Zelfde dag, ‘s-avonds

Tegen de tijd dat we bij het wegrestaurant aankwamen, was iedereen gekalmeerd. Papa was nog een tijdlang tekeergegaan, maar hij had zich er uiteindelijk bij neergelegd. De vernedering dat hij in een pijpje had moeten blazen voor de alcoholcontrole maakte dat hij alles ‘filosofisch’ opnam, zoals hij een paar keer zei.

Dat neemt niet weg dat hij telkens als hij een auto zag die leek op die van vóór ons, gas gaf om dichterbij te komen. Gelukkig kwamen we die vent van vóór ons niet meer tegen. Waarschijnlijk had hij inmiddels een flinke voorsprong, want wij waren nog een keer gestopt op de vluchtstrook.

Deze keer was het mijn schuld. Ik moest overgeven. Dat duurde een hele poos. Papa raasde en tierde omdat hij door mij ‘verdomd veel vertraging’ opliep.

Toen we uiteindelijk gezond en wel bij het wegrestaurant waren aangekomen, stapten we alle drie uit de auto zonder airconditioning maar mét ingedeukte achterkant (toch ging de achterklep zonder problemen open), en alles was in orde. Behalve dat ze allebei nogal raar deden, zoals ik al zei in het begin, net of ze wat te verbergen hadden.

“Wat is het hier geweldig!” riep mama uit. “Een echte stad.”

Vreemd ontroerd vloog ze me om de nek en drukte me tegen zich aan.

Papa wierp ons een liefdevolle blik toe, legde met ingetogen tederheid een slappe hand op mijn hoofd, en ietwat schor (ook hij was een beetje aangedaan) verbeterde hij: “Een echt dorp, geen stad. Een dorp. En dat alles boven op een brug…zwevend boven de snelweg! Wat ze vandaag de dag al niet bedenken op architectuurgebied…ongelooflijk! Let op mijn woorden: over driehonderd jaar zullen ze inzien dat dit de essentie is van de twintigste eeuw. Van evenveel belang…van evenveel belang als Venetië!”

“Wanneer neem je me mee naar Venetië?” vroeg mama, die zich aan zijn nek vastklampte.

Mij had ze losgelaten; ik was het niet die haar naar Venetië moest meenemen.

Papa ging door met zijn overpeinzingen: “Ik betwijfel zelfs of je een wegrestaurant eigenlijk wel kan vergelijken met Venetië. Het boeiende van de twintigste eeuw is dat daarin niet, zoals in de eeuwen daarvoor, wordt geprobeerd iets definitiefs, iets moois te scheppen. Die pretentieloosheid, die nederigheid van de mens tegenover de eeuwigheid, die hij niet meer probeert te evenaren, daar hou ik van. Uiteindelijk heeft de mens zijn nietigheid, zijn onbeduidendheid toegegeven. Niemand zal ooit meer kathedralen durven bouwen. Men zal ermee volstaan de aanzet te geven tot gebaren, tot kreten die wegsterven in het niets, zoals de condensstreep van een vliegtuig vervaagt in de blauwe lucht!”

Ik keek naar papa. Ik speurde zijn gezicht af naar een spoortje nederigheid, pretentieloosheid, waar hij zo hoog van opgaf. Ik vond er geen. Ik wendde mijn blik af.

Ik wil nog kathedralen bouwen.

“Wanneer neem je me mee naar Venetië?” vroeg mama opnieuw.

Ze hing nog altijd aan zijn nek en stampte op de grond, waarbij de hak van haar sandaal zich in het door de zon gesmolten asfalt boorde.

“Binnenkort, binnenkort,” beloofde papa en legde zijn handen om haar middel. “Misschien wel deze winter. Bluteau heeft me een geweldige folder laten zien op kantoor. Fantastische prijzen.”

Mama hield één voet in de lucht. Ze boog zich voorover om haar sandaal uit de zwarte kleefpasta te trekken. Papa tilde haar met sandaal en al op, heel galant, en droeg haar naar een grasveldje vlakbij.

