De erfgenaam

Ze verlieten de snelweg en naderden Doel. Het landschap was vlak als een windstil meer. Hier en daar prijkte een rij kaarsrechte populieren. De velden waren donkergroen van vruchtbaarheid, het vee in de weiden talrijk en vet. Op de akkers wachtte het volle koren op droger dagen en op het blad van de maaimachine. In de boomgaarden geurde het fruit.

In de verte, tegen een achtergrond van grauwe wolken, rezen twee koeltorens op, hoger dan een kathedraal. Hun kolossale omvang ten spijt, was hun vorm soepel en majestueus, het midden houdend tussen een kroon en een tulp. Uit een van de torens wolkte traag stoom op, als een wattige streng ten hemel stijgend en zich oplossend in het lood van de lucht.

Hoe meer Tony en de vrouw de koeltorens naderden, hoe talrijker de elektriciteitsmasten werden die ze passeerden. Onder de dikke laaghangende kabels lagen koeien gelijkmoedig te herkauwen. Sommige dieren hadden beschutting gezocht bij een betonnen voet van een mast.

Vlak voor Doel strekten grote industrieparken zich uit, in volle bedrijvigheid. Tony had de ruitenwissers aanstaan. Bij elke zwaai van de wisser verscheen er een beeld op de voorruit dat haarscherp leek in te zoomen op het vorige, maar door de regen snel wazig werd, waarna er weer een nieuwe momentopname volgde. Zo zag Tony een weelde aan industrie zich schoksgewijze voor zijn ogen ontplooien.

Overal liepen pijpleidingen, sommige zelfs over de weg heen, geborgen in een constructie van steigers. Tussen de fabrieken lagen grasvelden en goed geasfalteerde wegen. De parkeerterreinen voor werknemers stonden vol.

Zandvlakten duidden aan waar nog meer nijverheid haar plaats zou vinden. Tractoren en graafmachines deden hun werk. Vrachtwagens gingen, vrachtwagens kwamen, maar niet één reed er onnodig of zonder een last.

De fabrieken zelf, door meeuwen en spreeuwen omzwermd, waren vierkant en functioneel van stijl. Hoogstens getooid met stelsels van buizen en leidingen, weinig ramen, geen gelul. Alleen de namen van product en vestiging werden vermeld, in lettertype of logo verondersteld bekend van de reclame. Al het andere, het ijdele en het nutteloze, was uit den boze.

De schoorstenen, hard en hoog als de masten van een stalen schip, gaven hartstochtelijk rookpluimen prijs, als evenzovele signalen van onstuitbare bedrijvigheid. Vaandels waren het, van werklust en productie, geestdriftig waaiend op de vleugels van de wind.

Het eerste wat ze bezochten, was het fort van Kallo. Een oud, verlaten marinefort bij Liefkenshoek, gebouwd in 1811, zo vermeldde een inscriptie. Het was rond van vorm, had metersdikke betonnen wanden en een dubbele omwalling, en was maar deels toegankelijk voor het publiek. Rondom de buitenste, aarden wal liep een beschermende sloot van een paar meter breed. Daar zat een man te vissen. Op de schuinaflopende wand van de wal stonden schapen te grazen, onder de beschutting van een boom.

Tony liep over het bruggetje naar de poort die toegang gaf tot de eerste ring. Maar hij kwam gauw opnieuw naar buiten en liep terug naar de Transit. Hij opende het achterportier. Sigarettenrook en de geur van verrotting walmden hem tegemoet. “Ik vrees dat ik je moet teleurstellen,” zei hij tegen de vrouw, die vanop de kussens hoopvol naar hem opblikte, sigaret in de mondhoek. Haar handtas hing nog steeds om haar arm, maar haar hoed had ze afgezet. Ze zat op de kussens als op een troon, omgeven door de rekken met folders en stalen. “Het café van het fort is gesloten op maandag,” loog Tony.

Het kleine café, gevestigd in de opgeknapte stallingen van de eerste ring van het fort, was wel open. Maar Tony zag ertegenop om de vrouw opnieuw te moeten dragen. De afstand van de Transit naar het café was voor de vrouw te groot om op eigen kracht te kunnen afleggen, en het bruggetje was te smal voor de Transit, zodat ze onmogelijk tot vlak voor het café hadden kunnen rijden. “Spijtig,” zei de vrouw. “Ik had het graag nog eens gezien. Maar ik ben al blij dat ik de omgeving kan bekijken. Ik kwam hier vroeger spelen. Als kind bedoel ik. Jammer alleen dat ik zo laag lig. Als de deur dicht is, zie ik bijna niets.”

