Donderdag 9 augustus

In de keuken denken ze dat ik de dochter of het nichtje van Solange ben, omdat ik iedere middag haar blad kom halen. Ik roep naar de caissière: “Voor Solange!” Op dat moment heb ik al gegeten, maar op het blad staat altijd ook een puddinkje of een ijsje of een gebakje dat niet voor Solange is; zij neemt zelf geen toetjes, in de hoop af te vallen. Iemand uit de keuken heeft het lekkers erbij gezet, en de caissière zorgt er altijd voor dat het niet op Solanges rekening komt. Dat heb ik uitgezocht, want de eerste twee dagen vond ik het vervelend om me op een toetje te laten trakteren door iemand die me toch al met cadeaus overlaadt, zelfs al heb ik daardoor een excuus om haar bij de lunch gezelschap te houden.

De hond houdt niet van toetjes. Als hij na het eten nog honger heeft, gaat hij posten bij de snackbar buiten en wacht tot een of ander kind zijn knakworst laat vallen. Je kan er donder op zeggen dat dat gebeurt. Het kind wil zijn eigendom altijd oprapen, maar een volwassene zegt dan: “Laat liggen, dat is vies!” en iedereen kijkt goedkeurend toe hoe de hond zich erop stort.

Mensen houden niet van verspilling. Om dat te voorkomen is er liefdadigheid, die misschien wel speciaal daarvoor is bedacht.

Liefdadigheid heeft mij mijn eerste klap opgeleverd.

Het was kort na de zware aardbeving in Armenië.

Mama had er reportages over gezien, een stortvloed van beelden op de tv; ze was er ondersteboven van. Dus was ze, om de slachtoffers van de aardbeving te helpen, begonnen het hele huis overhoop te halen, op zoek naar spullen die ze aan hen kon geven. Daar besteedde ze een hele zaterdagmiddag aan.

Toen papa thuiskwam van zijn fitnessuurtje, kreeg hij de voordeur nauwelijks open, zo vol stond de gang met mama’s spullen voor Armenië.

Er lagen:

En nog veel meer spullen die ik me niet meer kan herinneren. Of toch: er was nog een fles met een bodempje kinderjodium en twee rollen niet meer plakkend leukoplast (er schijnen namelijk veel mensen gewond te zijn geraakt bij de aardbeving).

“We bellen SOS Armenië, dat ze dit kunnen ophalen,” legde mama uit toen ze papa’s stomverbaasde gezicht zag.

“Aha…” antwoordde hij. “Dat lijkt me een goed idee.” Ik flapte eruit: “Kan je net zo goed de vuilnisman bellen. Dit zijn geen geschenken; het is één hoop afval. Jij geeft alleen maar wat je eigenlijk allang had moeten weggooien. En wat de mensen nodig hebben als ze onder hun huizen zijn verpletterd is heus geen leukoplast!”

Onmiddellijk kreeg ik van mama een draai om mijn oren; vervolgens sloot ze zich op in haar kamer.

Ik was verbijsterd en verbeet mijn tranen.

Papa nam me mee naar de zitkamer en zei dat ik op de bank moest gaan zitten. Toen trok hij een bezorgd en ernstig gezicht en begon me uit te leggen dat mama vast heel moe was na al dat opruimen en dat het altijd goed was om te geven wat je had.

“Wat je overhebt en al heel lang in de prullenbak wilt gooien?” vroeg ik.

“Het is juist heel goed van je moeder dat ze die dingen niet heeft weggegooid, want andere mensen kunnen er nog iets aan hebben.”

“De meeste dingen zijn niet meer te gebruiken.”

Ik ging niet verder. Mijn stem trilde te veel.

Toen ik de volgende morgen – zondag – opstond, was mama op de gang zingend dozen aan het inpakken. Bij de supermarkt, die op zondagochtend open was, had ze kartonnen dozen gehaald om haar giften in te doen.

Er waren twee stapels, twee zuilen tot aan het plafond.

Het duurde tot woensdagavond voor twee mannen van de wijkhulppost SOS Armenië ze eindelijk kwamen ophalen.

“Ze hebben geen haast,” zei mama geprikkeld. “En maar aan onze kop zeuren met hun noodsituatie.” Ik zag hoe haar gezicht steeds verder betrok, elke keer dat ze door de volgestouwde gang liep.

Eindelijk kwamen ze. Het was inderdaad een ‘noodsituatie’, maar ze legden mama vriendelijk uit dat ze het de laatste dagen erg druk hadden gehad, en dat zij niet de enige was die haar steentje wilde bijdragen aan de internationale hulpactie.

Toen ze de woorden ‘internationale hulpactie’ hoorde, kleurden mama’s wangen roze van een onbestemd genoegen. Ze zei dat het niet erg was dat ze haar hadden laten wachten met haar overvolle gang, want zij had tenminste een dak boven haar hoofd!

Afijn, alles ging ‘ten beste in de beste der mogelijke werelden’. Mijn grootvader citeerde die zin altijd. Hij zei dat Voltaire hem had opgeschreven en dat het ironisch was bedoeld.

Nu is grootvader er niet meer, en gaat er niets meer goed in de beste der mogelijke werelden.

Afijn (alweer), toen de twee mannen van SOS Armenië de twee stapels kartonnen dozen zagen, vroegen ze: “Wat is dat?”

“O, van alles,” antwoordde mama. “Warme kleren, vaatwerk, medicijnen, eten.”

Ze had ook nog achter in de keukenkast een stuk of tien blikken gevonden (leverpastei, vruchten op siroop, spinazie); het soort blikvoer dat mensen geregeld inslaan voor avonden waarop er niets voor het eten is gepland, voor ‘noodgevallen’. Alleen is er altijd wel iets beters te vinden. Vooral bij ons, sinds we een vriezer hebben die is volgepropt met heel wat smakelijker dingen dan spinazie uit blik.

