De dinsdag daarvoor stond een tiental kilometers buiten Tessenderlo een oude, met kogels doorzeefde Ford Transit in een smalle bosweg die een eind verderop uitliep op de oever van het Albertkanaal. Het had opgehouden met regenen, al hingen de wolken nog altijd laag. De avond viel.
André lag in het gras naast de Transit, en hoestte kreunend bloed op. Tony ondersteunde hem.
“Laat mij je toch naar een ziekenhuis brengen,” smeekte Tony. Hij dwong zich om André aan te kijken, hoeveel moeite het hem ook kostte. Hij weigerde te aanvaarden wat hij zag. Zijn keel deed pijn.
André knikte van nee. “Het is te laat,” zei hij zacht. Hij hoestte opnieuw. “En dan vliegt gij in het gevang. Waar is dat goed voor.”
“Maar anders ga je dood,” zei Tony slikkend. Hij probeerde de kleffe geur van bloed en uitwerpselen te negeren die André omgaf. Hij hoorde het zoemen van een insect en de motor van een schip dat over het kanaal voorbijvoer.
“Dat gebeurt toch,” zei André, zwaar hijgend. Hij kneep in Tony’s hand. “Zo erg is dat niet. Het moet eens gebeuren. De normale gang van zaken.” Hij hoestte weer en kromp ineen. “Het is alleen de pijn,” zei hij. “Ik begrijp niet waarom het zoveel pijn moet doen.”
Dit was het laatste wat hij zei. Een kwartier later was hij dood.
∗
Tony sloot hem de ogen en hees hem de laadruimte in. Hij legde hem op de restanten van de rekken, de folders en de slaapzak.
Zelf ontdeed hij zich van zijn geruite pak, dat onder de bloedvlekken zat, en zocht tussen de rommel naar een jeans, een shirt en zijn jasje. Een tweede shirt verscheurde hij, en met de repen katoen verbond hij zijn hand. Toen zocht hij in het leren jack van André naar diens tabakszak, en nam er de aansteker uit.
Vervolgens reed hij de Transit tot aan de rand van het Albertkanaal. Het was een van de belangrijkste kanalen uit het drukbevaren net van waterwegen dat, van west naar oost, van kust naar heuvels, het Vlaamse landschap doorsneed, en waarover dag en nacht rijnaken en tankers naar het achterland voeren, hun ruimen boordevol graan en olie en ertsen, en fruit uit verafgelegen streken.
Tony zette de motor af en nam de jerrycan met benzine. Hij liep naar de laadruimte en goot de jerrycan voorzichtig leeg over Andreeke en over de rommel, er goed zorg voor dragend dat de benzine niet te veel op zijn eigen kleren spatte. Toen de jerrycan leeg was, legde hij hem naast Andreeke op de vloer neer.
Hij drenkte een tip van een overgeschoten reep katoen in een weinig benzine en liep terug naar de voorkant van de Transit. Hij nam opnieuw plaats achter het stuur, stak met de aansteker de reep katoen in brand en gooide die achter zijn rug de laadruimte in. De benzine vatte onmiddellijk vlam. Toen startte Tony voor de laatste keer zijn Transit, schakelde, gaf gas en liet zich naar buiten rollen.
De Transit reed statig over de betonnen rand van het Albertkanaal. Een meter lager sloeg hij tegen een boordsteen en kantelde brandend het water in. Hij bleef een tijdje op zijn zij drijven. Vlammen sloegen naar buiten langs zijn verbrijzelde ruiten. Toen ging hij borrelend onder.
Het wateroppervlak sloot zich vol deernis over Andreeke, over de Transit, en over de scherven van Tony’s verkopersdromen. Zij zonken broederlijk naar de bodem van het water, en werden opgenomen in een wereld waar geen vernedering bestond en geen vervolging, geen wanhoop en geen aftakeling, om de eenvoudige reden dat er helemaal niets bestond.
∗
Een rijnaak voer puffend voorbij. Uit niets bleek dat de bemanning het gebeurde had opgemerkt. Ook de zwarte rookpluim die van de Transit was opgestegen, wekte, voor zover ze al door iemand werd gezien, geen verwondering. Op een rookpluim meer of minder wordt in de buurt van Tessenderlo niet gekeken.
Pas toen de Transit helemaal verdwenen was, en de laatste luchtbellen waren stukgespat, besefte Tony dat hij, op de aansteker na, geen enkel aandenken aan Andreeke had bewaard.
∗
Hij stapte tot hij aan een snelweg kwam, en liftte vandaar naar Nederland.