Tony begreep wat ze bedoelde. Hij liet het achterportier open en reed zo, traag en voorzichtig, over de smalle kasseiwegen naar Doel. De Transit schommelde voort met openstaand achterportier. De vrouw keek en genoot vanop haar kussens. Het was alsof ze zich in het hart van een achteruitrijdende camera bevond, op excursie in de streek van haar jeugd.

Tony reed, langs de uitgestrekte rust van Prosperpolder, naar het domein van de allesoverheersende koeltorens. Daar sloeg hij een wegel in en hield halt, zodat de achterkant van de Transit naar de nucleaire fabriek toestond en de vrouw alles kon zien zonder dat ze haar troon hoefde te verlaten.

De torens keken ongenaakbaar op de Transit neer.

“Het is formidabel,” zuchtte de vrouw. “Dat er mensen zijn die zoiets kunnen bedenken. Ik ben hier nog geweest toen ze gebouwd werden. De mannen die daarboven rondliepen, je zag ze bijna niet, zo klein waren die. Niet groter dan mieren.” Ze keek vol respect naar de torens op. “Weet je dat ze hier ook tropische vissen kweken? Het is iets met het water, dat heeft precies de goeie temperatuur. Echte tropische vissen. De viswinkels staan ervoor in de rij.”

Tony had de paraplu te voorschijn gehaald. Hij stond naast de Transit en keek eveneens naar de torens. Hij was sterk onder de indruk.

De hele fabriek lag in de hoogte. Het perceel was indertijd, voor de bouw van de fabriek begon, vier, vijf meter opgehoogd, om overstromingen te voorkomen. Na de bouw werd alles omgeven met metershoge hekken, om nieuwsgierigen op afstand te houden.

Naast de twee koeltorens stond een achttal koepelvormige gebouwen, en daaromheen bevond zich een woud van masten, zware elektriciteitsleidingen en transformatoren. Als je goed luisterde, kon je boven het ruisen van de motregen uit de elektriciteit horen zoemen, en af en toe zelfs knetteren. Er was op het hele terrein geen mens te bekennen.

Het geheel ademde zo’n rust uit, dat Tony maar nauwelijks kon geloven dat hier, op een steenworp afstand, onnoemelijke krachten werden opgewekt en bedwongen.

In deze reactoren werd erts omgezet in energie, energie die onbegrensd was en onuitputtelijk, de bron van verbruik, van welvaart en geluk. Zonder haar vielen fabrieken en kantoren stil en konden machines niet dag en nacht draaien. Monumenten en snelwegen baadden in het licht dat zij verwekte, duizenden gezinnen verwarmden hun huis met stroom die hier vertrok. Er speelden in het land honderdduizenden televisietoestellen, droogtrommels tolden, er zoemden naaimachines, terwijl boren en stofzuigers huilden en compressoren jankten. Een bulderende kakofonie van kracht en elektrisch geweld, die haar oorsprong vond in de stille heerschappij van deze twee torens.

“Het is prachtig,” zei de vrouw. Ze hoestte. Ondanks de frisse buitenlucht deed een geur van ontbinding zich gelden.

Tony knikte. “Het is subliem,” beaamde hij. Toen reed hij de vrouw naar het centrum van het dorp.

De weg, die voerde langs een kerkje met een spitse toren, liep dood tegen de Scheldedijk. Er was een grote parking, omgeven door cafés en restaurants. Maar de vrouw wilde de dijk op, daar waren ook cafés. Daar wilde ze iets gaan drinken. Tony probeerde haar dat uit het hoofd te praten, vooral omdat hij geen zin had om haar de stenen trappen van de dijk op te dragen.

De vrouw werd opnieuw kwaad. “Smerige oplichter,” tierde ze. Ze klopte met haar vuist op een kussen. “Dat pikt al mijn juwelen in en als ik daar iets kleins voor terugvraag, is dat al te veel moeite. Smeerlap. Schaam jij je niet? Hè? Geef mij antwoord als ik je iets vraag. Schaam jij je niet, vraag ik?”

Voor ze opnieuw in tranen kon uitbarsten, stemde Tony erin toe haar naar boven te dragen. Wat maakt het uit, dacht hij. Dit wordt het laatste wat ik voor haar doe. Daarna gaan we naar huis. Het wordt al laat. Nog even op de tanden bijten.