Toen de mannen hadden aangebeld, had ik me in de badkamer verstopt, met de deur naar de gang op een kier om niets van het gesprek te missen.

Toen ik hoorde hoe mama haar ouwe rommel aanprees als ‘warme kleren’ en ‘medicijnen’, had ik bijna geroepen dat het niet waar was.

Hoe dan ook, in de ongeveer tien dagen dat ze giften van vrijgevige mensen ophaalden, hadden de twee mannen waarschijnlijk geleerd wantrouwig te zijn.

“Mogen we even kijken?” vroeg één van hen.

Mama’s stem schoot een octaaf omhoog. “Nou, ik heb niet alles netjes gesorteerd en ingepakt om het door jullie weer overhoop te laten halen! Dat doen jullie maar thuis.”

Ze hielden voet bij stuk.

In de badkamer moest ik mijn hand stijf tegen mijn mond drukken om het niet uit te proesten van het lachen.

Na drie dozen gaven de twee mannen geen commentaar, maar viel er een lange stilte op de gang.

“Wilt u ons niet liever een cheque geven?” vroeg de man, dezelfde weer, blijkbaar degene die het woord voerde.

“Aha! Geld!” antwoordde mama vinnig. “Is dat alles wat telt? Wat is er mis met menslievendheid?…”

Ze ging niet verder. Ik weet niet of ze uit zichzelf ophield of dat de mannen haar met een gebaar duidelijk maakten dat het geen zin had.

Degene van wie ik de stem nog niet had gehoord, voegde er kalm aan toe: “Al is het maar een klein bedrag. Wat u kunt missen. Vijftig franc…”

Ik durf niet te zeggen hoe mama ze daarna heeft teruggestuurd naar hun ‘collecte’, zoals ze het noemde. Hun stemmen hoorde ik niet meer; de deur werd met een klap achter ze gesloten.

Ik schaamde me dood.

De dozen bleven nog een maand op de gang staan. Terwijl mama had beweerd dat er, met de kerst in aantocht, heus wel een hulporganisatie belangstelling voor zou hebben. Ze pleegde talloze telefoontjes. Van alles probeerde ze: de derde wereld, de vierde wereld (‘bij ons is er ook armoede’ bedacht ze), de beste der mogelijke werelden waarschijnlijk ook, en nog andere. Niemand had tijd om langs te komen. Toen kreeg ze er genoeg van.

Op een ochtend, in alle vroegte, belde er uiteindelijk iemand van een ‘ontruimingsdienst’ aan. Nadat hij een blik in de dozen had geworpen, vroeg hij mama duizend franc.

“U moet begrijpen dat ik niks met deze rommel kan beginnen. Alles is rijp voor de vuilnisbelt. En ik moet betalen om deze ouwe zooi daar te mogen achterlaten.”

Mama gaf hem zijn cheque.

“Die had je aan Armenië kunnen geven. Zelfs met vijftig franc waren ze blij geweest,” zei ik later tegen haar.

“Al had ik ze een miljoen gegeven, dan hadden ze de dozen nog niet meegenomen!”

Toen papa haar vroeg hoe de dozen nou uiteindelijk waren verdwenen, besloot ze: “Afgelopen met de liefdadigheid.”

Ze was het zat, maar al met al, voegde ze eraan toe, had ze er geen spijt van dat het haar duizend franc had gekost om erachter te komen dat je je medemens niet meer mocht helpen.

Maar op kerstavond, toen de vrouw van beneden stomdronken bij ons kwam aankloppen omdat ze eruit was gegooid door haar vent, die net zo bezopen was, zei mama dat ze niet bij ons kon blijven. We hadden immers al de hele familie, mijn drie neven die bleven slapen, en de woning was gewoon te klein. Ze noemde haar het opvangcentrum voor daklozen, drie straten verder.

“Ze stinkt,” liet mama zich ontvallen toen de buurvrouw weg was.

Mama begrijpt beter wat ze op de televisie ziet dan wat ze in het echte leven tegenkomt. Het tv-scherm laat geen geur door.

We hadden deze buurvrouw nog nooit gezien, alleen gehoord. Zij en haar man schreeuwden soms tegen elkaar, maakten ruzie, en vervolgens hoorden we alleen nog dof gebonk en ingehouden gekreun.

Papa of mama belt ze wel eens op om te vragen of het wat zachter kan; we zijn niet “in een gebouw met een zekere allure komen wonen om dit te hoeven pikken!”

Die kerstavond gaf ik over. Van mama kreeg ik op mijn kop: ik had vast te veel chocolaatjes gegeten.

Ik weet niet of ik liever had gewild dat de buurvrouw bij ons bleef. Ze rook inderdaad sterk naar wijn. Haar ogen keken naar dingen en mensen zonder ze echt te zien; geen moment werd haar blik naar de fonkelende kerstboom getrokken.

Ik geloof dat we allemaal een beetje bang voor haar waren, alsof ze een bedreiging vormde…maar voor wat?

Waar had ik het ook alweer over, voor al deze verhalen?

O ja, de hond en de hotdogs.

De hond, zoals ik al zei, smult van de knakworsten die kinderen laten vallen. Ze zijn dan vies en mogen van de ouders niet worden opgeraapt.

Behalve dat ze onhandig en gehoorzaam zijn, legde de hond mij uit, hebben kinderen het voordeel dat ze geen mosterd op hun hotdog doen. Hij wil best een ‘hete hond’ eten, want hij weet dat het maar een idiote naam is voor een broodje knakworst, maar van mosterd houdt hij niet.