In het centrum van Tessenderlo stond in een zijstraat een oude Ford Transit geparkeerd, met twee mannen erin. Het was kwart over vier en het miezerde. De stortregens waren in de loop van de middag langzaam in kracht afgenomen, tot er alleen maar dit waas was overgebleven, dat voorzichtig over Tessenderlo en omgeving neerdaalde als een voile over een bruidsbed.
Over drie kwartier zouden de bankfilialen op het marktplein hun deuren sluiten.
∗
Zo druk babbelend en luidruchtig als André was geweest tijdens de rit hierheen, zo stil en gespannen was hij nu. Hij zat voor zich uit te staren, met zijn vingers zenuwachtig de beat meetrommelend van de liedjes die uit de ene, niet kapotte geluidsbox van de radiocassetterecorder kwamen gerold. Om de zoveel minuten tastte hij naar de revolver in de zak van zijn jack en de nylonkous in de zak van zijn jeans, als om zich ervan te verzekeren dat ze nog altijd daar waren. Op zijn rug, onder zijn broekriem, zat een opgevouwen plastic zak. In zijn linkerlaars had hij, langs en tegen zijn scheenbeen, het mes geschoven, met foedraal en al, maar wel zo dat het hecht van het mes een stuk boven de rand van de laars uitstak en hij het met één beweging te voorschijn kon trekken, mocht dit nodig blijken.
Binnen drie kwartier zou hij zijn grote slag slaan.
Tony verkeerde in staat van opwinding. Zijn twijfels van vanmorgen waren helemaal verdwenen. De overval leek hem nu zelfs kinderlijk simpel toe. Je stapte naar binnen, je nam het geld en je stapte weg. Zo eenvoudig was dat. Precies zoals André het had gezegd.
Ook André zijn theorie over de banken had zich in Tony’s hoofd vastgezet. Hoe meer hij erover had nagedacht, rijdend over de spekgladde wegen, hoe meer hij erin was gaan geloven. Ja, het was goed wat ze gingen doen. De banken waren de oorzaak van alles. De rijkdommen moesten opnieuw verdeeld worden. Geld moet rollen. Gedaan met potten en sparen, met woekeren en bedriegen. Wat André en hij binnen drie kwartier zouden gaan doen, was niet meer dan gerechtigheid. En bovendien zou het hem twee miljoen opleveren. Zo zou hij zijn onderneming, die hij een maand geleden was begonnen, toch nog tot een goed einde kunnen brengen.
Hij had al spijt van de laatste brief die hij aan Soo had geschreven, waarin hij het hoofd zo had laten hangen. Hoe had hij zo ongeduldig en zo snel teleurgesteld kunnen zijn! In het leven kwam het eropaan nooit op te geven. Doorgaan is het devies. Onvermijdelijk dient zich vroeg of laat een reuzenkans aan.
Zoals vandaag, in de figuur van André en in de vorm van diens plan. Nog drie kwartier. Dan was het zover.
∗
Even buiten Tessenderlo zoemden inmiddels onvermoeibaar de scheikundige fabrieken. Door motregens omsluierd wolkten in triomf talloze witte en roestbruine rookpluimen ten hemel. Het zwerk, zwanger van buien, werd verrijkt met de adem van zoutzuur, de geest van chloor en ammonium en de ziel van fosfaten.
Om de fabrieken lag een schaakbord van lanen en spoorwegen. Werknemers hielden halt om voorrang te geven aan treinen met tankwagons. Trucks reden af en aan. De fabrieken zelf waren kunstwerken van buizen en leidingen, ketels en kranen, vele in kleur en verbluffend van vorm. Hier en daar ontsnapte een orgelpunt van stoom en water. Een hooglied was het, met de pracht en de kracht van bedwongen orkanen. Een feest, met de roep en de roem van getemde vulkanen.
