Woensdag 8 augustus

Vannacht heeft het zwaar geonweerd. De hond en ik moesten binnen slapen. Normaal blijven we buiten, om de muziek die non-stop doorgaat niet te hoeven horen. Dan nog liever het geraas van de auto’s.

En de hond houdt me warm.

Volgens mij hou ik hem ook warm, te warm, maar toch blijft hij.

In het elektrische licht waren de mensen heel lelijk, ongelooflijk lelijk. De hond en ik lagen verscholen tegen een scheidingswand, achter de bakken met plastic planten. We hebben niet veel geslapen en vandaag dommelen we voortdurend in.

Net als zondag was er een vent die zich naar mij toe boog en begon: “Wat ziet jouw hond er lief uit.”

Hij stak zijn hand uit naar de snuit van de hond om me te laten zien dat de hond echt lief is, en hij ook, en ik vast ook.

Precies als zondag, het is niet te geloven!

Toch was het niet dezelfde vent. Deze was jonger.

De hond, ook net als zondag, hapte in de lucht: het geluid van op elkaar klappende kaken om die ander duidelijk te maken dat hij bij ons aan het verkeerde adres was. Dat wij niet bij de lieverdjes hoorden.

“Wat een vals beest!” riep de man.

Het leek wel of hij en die van zondag de tekst samen hadden ingestudeerd.

Dus speelde ik het spelletje mee en antwoordde: “Nou en of. Zondag heeft hij iemand opgegeten. Een man die dikker was dan u.”

Hij zette een begrijpende, vaderlijke glimlach op en bekommerde zich niet meer om de hond, die zich ook niet meer om hem bekommerde.

“Was jij hier zondag dan al?” vroeg hij.

“Natuurlijk,” zei ik. “Mijn ouders werken in het wegrestaurant.”

Voor alle zekerheid had ik mij twee werkende ouders aangeschaft. Gelukkig heb ik dat verhaal klaar, voor elke keer dat ze me lastigvallen. De vent kwam overeind (hij was op zijn hurken gaan zitten om tegen me aan te praten), keek om zich heen en glimlachte flauwtjes.

“O, oké, oké, goed hoor. Oké, nou…nou…”

En toen was hij weg.

Precies als zondag. De volgende keer, bij de volgende vent, ga ik vragen of hij verdwaald is en of ik de politie moet bellen.