Hij nam haar in de armen en droeg haar naar boven. Ze voelde zich al iets meer op haar gemak in zijn armen. Ze keek rond, haar ene arm om zijn nek, en in haar vrije hand de geopende paraplu.

Op de dijk staand zagen ze het Scheldewater grauw als modder voorbij schuiven. Boeien duidden aan waar zandbanken begonnen. Aan de overkant lagen de uitlopers van de Antwerpse havendokken, een vlechtwerk van lijnrechte waterwegen en steigers, dijken en seinhuisjes, gekroond met kranen en silo’s en de zegevierende rookvaandels van vele fabrieken.

“Laten we iets gaan drinken in de molen,” zei de vrouw monter. “Dat is lang geleden.”

De molen van Doel stond boven op de dijk. Het was een gerestaureerde windmolen. De wieken konden niet meer draaien. Op de bovenste wiek stond wel een vaantje. Het klapperde als gek in de wind. Nog geen vijfhonderd meter daarachter rezen de koeltorens spottend op.

In de molen was een café-restaurant. Tony zette de vrouw voor de deur op de grond neer, zodat ze op eigen kracht naar binnen kon stappen. Ze glom van opwinding en tevredenheid.

Ze gingen bij het raam zitten. De vrouw keek op de prijslijst. “Mosselen!” fluisterde ze. “Ze hebben hier van de beste mosselen die ik ooit gegeten heb.” Ze beet op haar onderlip. “Maar ik heb geen geld bij me,” zei ze tegen Tony. “Ricardo wil niet dat ik geld heb. Dat wil hij gewoon niet. Zou je het erg vinden om…Ik bedoel, we hebben wel een bedrag afgesproken voor mijn juwelen, maar kan ik daar niet al een beetje van krijgen nu? Voor een portie mosselen?”

Ach wat, dacht Tony. Waarom niet. Ik heb zelf niet zoveel meer in kas, maar vanaf morgen is dat voorbij. Een portie mosselen zal de zaak niet maken. Weet je wat, ik neem er ook een.

“Maak je geen zorgen,” zei hij, “ik trakteer.” Hij bestelde voor twee personen mosselen, plus een glas witte wijn voor hem en een trappist voor haar.

“Gezondheid,” zei hij tegen de vrouw, zijn glas heffend. “Ook zoveel,” antwoordde de vrouw. En terwijl ze de eerste mosselen al naar binnen schrokte, zei ze: “En bedankt voor alles. Voor deze hele middag, bedoel ik. Je bent een lieve jongen. Het spijt me dat ik soms tegen je geroepen heb. Zo ben ik nu eenmaal. Dat moet je me maar vergeven. Je hebt me heel gelukkig gemaakt, weet je dat? Het is lang geleden, dat ik me nog zo goed heb gevoeld. Dankzij jou. Jij bent echt een heel bijzonder persoon. Ik had nooit gedacht dat ik nog zo’n bijzonder mens zou ontmoeten. Ik durf wedden dat je ouders her op je zijn. Is dat niet zo? Zijn je ouders niet enorm trots op jou?”

“Ja,” knikte Tony, de mond vol mosselen, “enorm trots.” Hij nam een grote slok van de wijn.

Toen ze die avond weer bij het huis van de vrouw arriveerden, was het al donker. Tony droeg de vrouw naar boven en legde haar neer op het bed.

“Zo,” zei hij zakelijk, “dat was dat. Ik geloof dat ik er nu maar eens vandoor moet. Morgen kom ik dan terug met de polissen.”

De vrouw zei niets. Ze haalde een pakje sigaretten uit haar handtas te voorschijn en stak een sigaret op.

“Zou je me dan nu, zoals afgesproken, de juwelen willen geven?” vroeg Tony glimlachend. Kalm blijven, dacht hij. Niet laten merken dat je het ook een pijnlijk moment vindt.

“Je weet de doos staan,” zei de vrouw. Het klonk niet van harte.

“Ja, natuurlijk,” zei Tony, “maar we hadden toch afgesproken dat ik alle juwelen zou kopen. Ook wat je nu draagt.”

Ze probeerde haar beide handen achter haar handtas te verbergen. “Dat hadden we niet afgesproken,” zei ze.

