Zaterdag, ‘s-avonds

Solange gelooft niet dat mijn ouders al zes dagen in het restaurant zitten te eten; zij denkt dat mijn vader of moeder in de zelfbediening werkt en dat ze mij mee hiernaartoe nemen omdat ze geen oma konden vinden om mij bij te stallen.

Het klopt dat ze geen oma konden vinden. Ik spreek haar niet tegen. Dat zou haar maar verdriet doen en dan zou ze zich nog meer zorgen maken.

Ze denkt dat mijn ouders mij verwaarlozen. Dus doet ze wat ze kan. Elke dag geeft ze me iets. Nog even en ik zal haar een koffer moeten vragen om de berg cadeautjes in te doen. Tot die tijd verstop ik ze in een vuilniszak die ik heb geleend uit de bezemkast. Ik verstop die zak steeds ergens anders, in de hoop dat hij niet opvalt. Anders zouden ze maar in mijn spullen gaan snuffelen.

Om twaalf uur wacht Solange in haar winkel op mij. Ik kom binnen, zeg hallo, we praten samen en dan vraagt ze me wat er die dag op het menu staat in de cafetaria. Het zijn altijd dezelfde gerechten, maar ze hoopt telkens dat er iets is veranderd. Solange denkt dat hoop doet leven. En omdat ze van lekker eten houdt, zit haar hoop tussen haar tong en haar gehemelte. En nou heeft ze bedacht dat ik, omdat mijn vader of moeder in de keuken werkt, weet wat daar wordt bekokstoofd. Ik help haar niet uit de droom.

Daarom ben ik om half twaalf in de keuken. Op zoek naar iets wat een beetje lekker ruikt, til ik de deksels op.

Ze denken dat ik door Solange word gestuurd en zijn snel aan me gewend geraakt, daar in die vettige smeltoven. Nu glimlachen ze naar me, maken grapjes, noemen mij ‘de cheffin’, ‘de inspectrice’ of ‘de proefster’.

En allemaal leggen ze een paar happen van elk gerecht voor me op een bord. Ik proef overal van, zeg of ik het lekker vind of niet. En daarna zeg ik dat ik er trek van heb gekregen. Iemand zegt: “Dat is een gezonde ziekte,” en dan scheppen ze me nog een keer op van wat ik het lekkerst vond.

Als er niets bij is waar ik van hou, gooien ze een biefstuk op de dampende, zilverkleurige bakplaat. Even omdraaien en dan krijg ik mijn biefstuk op een groot bord vol frietjes.

Ik ga aan een tafel in de eetzaal zitten. De hond heeft op me gewacht. Op dagen dat het heel druk is, houdt hij een plek voor me vrij. We delen de biefstukfriet of iets anders.

Maar ik merk dat ik allerlei oninteressante dingen aan het vertellen ben. Bovendien ben ik moe.