Toen ik me naar de trap omdraaide, stond er niemand meer voor de ingang van de hangende stad. Om precies te zijn: niet de mensen die ik zocht.
Ik stelde me voor hoe de ouders van Klein Duimpje of Hans en Grietje op hun neus keken toen ze hun kinderen de eerste keer zagen terugkomen: de blik van mensen die honger en kou lijden en de hoop op tijden zonder honger en kou hebben verloren.
Dat is niet hoe mijn ouders keken toen ze mij plotseling naast de auto zagen staan. Mama werd vuurrood en barstte in lachen uit.
“Hé, deugniet! Waar was je nou? We zaten op je te wachten.”
Hou toch op. Van voor de trap van de cafetaria had ik gezien hoe ze tussen de auto’s door slopen, driedubbelgevouwen om niet te worden gezien. Nou ja, om niet te worden gezien door mij, want ik hoefde alleen maar naar de mensen op het parkeerterrein te kijken, die met gebogen hoofd een vreemde beweging op de grond leken te volgen, om te weten waar ze waren.
Ik was via de andere kant gelopen en had hard gerend om er als eerste te zijn. Wat een grap. En ze verwijten mij altijd dat ik geen gevoel voor humor heb.
Zonder een woord te zeggen ging ik op de achterbank zitten. Twee zorgelijke gezichten tekenden zich af in het open raam.
“Heb je een plasje gedaan, Lili?”
“Heb je geen honger, Lili?”
“Heb je zin om iets leuks voor jezelf te kopen in de winkel, een cd?”
“Een cassette?”
“Een T-shirt met opdruk?”
“Een ijsje?”
“Yoghurt?”
“Koekjes?”
“Een blikje leverpastei?”
Waarom niet meteen de ballebal?
En mama tot slot: “O, wat heb ik een dorst, en ik ben vergeten een fles water te kopen. Zou jij…Lili?”
Ik schudde mijn hoofd en keek ze niet meer aan. Ik zweeg. Mijn hart klopte heel snel. Ik kreeg het warm op de achterbank en had er het liefst op geplast, net als een hond die stiekem bang is.
Het scheelde niet veel of ik had hun gezegd dat ze de volgende keer een dommere moesten nemen, eentje die wél van gisteren was. Dat was makkelijker geweest.