“Toch wel,” zei Tony. “Dat weet je maar al te goed. Daar gaan we nu toch geen problemen over maken, hoop ik. Of wil je me dwingen om het contract erbij te halen. Het contract dat je zelf getekend hebt?”

“Jamaar,” smeekte de vrouw, die op het punt leek in tranen uit te barsten, “dat wou ik eigenlijk de hele dag al vragen…Kunnen we dat contract niet veranderen? Je mag alle juwelen hebben, behalve wat ik nu draag. Je zou mij daar heel gelukkig mee maken. Kunnen we het niet zo oplossen?”

“Nee,” zei Tony. “Afspraak is afspraak. Ik heb alle juwelen gekocht, ik wil ze allemaal.” Verdomme, dacht hij, ik had het kunnen weten. Begint ze natuurlijk terug te krabbelen. Maar ik geef niet toe. Ze had maar eerder aan de gevolgen moeten denken van wat ze deed. Als iedereen zomaar kan terugkomen op zijn gegeven woord, dan wordt zakendoen gewoon onmogelijk. Ik wil ze allemaal. Amen en uit.

De vrouw begon opeens weer verschrikkelijk te roepen. “En ik dacht dat jij een goeie jongen was! Ik heb me daar even vergist. Je bent net zo’n bloedzuiger als al de rest. Hoe kun je zo wreed zijn. Een arme oude vrouw haar laatste bezittingen afluizen. Heb jij wel een hart, jij? Als je mijn juwelen wil, dan zul je ze me moeten afnemen. Eens zien of je daar de moed toe hebt, vuile rat. Vooruit, waar wacht je op? Kun je een oude zieke vrouw niet de baas? Zie hem daar staan. Wat ga je nu doen? Ga je vechten tegen mij? Waarom sla je me niet ineens de kop in, smeerlap.”

Tony probeerde kalm te blijven. “Geef mij de juwelen,” zei hij. Zijn stem trilde.

“Nee,” riep de vrouw, haar sigaret uitdovend in de asbak. “Nee, nee, nee. Je zult ze van me moeten afpakken, smerige bedrieger. Je denkt toch niet dat ik mij zomaar laat bestelen?”

Het werd Tony te veel. Hij sprong op de vrouw toe, pakte haar hand beet en begon aan een van de ringen te rukken. De vrouw probeerde haar hand gebald te houden, maar ze kon niet beletten dat Tony de ring van haar vinger aftrok. “Au!” riep ze. “Help! Ik word vermoord! Au! Au!” Ze begon met haar voeten te trappelen en met haar vrije hand op Tony te slaan. Deze keerde echter zijn rug naar haar toe, een regen van zwakke slagen opvangend, en begon aan een andere ring te rukken. Hij was buiten zichzelf van woede. “Geef op!” riep hij. “Stomme trut. Geef die ring, zeg ik!” Ze bleven tegen elkaar roepen en schreeuwen, worstelend om de tweede ring.

Plots viel de vrouw stil. “Ricardo!” fluisterde ze angstig. “Ricardo is er!”

Omdat ze geen weerstand meer bood, kon Tony de tweede ring moeiteloos van haar vinger afschuiven. “Niets Ricardo,” hijgde hij. “Je moet me niet proberen beet te nemen. Geef op, die andere spullen.” Hij liet de twee ringen in de zak van zijn jasje glijden.

“Nee, het is echt waar,” siste de vrouw in paniek. “Het is Ricardo. Ik ken het geluid van zijn wagen. Ga maar aan het venster kijken. Een gele wagen met een schuifdak. Hij heeft net het portier dichtgeklapt.”

De paniek die zich van haar meester leek te maken, was groot genoeg om Tony te verontrusten. Hij ging door het venster kijken, net op tijd om een glimp op te vangen van een man die naar het huis toekwam. Voor het huis stond een gele wagen met een schuifdak, bumper tegen bumper met de Transit.

“Wat moet ik nu doen,” siste de vrouw. “Hij zal woest zijn. Hij mag niet weten wat ik gedaan heb.” Ze keek naar haar katoenen jurkje, en de hoed en de handtas die naast haar op het bed lagen. “Hij zal onmiddellijk zien dat we uit zijn geweest! Hij zal razend zijn!”

Beneden liep iemand over het grindpad naar de achterkant van het huis.

De vrouw kreeg plots een ingeving. “Zeg hem dat ik dood ben!” fluisterde ze. Ze liet zich achterovervallen en trok het laken over haar hoofd.