En rond de belangrijkste van deze fabrieken, Tessenderlo Chemie, was een stenen afsluiting gebouwd. In deze afsluiting was een lichtblauwe nis met een glazen deurtje en een kleine lamp. En in deze nis stond een beeldje van Maria, moeder van God, patrones van Limburg en beschermvrouwe van Tessenderlo. De ruit van het deurtje was beregend en beslagen.
∗
“Hoe laat is het,” vroeg Tony gretig.
André keek op zijn Rolex. “Tien voor half-vijf,” bromde hij. Hij keek opnieuw voor zich uit.
“Om hoe laat moet ik de motor starten,” vroeg Tony.
“Om vijf voor vijf,” bromde André. “Geen minuut vroeger.”
Even viel er een stilte. Tony draaide de muziekcassette om. “Zeg André,” vroeg hij even later, “die twee miljoen…Wat ga jij daarmee doen?”
André haalde zijn schouders op.
“Ik denk,” zei Tony, “dat ik mij daarmee van alles ga kopen. Echt van alles. Zoals bijvoorbeeld…”
En hij begon, deels uit verlangen en dagdromerij, deels om de resterende tijd te doden, een opsomming te geven van alles wat hem maar te binnen schoot, en wat hij zich wilde aanschaffen met de opbrengst van de overval.
∗
“Een verrekijker; een PC met een harddisk; een bureaustoel op wieltjes; een diepvriezer, een kleintje als dat bestaat, voor volgend jaar op mijn kamer in Gent; ik wil een ruime kamer, met een eigen douche en wc, en een keuken, een studio enfin; een tv met een video wil ik ook, en een goeie stofzuiger; een föhn; een bureaulamp zoals Soo er een heeft, of nee, een grotere; een sportzak, met nieuwe schoenen en een professioneel racket; een gereedschapskist met alles erop en eraan; een telefax, maar dan moet ik ook een telefoon hebben, een draadloze liefst; een fototoestel met een kanjer van een zoomlens…”
∗
Het opsommen gebeurde traag en na verloop van tijd zelfs onnadenkend. Mentale automatische piloot. En tegelijk, ondanks het opsommen, begon Tony aan andere dingen te denken. Hij begon te denken aan wat hij aan Soo zou schrijven in zijn volgende brief. Hij zou er de vorige brief in moeten herroepen, op een geloofwaardige manier. Hij zou Soo ervan moeten overtuigen dat alles opnieuw goed met hem ging. Zoiets zeggen alleen is onvoldoende. Hij moest het Soo ook laten aanvoelen. Dat zou hij alleen maar kunnen doen door een brief te schrijven vol maffe en spitse gedachten, over van alles en nog wat. Geleuter, van het soort dat ze samen vaak hadden bedreven op de kamer van Soo in Gent. Zeveren en lullen, tot ‘s-morgens vroeg, bij kaarslicht, met veel thee en koekjes en jenever.
∗
“In de vroege middeleeuwen was al wie geld aan zijn evennaaste leende en daar interest voor vroeg, een woekeraar. En woeker was doodzonde. Een dode woekeraar moest rotten in de hel, zonder kans op vergeving.
Want men mocht alleen geld verdienen door het leveren van inspanningen. Terwijl de woekeraar, zonder te werken, in niets anders handelde dan in tijd. Hij verzilverde de spanne tijds die lag tussen het ogenblik waarop hij geld aan iemand leende en het ogenblik waarop hij datzelfde geld met interest terugvroeg.
En tijd behoorde alleen toe aan God, niet aan de mens. Daarom was de woekeraar, later bankier genoemd, een paria, verfoeilijker dan de brandstichter, de moordenaar en de sodomiet. Hij werd gehaat en beschimpt, en al maakten velen gebruik van zijn diensten, in het openbaar werd zijn gezelschap nog meer gemeden dan dat van de beul.
En dat alleen maar omdat hij God de tijd ontstal.”