“Venetië…” mijmerde mama. Ze drukte zich tegen hem aan.

Dat spelen ze tegenwoordig: hij zingt O sole mio en zij wiegt heen en weer, terwijl ze fluistert dat de glazen champagne staan te wachten in hun palazzo. Mama noemt dat ‘het recht om te dromen’ en ze zegt dat zij wel een revolutie over zou hebben voor de champagne, het palazzo en de gondels.

Op school heb ik geleerd dat een revolutie iets is wat je doet als je geen eten hebt, of niet vrij bent. Mama zal dat wel niet weten. Dat blijkt tenminste, want ze beweert dat ze zelf op haar zeventiende aan een revolutie heeft meegedaan. Vaak klinken woorden uit haar of papa’s mond onecht.

“Om de bloemetjes buiten te zetten,” zei ze over die revolutie van haar. “Het recht om met elkaar naar bed te gaan voordat je getrouwd bent.”

En het recht om te bepalen dat ik niet ter wereld kwam voordat zij dat wilde. Lange tijd heb ik gedacht dat zij me tien jaar lang, al champagne drinkend en confetti strooiend, in haar buik had gedragen.

“Wat kan jij toch ouderwets zijn!” zegt ze steeds tegen me. En papa zegt er dan altijd achteraan: “Alle kinderen zijn ouderwets. Vreselijke conservatievelingetjes.”

“Ik weet niet of het normaal is, maar ze zijn zoveel rijper dan wij op die leeftijd,” antwoordt mama dan. “Moet je je dochter eens zien, zoals zij naar de wereld kijkt, zoals zij over de toekomst nadenkt. Ik weet niet of we haar te veel verwend hebben of juist niet genoeg…”

Op die momenten word ik bedolven onder de zwaarmoedige en argwanende blikken uit twee paar ogen. Nee, niet argwanend – nieuwsgierig, een beetje als de uitpuilende ogen van de biologielerares wanneer ze door de microscoop kijkt. Ik heb ouders die zich heel wat afvragen over mijn persoontje.

Om dat revolutieverhaal nog even af te maken…Nee, daar denk ik later nog wel over na. Echt, ik erger me daar vreselijk aan.

Toen we over het parkeerterrein liepen, hadden zij het nog steeds over Venetië.

“Luister,” zei papa uiteindelijk met een zucht. “Naar zee, dit jaar, is best leuk. En dat wilde je toch? Het strand, het lauwe water, lekker nietsdoen, ons van niemand wat aantrekken, nergens aan denken…”

Nergens aan denken, daar zijn ze dol op, alsof ze normaal zo veel denken. Ik heb niet die indruk, maar ik kan me vergissen. En of ze zich ooit van iemand wat aantrekken…?

Mama keek naar me, kuchte, en liet papa’s nek los. We stonden onder aan de trap die naar de cafetaria en de winkels leidde. De lucht rook naar teer, patat en kauwgum. Het was warm. Ik stond tot mijn enkels in de papiertjes en lege zakjes. De auto’s op de snelweg maakten een oorverdovend lawaai, zonder ophouden.

Een dorp, papa.

Ik draaide me om naar het parkeerterrein, dat stampvol stond met auto’s waarvan de imperialen bijna bezweken onder de koffers, fietsen en surfplanken. Portieren sloegen dicht, de mensen waren rood, bezweet en schreeuwerig.

Mijn blik bleef hangen bij drie dikke achterwerken in strak zittende, felgekleurde shorts met dikke, witte benen eronder, niets erboven. Ik bedoel dat de mensen zich vooroverbogen naar iets binnen in de auto. De auto stond vlak bij de trap naar de cafetaria.

“Hup, eruit,” zei een mannenstem. “Pak die lekkere kluif ‘s. Kom, ouwe rakker…”

“Ik zei toch dat het een heel gedoe zou zijn,” blèrde de vrouw naast hem. “We hadden hem beter bij Montrouge kunnen dumpen.”

“En hem dan zeker op de terugweg weer vinden?”