Tony trok het laken weer weg. “Ben je gek geworden?” zei hij. “Zeg hem toch gewoon de waarheid.”

“Nee!” fluisterde de vrouw, opnieuw met Tony worstelend, deze keer om het laken. “Als hij hoort wat we uitgespookt hebben, maakt hij alles ongedaan, de verzekeringen op kop. Zeg dat ik gestorven ben en kom morgen terug. Dan regelen we alles. Dat beloof ik. Maar help me nu. Ik wil hem niet zien. Zeg maar dat ik dood ben.”

“En ik dan?” antwoordde Tony. Hij fluisterde nu ook. “Hoe moet ik mijn aanwezigheid hier uitleggen?” Beneden stak iemand het licht aan, en begon luidop te vloeken. Even later klonk het geluid van kristallen scherven, die over de vloer werden samengeschoven.

“Weet ik het. Vertel gewoon wat er gebeurd is. Dat je op mijn geroep bent afgekomen. Dat gelooft hij wel.” Ze trok opnieuw het laken over haar hoofd en bleef onbeweeglijk liggen.

“En wat ga je doen als hij later merkt dat je toch niet dood bent?” vroeg Tony.

“Dat is mijn probleem,” klonk het vanonder het laken. “Dat zie ik wel als het zover is.”

Tony stond besluiteloos. Hij vond het plan van de vrouw bespottelijk, maar hij had er zelf geen beter. Het was hoe dan ook onmogelijk om het huis te verlaten zonder dat Ricardo hem zou opmerken, dus hij was verplicht om iets te doen.

Misschien is het idee van de vrouw niet eens zo gek, probeerde hij zich moed in te spreken, terwijl hij iemand de trap op hoorde komen. Ik zeg tegen hem dat ze net gestorven is, ik toon hem het koopcontract en ik muis ervandoor, met de doos. Misschien zal hij dat niet zomaar laten gebeuren, maar dan moet ik maar doorbijten. Per slot van rekening heb ik de wet aan mijn kant. Desnoods roep ik de politie. Ik ga hier niet met lege handen naar buiten.

Op dat moment kwam Ricardo de kamer binnen.

Hij was een kleine, tengere man van in de veertig, met een borstelige snor en dodelijk vermoeide ogen. Hij droeg een smerige blauwe overall en groene rubberen laarzen. Hij keek eerst Tony verbaasd aan. Toen gleed zijn blik naar het bed, waar in het laken de contouren zichtbaar waren van de vrouw.

“Wat is er nu weer gebeurd,” vroeg hij. Zijn stem klonk zacht. Zijn ogen gleden van het bed naar Tony en terug.

“Mijnheer Ricardo?” vroeg Tony, de man met uitgestoken hand tegemoet tredend. De man schudde hem werktuiglijk de hand, maar nam hem tegelijk van kop tot teen op. Tony keek hem meelevend in de ogen. “Mijnheer,” zei hij, “het spijt me, maar ik heb een pijnlijke boodschap voor u. Mevrouw uw moeder is vanmiddag overleden. Gecondoleerd.”

Het duurde even voor het tot Ricardo doordrong. “Godzijdank,” zuchtte hij toen, “dat is ook geen dag te vroeg.” Hij ging zitten op de stoel naast het bed, zijn hoofd in zijn handen begravend. “Eindelijk is dat rotwijf uit haar lijden verlost. Had veel eerder moeten gebeuren.”

Tony zag hoe er een rilling door het laken trok.

“Ik heb jou hier nog nooit gezien,” zei Ricardo tegen Tony. “Het is je eerste keer zeker? Ben jij eigenlijk wel afgestudeerd? Ik heb nog zo aan het ziekenhuis gevraagd om geen beginnelingen meer te sturen. Waar is je collega?”

“Ik…euh…ik ben alleen,” zei Tony.

“Oh, nog mooier,” zuchtte de man. Hij kruiste de armen en trok zijn wenkbrauwen spottend op. “Ik vraag uitdrukkelijk om twee van hun beste krachten, en ze sturen één beginneling. Waar is je witte jas?”

“Die euh…die ben ik al in de wagen gaan leggen,” zei Tony.

“Zozo,” zei de man. “Zodra iemand sterft, ga jij je witte jas uittrekken. Daar zit een zekere logica in natuurlijk. Wie dood is, is niet meer ziek. En wie niet ziek is, heeft geen verpleging meer nodig. Goed gezien. Gefeliciteerd. Jij zal het nog ver brengen in je vak.”