∗
“…een microgolfoven; een kruimeldief; een auto natuurlijk, een goede tweedehandse, een Alfa Romeo of zo; een stereotoren, een compactdiscspeler, zo een waar je zes compactdiscs ineens in kunt stoppen…”
∗
“De tijd zelf verleent glans. Wat voorbij is en zo fortuinlijk is niet te zijn vergeten, wordt beloond met een schittering en een achting die het nooit bezat toen het nog bestond. En hoe langer iets heeft opgehouden te bestaan, des te groter wordt het aureool waarmee het wordt omgeven.
Ik bedoel maar, neem nu die Oude Grieken. Begrijp jij dat iedereen daar heden ten dage zo plat voor gaat, Soo?
Het was een primaire samenleving, gebaseerd op een slaven-economie, en niemand vond daar graten in. Vrouwen hadden geen stemrecht, voor zover ze al rechten bezaten, en een briljant man als Socrates werd door zijn medeburgers gedwongen om de gifbeker te drinken.
Geen wonder dat het Oude Griekenland de bakermat is van onze beschaving.”
∗
“…een nieuwe fiets; een zonnebank…”
∗
“Tijd is een machtig principe. Tijd is het nummeren van beweging. Energie in zijn puurste vorm.
Het leven zelf is tijd en verder niets.”
∗
“…André, hoe laat is het?”
“Hoeveel keer gaat ge dat nog vragen? Het is half-vijf. Ik zal het u wel zeggen als het zover is.”
“Oké, oké. Een leren fauteuil; een Zwitsers mes; een kaasschaaf…”
∗
“Tijd is materie in beweging: ontstaan en verval, vertrekpunt en bestemming. De fuga van het heelal.
In deze eeuwige storm van verloop en beroering verwierf de mens een tijdelijk interval: zijn leven.
En zodra hij kon denken, werd de mens geconfronteerd met de verpletterende kracht der dingen waarvan hij onontkoombaar zelf een deel uitmaakt, en met de verzengende hoop hieraan te ontsnappen zodat hij niet langer sterfelijk zou zijn.
De kracht noemde hij God, de hoop religie. En hij leerde zijn tijd verkwisten met bidden en zingen.”
∗
“…een Tefalpan; een Swatch-horloge; een Risk-spel, dat heb ik mij al lang willen kopen; een barbecue; een tent die zo groot is dat je er rechtop in kunt staan…Hoe laat is het André?”
“(zucht) Twintig voor vijf.”
“Zeg André…”
“(zucht opnieuw) Wat nu weer?”
“Wat ga jij kopen met die twee miljoen?”
“Moet ge dat vragen? (lacht) Een nieuwe Harley Davidson. En laat mij nu met rust. Ik moet mij concentreren.”
“Natuurlijk. Kristallen wijnglazen; een wekkerradio; een vliegticket voor New York…”
∗
“Om zich te wapenen tegen de oorlog der dingen, vond de mens het abstracte uit. Ideologieën, leerstellingen en moraal zagen het licht. Zij beschermden de mens op zijn weg zoals stekels een egel. Zij schonken hem de waan van zekerheid en de illusie te leven in dienst van een hogere plicht.
Zozeer was de mens opgezet met dit harnas van abstracties, dat hij dacht dat zij eeuwig waren, en verheven boven de banaliteit van zijn omgeving.
Maar hij vergat hoe ideologieën wisselen als het weer, hoe een bedreigde moraal kronkelt en draait als een kat in het nauw.
Terwijl de enige werkelijkheid, die van het concrete, nooit verandert. Het is een strijd tegen de tijd, van te voren verloren. Bij voorbaat alles kwijt.
Het is de kunst te verliezen met stijl. Maar dat wij verliezen is zeker.”
∗
“…André, hoe laat is het?”
“(kucht, geërgerd) Kwart voor vijf.”
“Moet ik de motor al starten?”
“Maar nee! Om vijf voor vijf heb ik gezegd!”
“Maar als hij nu eens niet wil aanslaan?”
“Hij zal wel starten. Vijf voor vijf. En laat mij met rust.”
“Oké, sorry. Het was maar voor de zekerheid dat ik het vroeg.”