“Waar is de dierenbescherming anders voor? Die hadden hem heus wel opgehaald!”

“Maar je weet best dat ze die dieren eerst een poosje houden, voor ze ze een spuitje geven. Als ze al niet proberen de baasjes te achterhalen!”

“Hij had gevangen kunnen worden door die lui die ze verkopen voor dierproeven,” zei het kind dat erbij was.

Het was een jongen, ongeveer even oud als ik. Hij ging verder: “Zeg mama, bij de volgende, in september, nemen we er één in een andere kleur, goed?”

“Een kortharige!” riep de moeder uit.

“Hij stinkt wel, zeg,” mompelde de man.

“Je denkt toch niet dat we hem vóór vertrek nog naar een dure trimsalon gingen sturen!”

“Hoe dan ook: nooit meer een langharige. Als je bedenkt wat het ons heeft gekost, die wasbeurten. Nee! Wacht…Je zal zien dat die rothond op de bank gaat pissen!”

“Niet op de bank!” krijste de vrouw. “De nieuwe hoezen!”

Daarop volgde een afwachtende, gespannen stilte. De vrouw was de eerste die zich herstelde. Kennelijk was het gevaar geweken.

“Nou, komt dat mormel er nog uit? Wat kan jij toch een schijterd zijn,” zei ze tegen haar man.

Ze kwam overeind. Haar mascara was uitgelopen over haar wangen. Krijgshaftig snelde ze naar de achterklep, deed die open en haalde er een gedeukte plastic bal uit.

“O, kijk nou eens, de ballebal!” zong ze.

De jongen begon ook te schreeuwen: “de ballebal, de ballebal,” en zijn moeder gooide hem de bal toe. Hij wierp hem terug. Om niets van de feestvreugde te missen, kwam de man ook meedoen. “De ballebal. De ballebal. O, wat een mooie ballebal!”

Nu ontnamen ze me niet meer het zicht op de binnenkant van de auto. Ik zag de hond zitten op de achterbank, waar hij stom genoeg niet op had gepist. Een grote, zwarte hond. Met een lange vacht, inderdaad. Hij boog zijn kop een beetje om te zien hoe de anderen aan het ballen waren; zijn oren spitsten zich.

Wat een sufferd, dacht ik, hij gaat erin trappen.

En hoe! Hij sprong de auto uit om de bal te onderscheppen. En alle drie lachten ze bij het zien van de hond, die onwaarschijnlijke sprongen maakte, reuzegevaarlijke salto’s, met kronkelende ruggengraat.

Toen mikte de jongen met opzet verkeerd; zijn vader deed net alsof hij de nepworp niet kon vangen. De bal verdween tussen de geparkeerde auto’s en de hond ging er zonder aarzelen achteraan.

Sneller dan ik het kan opschrijven waren de verraders weer in de auto gaan zitten. Drie deuren sloegen dicht, de raampjes gingen omhoog, de motor ronkte, de banden piepten bij het wegscheuren.

De hond was net weer tussen twee auto’s opgedoken, de neus rakelings over het hete asfalt, op zoek naar het stuk speelgoed. Toen hij zijn baasjes in de auto zag, bleef hij pal staan, de poten wijd uit elkaar, echt als een hond. En toen de auto wegreed, blafte hij één keer. Daarna draaide hij zich om en keek naar de grond.

Ik zag hoe hij zich helemaal plat maakte, als een pannenkoek, en onder een auto kroop. Hij kwam er meteen weer onder vandaan met de bal in zijn bek. Toen zette hij met grote sprongen de achtervolging in, de bal stevig tussen zijn tanden geklemd. Van waar ik stond, kon ik zijn baasjes al niet meer zien.

De hond ging ervandoor.

Een auto moest keihard voor hem remmen, en een bestelwagen met caravan die daarachter reed, moest op zijn beurt een noodstop maken.

Ik schrok me rot, maar ik zag het grote hondenlijf zich alweer uitstrekken onder het rennen. Het lag niet in een plas bloed op het asfalt van het parkeerterrein.