Tony wist niets te antwoorden. Hij stond naar zijn schoenpunten te kijken.

“Heeft ze geleden?” vroeg Ricardo. Hij had zich voorover gebogen en steunde met zijn ellebogen op zijn knieën.

“Nee,” zei Tony snel, “het was de meest pijnloze dood die ik ooit heb meegemaakt. Ze heeft absoluut niet geleden.”

“Jammer,” zei Ricardo, “ik had het haar van harte gegund. De wereld steekt onrechtvaardig in elkaar. De een sterft in helse pijnen, de ander valt in slaap en wordt niet meer wakker. Zo is het toch?” Hij haalde een pakje zware shag uit de zak van zijn overall te voorschijn en begon een sigaret te rollen. “Zeg,” zei hij tegen Tony, “zet eens een raam open. Het mag hier nu eindelijk weleens gelucht worden.”

Tony deed wat de man vroeg.

“Mijn hele leven heeft ze naar de kloten geholpen,” zei Ricardo. “Een tiranniek mens, dat kun je je niet voorstellen. Ze wist altijd perfect wat ze moest doen om iemand te dwingen haar zin te doen. De ene keer roepen en tieren, de andere keer janken, onmiddellijk daarna beginnen te flemen of dreigen met een hartinfarct…Ze wist altijd wat. En ze moeide zich met alles. Toen ze ziek werd, verbeterde dat er niet op. Ze kreeg het ook in haar kop, zie je. Van de medicamenten zeker, of van de stralingen. Ze werd agressief. Begon met dingen te gooien. En geheugenverlies, hè. Je ging de kamer uit, je kwam vijf minuten later weer binnen en dan begon ze je uit te kafferen omdat je in geen week bij haar was geweest. En nooit wist je of het gemeend was, dan wel of ze komedie zat te spelen, want dat kon ze ook. Wees maar blij, dat je haar maar één keer hebt moeten verzorgen. De vorige verplegers hadden er hun handen aan vol. Er waren er die niet meer wilden komen.”

Hoe breng ik het gesprek op de juwelen, stond Tony de hele tijd te denken. En hoe geraak ik hier weg. Voor die ene ring, de oorbellen en de rest van wat ze nu nog aanheeft, ben ik verplicht tot morgen te wachten, dat kan niet anders. Ik kan moeilijk nu aan Ricardo vertellen hoe de vork in de steel zit. Eerst iemand zeggen dat zijn moeder dood is, en het volgende moment dat ze nog leeft, dat durf ik niet. Ze heeft het wel slim gespeeld, moet ik zeggen. Zo dement is ze nu ook weer niet.

“Ik heb mij de afgelopen twee jaar het een en het ander mogen ontzeggen,” zei Ricardo. “Want het blijft natuurlijk je moeder. Ondanks alles. Je doet dingen die je voor iemand anders nooit zou doen. Ik kom al twee jaar lang elke avond na mijn werk naar hier. Ze wou absoluut niet het ziekenhuis in, zie je. Ze moest en ze zou hier verpleegd worden. Dat hebben we dan maar gedaan, zo goed en zo kwaad als het ging. Maar hoe beter dat we haar verzorgden, hoe meer verwijten we naar onze kop kregen, en hoe meer ze zichzelf begon te verwaarlozen. Een hel. Ik ben blij dat het afgelopen is.”

Ik moet het gewoon vertellen, dacht Tony. Mijnheer Ricardo, moet ik zeggen, allemaal goed en wel, maar net voor mevrouw uw moeder stierf, heeft ze aan mij al haar juwelen verkocht. Hier is het bewijs. Ziet u? Dit hier zijn dus mijn juwelen. Hartelijk bedankt en tot ziens.

“Ze werd hoe langer hoe veeleisender,” ging Ricardo door. “Weet je, dat ik alles bij elkaar wel veertig keer met haar naar Doel ben gereden? Ze is daar in de buurt geboren, zie je. Veertig keer, zonder overdrijven. Telkens een hele zondag naar de knoppen. Rondrijden, naar de koeien kijken, iets gaan drinken in een café aan de dijk. Veel meer valt daar niet te beleven. Elke keer dacht ik: volgende keer slaan we dat over, het bezoek aan Doel. Of we rijden eens ergens anders naar toe. Maar elke keer wist ze mij toch weer zover te krijgen dat ik toegaf.”