“(bromt iets onverstaanbaars)…”
“Een elektrische fruitpers; een ventilator, zo’n grote voor aan het plafond; zwarte luxaflex aan elk raam; een diaprojector met afstandsbediening…”
∗
“Het is toch niet te geloven, Soo, hoe relatief alles is. Tijd in de eerste plaats. Neem nu mijzelf:
Ik had eerst gedacht om in drie maanden als verkoper genoeg te kunnen verdienen om volgend academiejaar royaal te kunnen leven. Na drie weken heb ik alles op alles gezet om verzekeringsagent te worden. Ik kreeg drie dagen om evenveel verzekeringen te verpatsen. Ik heb je verteld hoe dat mislukt is.
Maar ik heb mij door die mislukking te veel laten ontmoedigen. Ik had echt een zwak moment toen ik je die vorige brief schreef. Ik ben er nu weer bovenop, Soo. Ik heb daarnet in drie minuten meer geld verdiend dan ik als verkoper in drie jaar had kunnen verdienen.
Ik leg je later nog wel uit hoe dat in zijn werk is gegaan. Ik doe dat liever niet in een brief. En bovendien, ik heb daar nu niet genoeg tijd voor.”
∗
“…Hoe laat is het?”
“(bijna kwaad) Godverdomme, gij kunt een mens zenuwachtig maken! Tien voor vijf.”
“Jezus, dat duurt lang. Het is precies of we zitten hier al uren te wachten.”
“(zucht) Dat is voor iedereen hetzelfde, geloof mij. Het zou mij alleszins heel wat minder lang lijken als ge mij wat meer met rust liet.”
“Oh, sorry. Ik was het weer vergeten. Een kano; een nieuwe zonnebril; een krat champagne; een surfplank; alle platen van Johnny Guitar Watson…”
∗
“De mens zit in de tijd gevangen als in een val waaruit ontsnappen onmogelijk is. De tragiek van de mens is: het enige wezen te zijn dat beseft dat het in een val zit. Wie niet weet dat hij in een gevangenis zit, is vrij.
Hoe uit de tijd te ontsnappen, Soo? Als je de tijd stilzet, houdt alle leven op. Als je de tijd niet stilzet, rolt je eigen leven naar zijn einde. Op de keper beschouwd blijft het resultaat gelijk.
Als ik kon kiezen, koos ik voor het eerste. De tijd stilzetten bedoel ik. Niet dat ik andere mensen het leven misgun. Maar ik hou er gewoonweg niet van iets alleen te moeten doen. Zeker niet sterven.
Nee, echt waar. Als ik kon kiezen, ik stopte de tijd.”
∗
“…André, sorry dat ik je stoor, maar wordt het niet langzamerhand tijdom…?”
“(korzelig, kijkt op zijn horloge) Het is tien voor vijf.”
“Tien voor vijf? Maar dat zei je daarnet toch ook al?”
“(laat Tony zijn horloge zien, geërgerd) Kijk, hoe laat is dat? Is dat tien voor vijf of is dat geen tien voor vijf?”
“Maar daarnet zei je ook al dat het tien voor vijf was!”
“(lijkbleek, ontzet) Oh nee…(horloge aan zijn oor brengend) Oh nee! Godverdomme!”
∗
André sprong uit de Transit en liep als een bezetene naar het marktplein. Tony bleef in verwarring achter. Hij startte de Transit; De motor sloeg onmiddellijk aan.
Tony zette de koppeling op neutraal, controleerde of de handrem was aangehaald, en liep toen op zijn beurt als een razende naar het marktplein. Hij wilde weten wat er nu precies ging gebeuren.
De Transit bleef alleen achter, stationair draaiend.
Op het moment dat Tony het marktplein bereikte, hoorde hij een torenklok vijf uur slaan. En rechts van hem zag hij André, die over het voetpad van het ene naar het andere bankfiliaal liep.
Alle deuren waren al op slot.