug naar Kortrijk gaan. Dit was al de tweede opeenvolgende middag die hij verloor. Zo zou hij er nooit komen tegen september.
Tegen beter weten in liet hij op de tafel een nieuw briefje achter. “Tony, je ouders zijn terug. Ze zijn razend. Het is misschien beter dat je iets van je laat horen. Je mag ook altijd naar mij bellen. Hou je taai. Soo.”
In de trein terug slaagde hij er niet in ook maar één bladzijde van zijn Wetboek te memoriseren.
∗
En ‘s-avonds, gezeten aan zijn bureau, zijn gezicht en zijn Wetboeken beschenen door de hightech bureaulamp, had hij nog altijd de grootste moeite om zich te concentreren. Hoe hij zich ook inspande, zijn gedachten dwaalden af. Hij moest denken aan wat hij Tony zou hebben gezegd, mocht hij hem die middag toch op de kamer hebben aangetroffen.
En hij moest ook denken aan al de avonden die ze samen op diezelfde kamer hadden doorgebracht. Pratend, met op de achtergrond de tonen van de nieuwste compactdiscs. Tot ‘s-morgens vroeg, bij kaarslicht, met veel thee en koekjes en jenever. Elk in een leren fauteuil, het postmoderne salontafeltje tussen hen in. Hij herinnerde zich niet veel van wat ze toen gezegd hadden, het was meestal flauwekul. Maar wat hij zich wel herinnerde, waren de momenten dat ze zwegen. Die konden lang duren. Soms langer dan één compactdisc.
∗
Titel II, Eigendom. 544. Eigendom is het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken.
∗
“Tony! Ik wist dat je hier zou zijn. Waar heb je uitgehangen, vertel op. Maak me niet wijs dat je veel verkocht hebt. Je hebt de hele tijd zitten fuiven, geef het maar toe. En ik maar blokken. Je hebt me verdomme veel tijd doen verliezen. Blij dat je terug bent. Ik bedoel, nu kan ik tenminste eindelijk rustig doorwerken.”
∗
“Tony! Hoe geraak jij hier toch telkens binnen? Ah ja, natuurlijk. Die sleutel. Ik was al helemaal vergeten dat ik je die gegeven had. En? Is het een beetje naar je zin hier? Zal ik thee zetten?”
∗
Boek III, Op welke wijze eigendom verkregen wordt. Algemene bepalingen. 713. Goederen die geen eigenaar hebben, behoren toe aan de Staat.
∗
“Tony! Eindelijk heb ik je gevonden! Je ouders zijn aan het doldraaien. Ze zijn gisteren bij ons geweest. Ik heb gezwegen als het graf. Maar, ik wil niet zeuren of zo…Misschien moet je toch maar iets van je laten horen. Ik vind het eigenlijk niet fair, zoals je hen behandelt. Ze geven om je. Dat doen ze wel. Doe niet lullig. Het zijn je ouders. Luister, ik wil niet als pater pastoor klinken, maar waarom doe je altijd zo koel en afwijzend tegen mensen die je genegen zijn? Nee, echt. Ik wil het daar eens ernstig over hebben. Soms is het nodig dat men zich…Enfin, dat men zich een zekere vorm van liefde laat welgevallen. Het is toch góéd, dat iemand om je geeft?
Waarom lach je nu weer?”
∗
Hoofdstuk II, Bezit. 2228. Bezit is het houden of het genieten van een zaak die wij in onze macht hebben of van een recht dat wij uitoefenen.
∗
“Tony! Zo, ben je hier. Wel, bedankt. Je hebt me mooi in de nesten gewerkt. Je ouders zijn gisteren geweest. Die mensen zijn er het hart van in. Ik vind het echt laf wat je gedaan hebt. En mij heb je ook laten stikken. Twee lullige brieven, verder niks dan miserie en last. Ik ben het beu. Kom, ga maar weg. Ik heb al genoeg tijd met je verloren. Neenee, ik méén het. Ga weg. Ik wil je uitvluchten niet horen. Daar is de deur.”
∗
“Tony! Dat is lang geleden. Zal ik thee zetten? Wil je een borrel? Moet je nog ergens heen, of blijf je?”