Tony kon een glimlach niet onderdrukken. Zie je wel dat ze niet zo zot is als haar zoon wel denkt, dacht hij. Ze heeft mij verdorie ook zover gekregen. En ik had niets in de mot.

Maar tegelijk begon een onbehaaglijk gevoel zich van hem meester te maken.

“Ze was van een gegoede familie,” ging Ricardo onverstoorbaar door. “En niet alleen naar de normen van de goegemeente van Doel. Nee, haar ouders waren steenrijk. Maar zij heeft het er allemaal doorgejaagd. Gokken. Op de paarden, in casino’s aan de kust, om het even, als ze maar kon gokken. Mijn vader had er niets aan te zeggen. Ze begon op den duur ook zijn geld te verspelen. De mens is er nog zot van geworden. Vooral omdat ze nooit won. En hoe meer ze verloor, hoe meer ze inzette. Maar ze bleef verliezen. En verlies, dat was altijd iemand anders zijn schuld. Nooit die van haar. Dat is heel haar leven zo geweest. Zij kon niets misdoen. Dat heel ons kapitaal eraan ging, dat was de schuld van mijn vader of van mij.”

Dit is het moment, dacht Tony. Hier moet je erin komen. Snel, bondig, to the point. En dan wegwezen.

A propos, over geld gesproken,” begon hij. “Ik geloof, als de zaken zo in elkaar zitten, dat ik dan goed nieuws voor u heb, mijnheer Ricardo.” Hij haalde zijn kopie van het koopcontract uit zijn binnenzak te voorschijn. “Het zal u ongetwijfeld plezieren, dat de nalatenschap vermeerderd is met een niet onbelangrijke som baar geld. Ik ben vanmiddag met mevrouw uw moeder aan het praten geweest, en ze heeft mij haar juwelen verkocht, zoals u hier in dit contract kan lezen.” Hij overhandigde Ricardo de informatiebrochure, op de achterkant waarvan het koopcontract was uitgeschreven.

“Wat is dit nu weer,” kwam Ricardo uit de lucht vallen.

Hij las het contract aandachtig en barstte toen in lachen uit.

“Vijftienduizend frank!” riep hij uit. “Niet te geloven. Ik vrees dat je je in de luren hebt laten leggen, jongen. Die rommel is nog geen duizend frank waard.”

“Hoe bedoelt u?” vroeg Tony verbouwereerd.

Nee, dacht hij. Het is niet waar. Ze heeft me opgelicht. Ik voel het. Dat ouwe scharminkel heeft mij te grazen genomen.

“Ik bedoel wat ik zeg,” zei Ricardo. “Die rommel is nog geen duizend frank waard. Allemaal nep. Je staat ervan te kijken wat ze tegenwoordig niet kunnen namaken, in blik of in plastiek, met een beetje gekleurd glas erop als diamanten en saffieren. Vijftienduizend frank! Echt iets voor mijn moeder. Je heb haar toch geen geld in handen gegeven, mag ik hopen?”

“Dat lieg je!” gilde Tony. “Jij bent het die mij wil oplichten. Die juwelen komen mij toe. Ik heb ze rechtmatig gekocht. Je moet mij niets proberen wijs te maken. Die juwelen zijn zo echt als wat.” Hij stond te trillen op zijn benen.

Ze heeft de hele dag geweten dat ze me aan het belazeren was, dacht hij. Ze heeft mij rond haar vinger gedraaid als een klein kind. Ze rekende erop dat haar zoon rond dit uur zou thuiskomen en haar uit de penarie zou helpen. Ze is helemaal niet zot. Ze heeft mij er godverdomme ingelapt.

Ricardo kwam traag overeind. “Zit het zo in elkaar?” zei hij giftig. “Mijnheer komt mijn moeder verzorgen en als hij merkt dat ze stervende is, laat hij haar gauw een contractje tekenen om zich te verzekeren van een vette buit. Schone praktijken die jullie erop nahouden. De gieren zouden bij jullie in de leer kunnen gaan. Weet je wat ik met jouw contract doe?” Hij nam de brochure in zijn beide handen en scheurde haar in tweeën. “Dat doe ik ermee.” Hij smeet Tony de twee stukken naar het hoofd.

“Haha!” lachte Tony. “Dat zal je niet helpen! Er is een dubbel! Ik sleep je voor de rechtbank!”

De smerige teef, dacht hij. Is er dan werkelijk niemand die je kunt vertrouwen? Is dan echt iedereen eropuit om mij te beduvelen?

“Doe dat!” riep Ricardo, die rood was aangelopen van woede. “Alsjeblieft, doe dat! Ik hoop dat de rechter je gelijk geeft en dat hij je verplicht mij vijftienduizend ballen te betalen voor die rommel. Zelf kan ik je niet voor de rechtbank slepen. Heb ik daar spijt van! Mijn moeder is al twee jaar onbekwaam verklaard. Haar handtekening is geen fluit waard.”

“Je liegt,” riep Tony, totaal over zijn toeren. Hij stond op het punt te breken. “Ze is niet dement. Het is een uitgekookte dievegge, een oplichtster eerste klas.”

Nee, dacht hij, niet verklappen dat ze nog leeft. Dat is ook een onderdeel van haar plan. Ik laat mij niet meer misbruiken. Laat haar zoon maar denken dat ze de pijp uit is. Laat hem maar staan dansen op haar graf en haar uitschelden terwijl ze het hoort. Een goeie straf voor hen allebei. Ze moeten zelf maar zien hoe ze het achteraf oplossen.

Ricardo kwam dreigend voor Tony staan. “Een oplichtster?” brulde hij. “Ik verbied jou om zo over mijn moeder te spreken. Nog één slecht woord en ik sla je de kop in. Heb je dat goed gehoord? Heb je dat goed gehoord!” Hij gaf Tony een waarschuwende duw.

Tony kwam tot bedaren. Hij raapte de kapotgescheurde brochure op en stak de stukken trillend in zijn binnenzak.

“Ik wil jou hier zo snel mogelijk buiten,” beet Ricardo. “Zo snel mogelijk.”

Tony zei niets. Hij leunde uitgeteld tegen de muur.

“Ik ga weg nu,” zei Ricardo. “De drukker verwittigen. De doodsbrieven moeten morgen nog de deur uit. Maar als ik terugkom, wil ik dat je hier weg bent. Je belt maar naar je collega’s of naar je oversten, kan mij niet schelen. Maar als ik terugkom, en je bent hier nog, dan zorg ik dat er vandaag nóg een lijk valt. Goed begrepen?” In het deurgat hield hij nog even halt. “En neem die juwelen maar mee. Je krijgt ze van mij.” Toen liep hij de trap af en het huis uit. De deur trok hij met een klap achter zich dicht.

Ik maak haar af, dacht Tony. Hij stond nog altijd tegen de muur geleund, duizelig van kwaadheid en ellende. Een hele dag van mijn kostbare tijd naar de kloten. Hoe kan iemand mij zo bedriegen? Ik mag er niet aan denken. Naar Doel godverdomme. Ik heb zelfs haar mosselen betaald. Dat iemand zo ondankbaar kan zijn…

Hij liep op het bed af en rukte het laken weg. Hij was van plan de oude vrouw uit te schelden voor het vuil van de straat. Haar de juwelen in het gezicht te smijten, haar te slaan desnoods. Haar uit te lachen, haar te zeggen dat ze stonk, en dat hij wel gezien had dat ze een pruik droeg. Hij moest en zou zijn woede koelen.

Hij greep haar bij de schouders en schudde haar schreeuwend dooreen. Toen merkte hij dat ze dood was. Ze voelde al kil aan.

Tony sprong ontzet achteruit en staarde naar de vrouw. Haar pruik hing scheef over een oor, een deel van haar kale schedel tonend. Uit haar roodgeverfde, wijdopengesperde mond liep kwijl. Haar bril was van haar gezicht gegleden. Haar ene oog bestond alleen uit wit, in het andere stond de pupil scheef. Een helse stank steeg op.

“Je liegt,” riep Tony uitzinnig. “Je probeert mij weer te bedriegen!” Hij sloeg de vrouw met zijn vlakke hand in het gezicht. Ze gaf geen kik. Hij sloeg nog eens en nog eens, buiten zichzelf van kwaadheid. Ten slotte sloeg hij haar met zijn vuisten. Haar hoofd sloeg onaangedaan heen en weer.

Een golf van misselijkheid beving hem. Hij had nog de tegenwoordigheid van geest om zich te bukken en uit de doos onder het bed het dubbel van het koopcontract weg te pakken. Toen liep hij de kamer uit, struikelde kokhalzend de trap af en rende naar buiten, hees zich de Transit in en…